| |
| |
| |
Kwezelke
I
Het was in de lente, het was in de Mei, en 's morgens voor zessen al deed Leentje haar deur open, zij liep door het tuintje en voelde zich geroepen door de kleppende kerkklok. Zij ging alle dagen naar de eerste mis, het was dan zoo goed en zoo zacht stil in de kerk: de zomerzon viel op een pijler, het zonlicht lag in de kerk als vloeiend water, en het brandde, diep rood, op het kazuifel van mijnheer pastoor, die bedaard de mis las. Leentje bad in haar kerkboek de mis mee, en als 't gedaan was, bleef ze nog zitten nabidden, eigen gevonden gebedjes, die ze uitgeschreven had op den achterkant van heiligen-prentjes: gebeden om rein te mogen leven en om een zaligen levensstaat.
| |
| |
Na de mis zette ze de koffie, luchtte de slaapkamer, maakte het bed op, zorgde voor haar eten, en 's middags breide of borduurde ze, dan bad ze een rozenkrans, ze maakte nadien een wandeling door den laten namiddag, of deed haar boodschappen, en nu, in de Mei, ging ze iederen avond naar het lof. De avondschemering in de kerk, het late licht en de gewijde gezangen deden haar goed, de geurende wierook gaf rust aan haar ziel en, nadien, als zij voor haar deur gezeten de zon in den rooden westerhemel had zien ondergaan, overmijmerde zij de herinneringen van den dag, die alle prettig waren, en rustig en goed. Een enkele maal zat zij er nog als de nachtegaal luid-uit sloeg en zijn lied deed opklinken naar de maan. Dan was haar gemoed getroffen, en, in haar kamertje, bad ze voor het versierde Lieve-Vrouwebeeld, waarvoor een lichtje mijmerend brandde, lang haar weesgegroeten. Haar ziel was zoo blank als de witte, zuivere beddelakens, waarin zij sliep als een roos.
| |
| |
| |
II
Het dorp kende haar als het devote kwezelke, dat, al over de dertig, nog nooit aan een jongeman had gedacht, en haar tijd verdeed met bidden en werken. Zij deed niemand ooit kwaad of schade, zij babbelde niet, zij had, naar Christus' woord, haar naasten lief, en leefde in afzondering haar stille dagen door in het rustige geluk harer zelfgerustheid. Haar vader en moeder waren al eenige jaren geleden gestorven, zij, eenig kind, hield hun nagedachtenis in eere en liet zielemissen lezen voor hen en de andere geloovige zielen.
Leentje dacht er ook wel eens over, maar dat wist niemand, om naar het klooster te gaan. Dat had haar een tijdlang ongedurigheid en onrust gegeven, zij wist niet, of zij wel roeping had, het was haar niet duidelijk, en om de gewijde muren van haar eigen huis te verlaten, dat zou haar moeilijk zijn. Haar biechtvader had haar eindelijk gerust gesteld met de vermaning, dat zij maar moest bidden om Gods wil te kennen, nu bad zij alle dagen, wach- | |
| |
tend dat onze Lieve Heer zijn verlangen zou openbaren in haar ziel.
In het tuintje voor haar huis bloeiden de seringen, 's avonds droeg het zomeravondtochtje den geur ervan naar haar toe, dan was zij gelukkig om de lieve lente, om de mooie Mei. Zij zag dan wel eens naar de wandelende paartjes, die, in het late zonlicht, voorbij gingen, gelieven, die arm in arm droomden van hun groot geluk in de toekomst, maar zij beklaagde ze meer dan dat zij hen benijden zou: zij voorvoelde immers de teleurstellingen, die al deze paartjes in het latere leven wachtten. Een enkele maal, als zij het geluk van twee zulke wandelende jonge menschen meende gewaar te worden, onderging zij wel eens de bekoring van dat zoete samenzijn, maar die schudde zij van zich af, als een slechte ingeving, en zij bad zoo'n avond langer dan gewoonlijk haar weesgegroeten voor de verkrijging van den zielevrede, en den levensstaat, die voor haar was weggelegd.
| |
| |
| |
III
Naast Leentje woonde een bloemist en die bloemist had een zoon, een flinke, struische jonge man van zes- of zevenentwintig jaren, die, opgegroeid in de zaak van zijn vader, als vader later zich terugtrekken zou, de bloemisterij zou voortzetten. Nu had Leentje al enkele malen, gaande naar het avondlof, den jongeman gezien, bezig in den tuin, bij de bloemen; hij groette haar aanvankelijk met een korten groet, niets dan ‘goeden avond’, maar nu, eergisteren, had hij haar naam er bij genoemd en ‘Leentje’ gezegd, en gisteren sprak hij van het weer, een korte opmerking: dat het een schoone voorzomer was. ‘Ja,’ had Leentje gezegd, en zij was gelukkig om den buurman, omdat zij al zijn bloemen kon zien van uit haar tuintje, en hun warmen geur kon opsnuiven, als de kassen openstonden. Er bloeiden in dat tuintje muurviolieren en violen en seringen en madelieven, kleine witte met gouden hartjes en roode en gele tulpen, waarvan de kleuren brandden in de zon, en hagelwitte narcissen,
| |
| |
en de blanke sneeuwbal, en fuchsia's, clematis, lieve lelietjes van dalen, hyacinthen, anjelieren en vele, vele andere.
Nu vanmorgen had Dolf, de jonge bloemist, toen Leentje even in haar tuintje was, over de haag, die zijn kweekerij van haar tuin scheidde, haar aangesproken en verteld, dat zijn eerste witte rozen open waren. De gedachte aan die pas ontloken witte rozen had Leentje meegedragen den heelen dag; zij had in het avondlof lang getuurd naar den berg van bloemen, dien de koster, ter Meiviering, op het Lieve-Vrouwe-altaar had opgebouwd, maar tusschen al die verschillende bonte ruikers was geen enkele roos, geen enkele witte roos... Toen, vanwaar de gedachte kwam, dat wist zij niet, maar het schoot ineens in haar hoofd: witte rozen te hebben voor 't Lievevrouwebeeld op haar eigen kamer! Zij overdacht dat lang, het werd haar een lust om er aan te denken, en als zij, in haar kamer, naar de kast keek, waarop de Lieve Vrouw was versierd, dan meende ze de witte rozen al te zien staan in den zachten brand der kaarsen. Zij had nu
| |
| |
in het diepst van haar gemoed een verborgen geluk, een vondst, die haar blij maakte: zij zou, bij den bloemist, de witte rozen koopen om ze voor haar beeld te zetten. Toen het besluit daartoe in haar was gegroeid, was alles licht in haar, en ze lachte stil om den voorsmaak en het heimelijk genoegen. Dat was om haar offer aan onze Lieve Vrouw.
Toen de zon onderging, ging ze de deur uit en liep bij den bloemist in den tuin. Dolf, in de deur staand, rookte een pijp, groette vriendelijk en vroeg of zij niet binnen kwam. Ze zei van nee, en dat ze alleen kwam om bloemen te koopen. Dolf was verwonderd, hij leverde bijna uitsluitend zijn bloemen aan winkels in de naaste stad, een enkele maal kocht iemand uit het dorp wel eens wat, maar zoo'n simpel burgermenschke nooit. Hij lachte toen hij het kwezelke bezag en hij vroeg, wat ze moest hebben: seringen? witte narcissen? Maar ze zei weer van nee en ze zei, dat ze kwam om rozen, om de witte rozen, waarvan hij vanmorgen had verteld. Hij lachte nu nog meer en antwoordde, dat die rozen duur waren: een dub- | |
| |
beltje per stuk! Zij had niet gedacht, dat ze zoo duur zouden zijn, maar ze wou ze toch hebben. Hij ging dan naar binnen, naar achter het huis, waar de kweekerij was. Hij sneed tien, twaalf, even ontloken knoppen af, en kwam terug. Hij gaf Leentje de rozen, maar hij wou niet hebben dat ze betaalde. ‘Ze zijn voor jouw Lieve Vrouw,’ zei hij, ‘ik wil er geen geld voor, en we zijn buren, Leentje! Als ze verwelkt zijn, dan komt ge gerust nog andere halen.’ Hoe zij ook aandrong, hij bleef het geld weigeren; zij bedankte hem vele keeren, en héél dankbaar gestemd, vroeg ze, of hij eens een keertje bij haar binnenkwam, een tas koffie drinken. Hij zei, dat hij dat gaarne zou doen en met een ‘wel te rusten’ scheidden zij.
Leentje zette de rozen in een vaas voor de Lieve Vrouw, zij ontstak de kaarsen, zij tuurde naar de spetterende, zich rekkende en soms héél stil staande vlammen. Die kaarsenbrand lag zacht te glanzen op de witte rozen, Leentje kon haar oogen er niet van afwenden; de Lieve Vrouw zag minzaam op haar neer, terwijl zij haar weesgegroeten bad. Zij bad er ook drie
| |
| |
voor Dolf, en toen zij, om verstrooiïng tegen te gaan, de handen vóór de oogen hield, zag zij ineens Dolfs lachende, vriendelijke gezicht. Dat beeld wou niet van haar wijken, ook later niet, toen zij op haar bed lag, en den slaap niet zoo spoedig kon vatten als anders.
| |
IV
Dolf was eens binnengeloopen bij Leentje en hij had een tas koffie gedronken. Het was hem ontgaan, dat Leentje bloosde bij zijn binnentreden, hij lette te zeer op al de heldere dingen die hij zag, het blonk en glom allemaal van properheid. Op den rooden vloer lag het witte zand gestrooid in figuren rondom de stoelen en tafels, het nikkel van de plattebuiskachel vonkte als zilver en tegen de helderheid van de witte muren hingen schilderijen en prenten zoo vriendelijk, dat het prettig was er naar te kijken. Een Kruislieveheer gaf vrede aan het huis en voor de ramen bloeiden fuchsia's in potten.
Leentje was wat zenuwachtig en aarzelend
| |
| |
in haar praten, zij was verlegen met haar ongewonen gast: een jongeman bij haar in huis; en toen ze Dolf uitliet, keek ze omzichtig rond, of niemand uit de buurt het zag. Die dagen bad zij vuriger dan ooit voor den zielevrede en voor den zaligen levensstaat, en dat God zijn verlangen in haar ziel toch zou openbaren! Als ze 's avonds uit het avondlof kwam, hield Dolf haar wel eens aan, en ook op andere tijden maakte hij wel eens een praatje over de haag der kweekerij heen, hij lachte altijd tegen haar en niemand kon zoo aardig ‘Leentje’ tegen haar zeggen als hij. Leentje dacht nog wel aan het klooster, maar niet iedereen verkoos God daarvoor uit, en mogelijk was zij voor een anderen levensstaat geroepen, zooals haar moeder. Zij bad maar, doch de rust was voorgoed geweken, de ongedurigheid kwelde haar heele tijden, als zij Dolf zag was het nog erger, dan was zij de kluts kwijt, en zij betrapte er zichzelf op, dat zij altijd aan hem dacht. Hij werd haar bekend, zijn gezicht werd haar zoo vertrouwd, zij wist hoe hij rookte, hoe zijn haar zat, zij wist hoe hij
| |
| |
speelde met zijn horlogeketting, de klank van zijn stem deed zoo vriendelijk aan en bekend... Zelfs onder het gebed wilden de gedachten aan hem niet wijken, en zij pijnigde zichzelf, zij wrong de handen voor haar oogen als zij bad, zij bad Maria, dat zij haar van deze bekoring van den duivel zou verlossen.
Mei liep ten einde, toen vroeg Dolf eens, waarom zij nooit meer om rozen was gekomen, die eerste waren toch al lang verwelkt? Zij bloosde en antwoordde met een: ‘och, 'k weet niet, ik heb er niet aan gedacht.’ En hij vroeg, of hij er nog eens brengen mocht, een ruiker, want nu eerst had hij een overvloed. O ja, zei ze, heel graag! En ze dacht er bij: het is voor de Lieve Vrouw!
Dien dag wachtte zij in onrust den avond af, zij schikte alles uitermate op, wreef het nikkel van de kachel en het koper en strooide versch zand op den rooden vloer. In het lof bad zij vurig, en, toen de kerk uit was, en zij was thuis gekomen, voelde zij haar hart kloppen, want ze bedacht, dat Dolf nu wel ieder oogenblik kon binnenkomen.
| |
| |
En hij kwam spoedig. Lachend trad hij binnen, met een grooten ruiker roode rozen. Leentje bloosde en werd daarna bleek. ‘Goedenavond,’ stamelde zij. Hij lachte hartelijk, bood haar de rozen aan. ‘Hier,’ zei hij, ‘rozen, Leentje...’ ‘Voor de Lieve Vrouw,’ kwam zij verlegen. Maar hij lachte harder: ‘nee nee, ze zijn voor jou, m'n Leentje!’
Geschrokken staarde zij hem aan. Zij ging wat achteruit, verschoot van kleur. Hij stond nog altijd, lachend, haar de rozen aanbiedend. Dan kwam zij nader, maar terzelfder tijd dat zij de bloemen had aangenomen, voelde zij hoe twee armen haar omprangden. Dolf had het kwezelke omarmd en hoe zij ook wederstreefde, zij kreeg twee klinkende kussen, op elke wang één. Zij wrong om los te komen, maar in haar ontdaanheid werd zij gewaar, hoe een gevoel van onzegbaar geluk haar lichaam en haar ziel doorstroomde, en hoe een lang verlangen nu eindelijk was vervuld.
Ongeveer twee maanden nadien kregen 't kwezelke en Dolf den eersten roep en nog vóór Maria Hemelvaart trouwden zij.
|
|