| |
| |
| |
Liefdezuster
I
Ze heette Gondeke. Ze was maar een klein meisje, ze had donkere oogen, vol droomen. Ze woonde met moeder in een eenzaam huisje, aan den rand van een groot bosch. In dat bosch liep ze graag. Ze hield van elken pijnboom en van elken spar en elken den, ook hield ze veel van boschbloemen, die hier en daar in de groene schemering stonden te bloeien. Van de zon hield ze óók heel veel. De zon en moeders oogen, dat was het mooiste, wat er in het leven is.
Vóór het bosch strekte de heide zich uit. Daar slingerde een weg van wagensporen door, die van het dorp naar dit bosch leidde. Soms kwam langs dien weg een kar gereden: een voerman, die diep in het bosch wit zand
| |
| |
kwam graven, om het te verkoopen in het dorp aan de menschen, die er de vloeren in hun huizen mee bestrooien. Het bosch: dennen en masten, lag op een rij van zandheuvelen, waarachter zich een dorre, wijde zandvlakte uitstrekte: een zéé van zand, wit, en zacht gegolfd door den wind. Waar nu het bosch op de heuvelen stond, was het heel veel jaren geleden óók vlakte. Toen droeg de wind het zand immer verder, en joeg het tot altijd nieuwe heuvelen op. Op de heuvelen, die zich in den loop der tijden reeds hadden gevormd, plantten de menschen toen boomen. Toen deze opgroeiden, kon het zand niet verder meer stuiven. Gondeke ging altijd graag door de zandvlakte loopen. 's Zomers lag ze er lang te droomen bij het ondergaan der zon, de avondwind vervulde haar ooren met gezoem. Maar 's winters bleef zij in huis, bij moeder. Als de avond viel las moeder verhalen uit een oud boek, waarnaar het kind zóó luisterde, dat haar wangen er rood van werden en haar mond er bij open hing.
| |
| |
| |
II
Haar vader had zij niet meer gekend. Die was doodgegaan toen zij nog heel klein was. Maar moeder vertelde dikwijls van vader, zoodat het haar te moede was, alsof ze vader heel goed kende. Er hing in huis een groot portret van vader, dat hij zelf had geschilderd. Ook hingen er nog veel andere schilderijen, die vader allemaal geschilderd had. Er stond ook een kruis op de schouw en voor de ramen bloeiden bloemen in potten. De groote zomer was in het land: deur en vensters stonden altijd open, de lauwe milde zomerwind doortochtte het heele huis. Het was heerlijk bij dat zomerfeest 's morgens wakker te worden. Gondeke werd iederen morgen wakker omdat het zoo licht werd, de zon pàl in haar oogen. Dan had moeder de gordijnen voor het raam wijd opengerukt en lachte om dat wakker worden van haar kind, dat wel iets erg grappigs moet geweest zijn. Het meisje kwam overeind en was met een sprong, aan moeders hals: goejemorgen moedertje, heb je goed geslapen? Dan
| |
| |
begon de nieuwe dag: het leeren uit moeders boeken en het leeren aan moeders hand uit de natuur. Ze werkte ook met moeder in den tuin, die bezijden het huis lag. Op stal stond een geit, die altijd eten moest hebben en moest worden verzorgd. Ook ging Gondeke loopen door het bosch en luisteren naar den wind in de boomkruinen, totdat ze uitkwam aan de zandvlakte. Daar was de zon aan het ondergaan en het kind bleef er droomend bij kijken. Eindelijk moe, strekte zij zich achterover uit en keek in den hemel: in het oosten waren er al twee, drie sterren. Ze moest naar huis en liep haar eigen wegen weer terug. Als ze slapen ging, droeg moeder, op haar rug, haar naar haar slaapkamer. Gondeke plofte in bed, maar knielde dan en bad, en, nauwelijks goed toegedekt, sliep ze als een roos.
| |
III
Toen zijn er enkele jaren heengegaan en het kind, grooter wordende, opgroeiende tot jong meisje, werd altijd stiller, droomeriger.
| |
| |
Moeder wekte haar nu 's morgens met een klopje en een roep aan haar kamerdeur, en moeder droeg haar 's avonds ook niet meer naar bed: daar was ze te gróót voor geworden. Soms, tegen den avond, bij een stillen grijzen regen, als er tegen de ruiten van die zachte, van die onderbroken, van die eenzame tikjes van de regen gingen - het is in zulk een uur goed daarbij te droomen - dan kwam het meisje dicht bij moeder en praatte van den tijd, dat ze nog klein kind was: weet je nog, dat je me in bed liet ploffen, - en dat ik bad bij jou en insliep onder jouw nachtzoen, en dat je altijd zoo lachte, - als je me 's morgens wakker zag worden... weet je nog? Dan knikte moeder, lachende: ja, dat ze het nog wist.
De zomeravondzon zag het meisje altijd weer opnieuw gaan over de zandzee en zich ergens neerzetten, de handen gevouwen om de knieën, droomende. Het meisje tuurde dan aldoor naar het licht, dat aan den westerhemel vonkte en parelde, zij zag het teere ineenvloeien der kleuren. Dan begonnen in den bleeken hemel stilletjes de sterren te glimmen:
| |
| |
het werd avond over haar hoofd, zij moest opstaan en naar huis toe. Moeder deed reeds de vensters toe, en, na het avondwerk, las moeder uit de oude boeken, tot het tijd werd om te gaan slapen. Dan kwam de nachtwind, aangetogen over de zandzee, neuriën aan de gesloten vensters van het huis, waar het leven van een eenvoudige, reine ziel was opengebloeid.
| |
IV
Op een keer ging de zon in nog veel schooneren brand onder dan andere avonden. Het weer was dien dag ruw geweest en wolken hadden den hemel toegedekt: nu, tegen den avond, had de wind de lucht zuiver gewaaid, en in den grooten gloed van den hemelbrand in 't Westen, hingen enkele puur-roode wolkjes te drijven. Gondeke zat er, in de zandvlakte, op een terpje, met opgetrokken knieën, waarover haar zomersch kleed gevouwen hing. De avondwind, die onafgebroken over de vlakte kwam, zoemde haar ooren vol geluid,
| |
| |
hij woei door haar haren. Zij greep in het fijne zand en liet het, als water, tusschen haar geopende vingers weer terug vloeien.
Toen, droomend starende naar de verte, werd zij gewaar, dat daar in het avondlicht iemand ging.
Tegen de lichtere lucht was hij een donkere figuur, een rijzige gestalte, met telkens snelle bewegingen. Hij liep doelloos te dolen, maar stond ineens een oogenblik stil, de hand boven de oogen, uit-te-zien over de vlakte. Hij scheen het meisje opgemerkt te hebben, want plotseling ging hij in haar richting, en kwam naar haar toe. Het meisje werd een beetje angstig, haar hart begon onrustig te kloppen: zal ik maar niet gauw weggaan? dacht ze. Maar onderwijl bleef ze zitten en ze werd zeer nieuwsgierig. De vreemde man liep vlug, met flinke stappen. Zij begon zijn gezicht te onderscheiden, zijn oogen, zijn kleeding, zijn hoed. Zij zag, dat hij jong was. Zij dacht aan een vreemden reiziger, uit verre landen gekomen. Hij lachte nu. Het meisje stond overeind, keek hem aarzelend aan. Hij lachte opnieuw,
| |
| |
een warme, prettige lach, knikte haar toe. En toen hij bij haar was, nam hij zijn hoed af.
‘Goedenavond,’ groette hij.
‘Goedenavond,’ groette ze terug.
Hij bezag haar een oogenblik, met dezelfde lach, een-en-al verrassing, in die eenzame streek hier zulk een lief kind aan te treffen. Ze geleek een meisje uit een sprookje!
‘Wie is u toch, waar woont u?’
‘Ik ben Gondeke,’ antwoordde ze. Ze zei, waar ze woonde, wees naar het bosch: daarachter staat ons huis. Toen was het even stil.
‘Woont ge daar?’ vroeg hij, verwonderd.
‘Ja, met moeder.’ Toen, op haar beurt, vroeg zij:
‘En gij, wie zijt gij?’
Hij zei, dat hij een reiziger was, een reiziger zoo maar voor plezier, hij kwam uit de naaste stad, die vele uren ver loopen achter het dorp lag, ginds achter het bosch, dat hij van avond was doorgekomen: maar haar huisje had hij niet gezien. Hij had den heelen dag lang geloopen. De regen had wel gedreigd, maar het was toch droog gebleven, - en nu
| |
| |
zoo'n mooie avond; nu zou hij aanstonds terug gaan naar het bosch, waar hij op 't mos onder een ouden pijnboom een plekje wist om te slapen.
‘Slaapt gij zoo maar buiten?’
Ja, op zijn zwerftochten deed hij dat graag, als de nachten zacht waren en zomersch. Dan sliep je heerlijk aan het hart der aarde.
Zij dacht even na. Hij, onderwijl haar beschouwend, zei eensklaps:
‘Maar ga toch weer zitten!’
En toen zij nog aarzelde, liet hij zelf zich neervallen en ging zitten. Hij zei, dat hij vermoeid was en lei zijn hoed naast zich neer. Toen kwam zij ook zitten, naast hem, zóó, dat hij haar in het gezicht kon zien. Haar handen grepen weer in het zand en ze deed weer onbewust het spelletje: een handvol zand nemen en het weg laten vloeien, tot een klein hoopje, door de geopende vingers. Hij zag een tijdje lang naar haar spel en zei eindelijk lachende:
‘Wat hebt u fijne, welgevormde handen. Moet u nooit werken?’
| |
| |
‘Ja wel, moeder en ik doen samen het werk.’
‘Daar zou menig stadsmeisje trotsch op zijn, op zulke handen.’
‘Hebben die dan andere handen?’
‘Niet zulke fijne. Héél veel zijn er, die niet zulke fijne handen hebben.’
‘Hoe komt dat?’
‘De meeste meisjes in de stad moeten werken, om geld te verdienen. De meeste menschen zijn arm, weet je dat wel?’
‘Ik ben nog nooit in de stad geweest. Maar moeder zegt dat wel eens, moeder zegt wel eens dat daar zooveel verdriet is. Is dat waar?’
‘Ja, daar wordt heel veel geleden.’
Het meisje zat nu stil, met de handen in den schoot. Die armoe en dat verdriet vond ze heel erg.
‘Hoe komt dat?’ vroeg ze.
‘Ja, dat is allemaal zoo gauw niet te zeggen: maar in hoofdzaak komt alle ellende door de armoede en de zonde. Ja, u woont hier wel heerlijk, zoo ver van de menschen af. Ik
| |
| |
ben er liefst maar zoo ver mogelijk vandaan. Menschen - ten minste vele menschen, zijn heel leelijk... De steden zijn eigenlijk leelijk om er te wonen. Maar, niet alle menschen kunnen buiten, op een dorp wonen. Die de dorpen bewonen, dat zijn er maar weinigen, de meesten wonen in de stad, omdat ze moèten. De fabrieken doen dat, om de fabrieken heen wonen er duizenden, allemaal in kleine, donkere, precies eendere huizen: dáár juist wordt het meest geleden... door de armoede. U is heusch te benijden, dat u hier zoo woont.’
‘Maar als ik in de stad woonde, dan zou ik toch zoo maar niet van die arme menschen vandaan loopen...’
‘Waarom niet?’
‘Och, misschien ook wèl. Ik weet het niet. Hebben ze graag, als je bij hen blijft?’
‘Dat weten ze niet eens. Daar hebben ze geen erg in... en ze geven er immers niets om!’
‘Maar als je nou veel van hen zoudt houden, van die het meest ellende hebben... en als je iets voor hen deed!’
| |
| |
‘Ja, dàn... maar dat is gauwer gezegd, dan gedaan. Dat is allemaal zoo moeilijk. Daar wordt in de stad voor de arme menschen ook wel wat gedaan... voor hen die lijden door armoede... Maar die lijden door de zonde, die staan het meest alleen, die zijn er het èrgst aan toe...’
‘Daar zou ik dan het meest van houden.’
Hij bekeek haar, lachend. Wat een argeloosheid. Maar toch mooi.
‘U hebt zeker wel een goede moeder...’ zei hij.
‘Ja...’ zei ze zacht.
Toen wendde ze de oogen af en beiden tuurden daarna naar het avondrood, het laatste rood, dat langs den einder weg-vloeide. De wolkjes, die straks zoo puur rood waren, waren nu heel ver weg gedreven, ze waren nog maar zachtroze. Tegen een, dat wat eenzaam hing, kleurde nog een paars tintje. Naar boven werd de hemel teergroen, en altijd bleeker: recht boven hun hoofden werd het pure blauw donker, en er stonden in 't oosten al enkele sterren. De stilte was zoet, zacht.
| |
| |
Heel in de verte ging er, zwakjes, een fijn gefluit, en een lang gerommel in den avond: een trein, die voorbijreed. Ze luisterden naar dat verre loopende rommelen, totdat het zoetjesaan al zwakker werd en eindelijk niet meer was te hooren. Het meisje liet haar handen rusten naast haar, in 't zand. Toen nam hij een ervan in de zijne, terwijl hij zei:
‘Echte trouwe handen... ze zijn om lief te hebben.’
Zij kleurde ervan, ze was geschrokken, er kwam een zoete onrust in haar ziel, toen trok ze haar hand schielijk terug.
‘Ik moet gaan, 't is al donker,’ zei ze en stond op.
Hij, na even aarzelen, stond ook op. Hij strekte de hand uit, ze legde er de hare in, zij drukten elkander de hand.
‘Dàg,’ zei hij.
‘Dàg,’ groette ze terug.
Zij scheidden, en gingen elk een andere richting uit. Maar zij hadden nog geen honderd passen gedaan, of zij keken om, gelijktijdig. Hij bleef even dralen, groette nog:
| |
| |
‘Dag, hoor... Gondeke!’
En zij met haar zachte stemmetje:
‘Dag...’
Ze zag nog even zijn wuivende hand, wendde toen het hoofd af, en liep, zonder nog om te kijken, door.
Hij bleef staan, totdat zij het bosch was ingegaan, en hij haar niet meer zag. Langs een ander pad liep hij toen het bosch in, langzaam. Aan den boschrand vond hij het huisje. Door het bovenlicht boven de deur, en door de reten der gesloten vensters scheen er licht, hij hoorde een vrouwe-stem, niet die van Gondeke. - Dat is haar moeder zeker, dacht hij, en liep dan langzaam weg van het huisje, te zoeken naar den pijnboom, waaronder hij slapen zou.
| |
V
De herfst was in het land gekomen, het weer werd guur, er kwamen kille buien; toen was het Allerzielen-dag. Gondeke en haar moeder gingen de hei over, naar het dorp, naar de
| |
| |
kerk. Daar, op het kerkhof, op de bankjes voor de graven geknield, baden de dorpelingen voor de geloovige zielen. Er zaten kinderen voor de graven hunner ouders, en vaders en moeders voor de graven van hun jongen of dochter, en er zaten er, die baden voor een dooden echtgenoot. Maar allen, die hier kwamen bidden, hadden de gestorvenen waarvoor ze baden liefgehad: Heer, geef hun de eeuwige rust, dat zij rusten in vrede. Er zaten moeders stilletjes te schreien, en er zat een meisje te snikken bij het graf van haar verloofde, die pas was gestorven. Gondeke en haar moeder knielden voor vaders graf: een terpje met gras begroeid, en een houten kruis stond ervoor. Gondeke zag moeder de tranen uit de oogen wisschen. Zij bad voor vader, voor al de geloovige zielen, die in 't vagevuur waren: Heer, verlos hen uit hun pijn, laat hen in uwen hemel. Heer, geef moeder troost. Nadien zijn ze naar huis gegaan, en het was al donkere avond, toen ze bij hun huis kwamen. Toen Gondeke naar bed was gegaan, kwam moeder haar nòg eens goeie nacht zeggen, en bleef lang zitten
| |
| |
bij het bed. Toen moeder eindelijk heen ging zei ze:
‘Ge moet àltijd blijven bidden voor vader.’
‘Ja, dat zal ik altijd doen.’
Toen, net als vroeger, toen Gondeke nog een klein kindje was, gaf moeder haar groote dochter een kruisje, kuste haar de oogen toe: goedenacht, slaap wel.
| |
VI
Dien winter is Gondeke's moeder gestorven. Het was gauw gegaan. Moeder was op een avond, hoestende, thuis gekomen. Zij ging vroeg naar bed, den volgenden morgen voelde ze zich ziek en bleef te bed. Dat duurde wel een week lang, en toen, op een avond - buiten viel de eerste sneeuw - terwijl het meisje bij moeders ziekbed zat, en het lang stil was, en het zoetjes donker werd, en Gondeke moeder vroeg of ze licht zou maken? - ze kreeg geen antwoord, herhaalde de vraag, vlak bij moeders oor; moeders ademhaling ging eerst heel
| |
| |
onrustig, een korte benauwdheid, toen hield de ademhaling op, moeder was stil doodgegaan.
Het was een kleine begrafenisstoet, die den derden morgen daarna over de hei trok, naar het dorp, naar de kerk, naar het kerkhof: zes mannen in het zwart, die op een baar de doodkist droegen, en een schreiend meisje daarachter.
In den namiddag ging het meisje terug naar het eenzame huis en toen zij dien avond, bij het haardvuur gezeten, lezen wou uit het oude boek, kòn zij het niet, zoo stonden haar oogen vol tranen.
Nooit kwam zóó schoon de lieve lente over het land, in den tuin, in het bosch, als na dezen droeven winter. De zon, des avonds, zag weer het stille meisje gaan over de zandzee en zich languit nederleggen. Gondeke lag dan lang te luisteren naar den avondwind. Die bracht een droefheid aan, een heimwee naar moeder, en het werd in haar hart een dringend verlangen om moeder weer terug te hebben. Het meisje kon de stilte in huis bijna niet verdragen. Wat moet ik toch gaan doen, wat zal
| |
| |
ik toch gaan doen, vroeg ze zich dikwijls af. Dan dacht ze aan den vreemdeling, dien ze den vorigen zomer had ontmoet. Ze dacht soms, dat hij terug zou komen en verlangde ernaar. Als ze, droomend, het ondergaan der zon gadesloeg, dan verlangde ze dat hij terug zou komen.
Maar hij kwam niet terug.
| |
VII
Toen, op een goeden morgen, - de dagen werden al heel lang - is het meisje, met de geit aan een touw achter zich, over de hei gegaan naar het naaste dorp. Daar verkocht ze haar geit en ging op weg, naar de dichtst bijzijnde stad, waar de vreemdeling vandaan was, die haar verteld had, dat daar zooveel geleden werd. Ze liep vele uren, ze liep heel den dag lang. Onder een boom langs den weg at zij het meegenomen brood, dan liep ze weer verder. Zij werd moe, maar 's avonds, toen zij de torens en de tinnen der stad zag blinken,
| |
| |
vond zij nog de kracht om vlugger door te loopen. In de stad aangekomen ging ze, doelloos, niet wetend waarheen, langs de straten. Het werd donker in den hemel, toen werden de straten der stad plotseling hel verlicht. Op een plein kwam ze voorbij een groot gebouw, waar ze vele menschen zag ingaan. Vóór den ingang, die een wijde, hel verlichte hal was, stonden rijtuigen en auto's: er kwamen er aangereden, er reden er weg in den avond. Het meisje keek er naar, bleef staan in het licht, dat uit de hal kwam. Toen werden haar oogen getroffen door een portret, dat boven een sierlijk hokje hing. In dat hokje zag ze door een klein raampje een juffrouw zitten. Ze kwam dichter bij 't portret: die oogen, die stille, kalme lach: hij was het, en hoe schoon. Hij hield een viool onder den arm en in de hand een strijkstok. Gondeke keek haar oogen uit. Toen kwam er een lange man, in een groene jas met geel afgezet en gouden knoopen, naar haar toe, en vroeg of ze binnen wou zijn? Ja, dat wou ze, ja, zei ze, vol verwachting. De man wees haar toen, met een
| |
| |
hoofdknik, naar de juffrouw in het hokje. Die reikte haar snel een biljet toe en vroeg om het geld. Zij nam het uit haar zak, telde het neer, liep toen aarzelend verder, naar binnen, in haar eenvoudig zomersch kleed, zonder hoed of mantel. Ze kwam door een groote dubbele deur, waar weer een man in groene jas, met gouden knoopen stond en de deur voor haar openhield -, in een groote zaal vol licht, er waren daar veel menschen, schoon aangekleede dames en heeren, die allemaal zacht deden en zacht praatten. Ze stond even, ze voelde het geruischlooze toevallen van de deur achter zich. Iemand kwam naar haar toe, zag op haar biljet, ze hoorde zeggen: wilt u me volgen? - en liep achter den man, geruischloos over een dikken looper, totdat de man stilstond bij een stoel. Daar ging ze, rondkijkend, verwonderd gadegeslagen door anderen, die daar bij haar zaten, stilletjes en bedeesd zitten. En ze verzuchtte, dat het hier zoo schoon was, zoo voornaam, en lampen, ze kon ze niet tellen! Een zwoele geur van parfumerieën bedwelmde haar zacht. Droomerig zag ze
| |
| |
naar de vele menschen, dan naar boven: daar, hóóg, tegen het plafond, zag ze een kring van engeltjes, die met bolle wangen op bazuinen bliezen, - dan keek ze voor zich uit: heel voor op een verhooging, midden in groen van palmen, stond een groot, zwart blinkend instrument, kijk, daar was een mijnheer voor komen te zitten, nu hoorde ze zoetjes muziek, toontjes die de zaal in doolden en verdwaald geraakten in het zachte praten van de menschen. Toen kwam plotseling hij. Zij slaakte een kreet, zóó verraste haar zijn komst. De menschen begonnen allemaal in de handen te klappen. Hij boog toen, lachend. Hij was erg schoon, en zoo deftig, een rijke mijnheer. Zij zag het glimmen van zijn lakschoenen, het vonken van het goud van zijn manchetknoopen, in zijn dasspeld viel er licht, ze zag de fijne vonkende straaltjes. Hij hield eerst het instrument in de hand, net zoo als zij 't op de foto had gezien. Toen hief hij het op, er lag iets van een omhelzing in het gebaar waarmee hij het instrument onder de kin plaatste. Ze zag hem maar lachen. Het werd snel stiller, de stemmen van
| |
| |
de pratende menschen gingen heel gedempt. Toen werd een piano-toets aangeslagen: zij hoorde het geluid der viool, een zoeken, een tasten, even een eentonig gekras, dan was het weer stil. Hij wachtte, het instrument onder de kin, de strijkstok gereed. Het praten van de menschen, dat toch al zoo zacht ging, verstomde nu geheel. Een klein lachje klonk nog, eenzaam, schuchter bedwongen, nog het geritsel van papier, dat in een hand werd gefrommeld, - daarna zou men een speld hebben kunnen hooren vallen.
In die stilte ontlook een zoet, ontroerd geluid, een melodie, een lied, zingen van een engelenstem, trillende over de hoofden der menschen heen. Gondeke dacht meteen aan de zandvlakte, aan den zomeravondwind, en de ondergaande zon. Er kwam heimwee in haar ziel, een stil hunkeren naar ze wist niet wat, dat haar hart tot in zijn diepte bewoog. Ze hoorde de muziek, en werd onrustig, een bang geluk, om bij te schreien, maar meteen werd het zóó zoet, dat ze haar ziel vol verrukkingen voelde. O, wat was dit mooi, - en ze zag met
| |
| |
oogen groot open naar hem; ze dacht: hier ben ik, ik hoor u...; maar hij kon haar onder die vele menschen zeker niet zien. Toen hield hij op, de menschen klapten weer allemaal in de handen, en zoo lang en zoo hard, en ze gingen er bij staan. Gondeke ook kwam overeind, op haar teenen staande, àl maar kijkende, maar hij zag haar toch niet. Na een tijdje begon hij weer te spelen, nadat het weer zoo volkomen geluidloos stil was geworden, en het was nog mooier dan de eerste keer. Ik ben gelukkig, dacht het meisje, en zij wist toch niet waarom, haar wangen waren rood van opgewondenheid, en er werden telkens oude herinneringen in haar levendig, van den tijd, dat zij nog klein kind was, en aan moeders schoot stond, als de grijze regen tikte tegen het venster van het eenzame huis. Haar hart werd er vol van, zij kon het bijna niet inhouden en meest verlangde zij maar, dat hij haar zou zien, dan zou hij zeker naar haar toekomen. Maar hij zag haar niet, en hij had al verschillende keeren gespeeld en weer opgehouden, en een grooten krans met mooie linten erin had men naar hem
| |
| |
toegedragen. Dan speelde hij weer opnieuw, en nog, en altijd schooner, en de menschen, uitbundig, juichten hem toe, langdurig luid klappend in de handen, trappelende met de voeten, schreeuwende: ho! ho! bravo! En hij, buigend, ging haastig weg, ze wist niet waar, maar ze heeft hem niet terug gezien, ook niet na lang, als in droomen, wachten, toen iemand haar kwam waarschuwen, dat zij nu heen moest gaan en zij zag, dat alle menschen al weg waren: boven haar hoofd gingen de lichten uit, en zij is stil weggegaan, voetje voor voetje, zoo arm, en langs het portret in de hal, waar ze nog even naar keek; - daar buiten reden de laatste rijtuigen weg, en het eenzaam meisje stond in den laten avond, een zwerfster, niet wetend waar naar toe.
| |
VIII
Nu zal ik hem nooit meer terug zien, dacht ze, en in haar ging een stille, onbewust gekoesterde illusie zachtjes dood, - ze voelde
| |
| |
een groote leegte, en meteen besefte zij, hoe erg alleen zij was, een dier heel eenzamen, een wees, zonder vader of moeder. Er was niemand tot wien zij kon gaan, er waren geen oogen waaruit liefde haar tegenlachte: waar waren er nog zulke eenzamen als zij... om daar naar toe te gaan? Het verdriet overstelpte haar, tranen vloeiden uit haar oogen, - toen wist ze ineens: er zijn er heel velen, die alleen zijn en lijden, en die graag hebben, dat iemand goed voor hen is. Ik zal naar hen toegaan, naar hen, die blij zullen zijn als ik bij hen kom, en ik zal van hen houden, en niet meer alleen zijn. Nu werd het wàrm in haar gemoed, een plotselinge blijdschap, en ze was stil dankbaar, haar plotseling doel verraste haar zelf, zóó, dat ze bijna luid-op: o! riep. - Toen liep zij, zoekende, de eene straat uit, de andere in, zij zag zich een enkele maal nagekeken door een man uit de voorbijgangers, zij hoorde het klingelend beieren van een klokkenspel: eindelijk is zij een donker plein overgegaan naar een hoek, waar geen menschen kwamen, daar stond, donker en groot, een kerk. Zij is gaan
| |
| |
rusten op de trappen daarvóór en daar is zij in slaap gevallen.
De koster, die in den vroegen morgen de kerkdeuren kwam opendoen, zag haar, wekte haar: hé, meisje, wat zij hier deed, wie zij was?
- Gondeke, was ze.
De oude man, spelend met zijn sleutelbos, was zeer verbaasd: woonde ze hier?
- Neen, ze kwam van een ver dorp, haar vader en moeder waren dood. Begint nu de mis?
Maar de koster vroeg verder, of ze hier in betrekking kwam? Of ze hier familie had? Waar ze dan toch naar toe moest? Of ze geen honger had? Ze moest, na de mis, met hem meegaan.
Toen ging zij de kerk binnen, zoetjes-aan kwamen er vroege menschen naar de eerste mis. De priester kwam aan 't altaar: het was een stille zwarte mis. Gondeke vroeg in haar gebed om uitkomst, help mij Heer; laat mij bij de menschen zijn, die lijden, ik zal veel van hen houden en goed voor hen zijn. Ze moeten toch hulp hebben, de arme zieken, zij moeten toch
| |
| |
anderen hebben, die voor hen zorgen, laat mij dat mogen doen.
Toen de mis uit was en de menschen waren weggegaan, kwam de koster haar wenken van haar stoeltje, zij ging met hem mee. Hij woonde in een klein huis, in de schaduw van de kerk: prettig dichtbij, zei hij; en de kostersvrouw had al koffie gezet, toen moest het meisje mee boterhammen eten, en ze liet er zich toe bewegen, want ze had wezenlijk grooten honger.
- Nu moest ze straks naar den pastoor gaan, die wist zeker wel raad voor haar, die had wel meer meisjes geholpen, weezen als zij, die zou wel ergens een betrekking voor haar weten. Wat zou zij graag zijn, zou zij graag op een atelier zijn, of bij een mevrouw in dienst?
Ze wist het niet. Ze at haar boterhammen met smaak, terwijl de kostersvrouw haar maar telkens toeknikte, met warme, vertrouwelijke knikjes, waarbij de oogen één-en-al pret-lach waren, - en de goede vrouw liet haar zien, hoe mooie fuchsia's zij in potten had staan voor het venster, dat uitzicht gaf op een
| |
| |
binnenplaatsje en de kerk, hoog, daarachter.
Toen is zij naar den pastoor gegaan. Ze werd in een kleine kamer gelaten, daar wachtte zij een tijdje, toen kwam de pastoor, na een klopje, binnen. Hij was ingelicht, maar begon toch te vragen naar haar vader en moeder.
‘Die zijn dood...’
Ja, dat wist hij. Maar had ze geen familie? Was ze, zonder vooruitzicht op een betrekking, hier heen gekomen? maar kind toch! - wat moest zij nu aanvangen?
‘Ik wil zieken oppassen en verzorgen!’
‘Ja... ja!... maar gaat dat maar zoo? - Daar moet ge opleiding voor hebben, daar moet ge voor leeren.’
Toen zei ze eenvoudig:
‘Ja, ik wil dat erg graag leeren.’
En ze vertelde, hoe ze op haar dorp wel geweten had, dat er in de steden zooveel hulpeloos wordt geleden, dat daar handen te kort komen om te helpen. Het ergste vond ze wel, dat er menschen waren, die maar niemand hadden die hun leed medevoelde en die van hen hield. Die moeten toch wel blij zijn, als
| |
| |
er iemand komt, die graag goed voor hen wil zijn? Toe, laat mij dat mogen doen. Laat mij voor zieke menschen mogen zorgen.
Haar eenvoud trof den pastoor. En hij dacht: zeker, zij kàn er toe geroepen zijn, en hij zei:
‘Je bent een goed meisje, maar het is een gewichtige stap, dien ge wilt doen, ge moet u goed beraden, en bidden, om tot klaarheid te komen, wat uw roeping is.’
Toen begon hij te praten van de zusters der ziekenzorg, van haar moeilijke werk, ja, dat is te leeren... maar liefde voor die arme zieken moest ze vooràl hebben... Dat is dikwijls heel moeilijk, want die zieken, dat zijn allemaal niet zulke lieve wezentjes om te vertroetelen: nee, de meesten hadden leelijke, walgelijke ziekten, en de meesten waren heel lastig, onhandelbaar. En sterke zenuwen, kind, om het lijden te kunnen aanschouwen... al is het nog zoo erg, ge moogt er nooit voor terugdeinzen... Onze zusters, ja, het zijn maar nonnetjes, en men stelt ze zich wel eens voor als stille verlegen wezens, die de wereld niet durven inkijken en
| |
| |
bij wierookgeur van den hemel droomen... Maar menige wereldsche dame, als ze een uur lang de taak eener ziekenzuster moest waarnemen, zou minstens, eer 't uur om was, tienmaal flauw gevallen zijn, ja, ja!... 't Zijn dappere, moedige heiligen, onze zusters!... 't Voornaamste is, dat ge, vanzèlf, moet houden van menschen, die voor anderen dikwijls een walg zijn... En als ge dat kunt... als ge voor dit alles geroepen zijt... dat is héél mooi... ja, dan moet ge 't doorzetten...
Gondeke luisterde maar, blij verrast, dat de pastoor haar dan helpen zou. Het moeilijke van de taak zag zij zoo niet in, maar de liefde drong haar, de liefde, die immers alles aan kan.
Toen de pastoor eindelijk was uitgepraat, ging hij zijn steek opzetten en nam zijn stok. Toen gingen ze, het meisje en de pastoor, samen naar buiten - het was een zonnige zomersche dag geworden - en ze zijn samen naar het Elisabeths gasthuis gegaan: daar deed een stille zuster hen open, daar werd Gondeke novice; - veel later is zij er geprofest.
| |
| |
| |
IX
En ze werd een goede, toegewijde, beminde ziekenzuster. Ze was wel wat tenger, en wat stil, en wat droomerig soms, maar ze had al haar zieken lief, en ze hielden allemaal van haar. Den eersten tijd, in de wijken der armen, als zij gestaan had bij een stervende in het kraambed en in de tranenoogen van den vader zag, of ze hoorde het huilerige kermen-van-pijn van een ouden zieken grijsaard, en zij zag al de ellende van armoe en tekort, van bitteren nood, dan was het haar wel eens zóó bang om het hart geworden, dat ze 't uitsnikte en geen woorden wist om te zeggen; maar later had ze geleerd zich te vermannen: in haar ontroering was ze zacht, lachte de zieke bemoedigend toe, troostte en bemoedigde een omgeving, drukte een hand, streelde een hoofd, en haar oogen zeiden: ik heb u lief, hoor! - Ik hou zooveel van u als ik maar kàn, wat wilt ge graag, dat ik voor u doe? Dat ried zij dan wel uit den blik waarmee men haar aanzag. Het zachte uit haar oogen - dat uit haar mede-lijdende hart
| |
| |
kwam - ging over in het hart van hen die ze hielp. Bij al haar zorgen had ze de liefde, al haar zorgen en doen gedijde in haar liefde: bij haar bezigheden, die haar zoo vanzelf af gingen, spraken haar stem, haar oogen van haar liefde.
O, wat was er een nood, een lijden! Lichamelijk lijden, maar meer nog waren er zielen in nood. Ze moest altijd helpen. Als zij het zieke lichaam verpleegde, moest zij de bedrukte arme ziel ook helpen. Dat kon geen zoo als zij. Zij wist zoo precies, zij voelde zóó zuiver, hoe dat moest, haar eenvoudige gezonde verstand deed vanzelf al de dingen juist, waartoe haar gevoel haar dreef.
Aan haar vroegere leven dacht zij niet, zij had er geen tijd voor. Zij was altijd bezig, van den morgen tot den avond: druk als zij het had! Maar zij beklaagde zich niet, nee, ze vond het juist goed, dat ze zooveel had te doen. Een enkelen keer kon zij nog wel eens denken aan de vroegere jaren. Aan haar huisje aan den rand van het bosch: dan zag zij weer vaders schilderijen en den kruislieveheer aan
| |
| |
den wand. Of ze lag te luisteren, bij de zomeravondzon, in de zandvlakte, naar de geheimen van den wind: dan was het zoo angstig stil, dacht het haar: ze zag dan eensklaps den vreemdeling komen en stil voorbijgaan. Ze zag hem oprijzen in een visioen van de concertzaal. Waar hij, verheven en grootsch, zoo vervoerend speelde. Maar dan kwam men haar wekken voor de nachtwake, om een medezuster af te lossen: zij ging naar haar zaal, met den lach om haar droom nog om de lippen; - ze liep, zoetjes op haar teenen, de bedden langs, kijkend wie er soms wakker lag: bij de zieke, die niet slapen kon, kwam ze zitten, ze schikte het hoofdkussen, ze nam een hand in de hare, ze fluisterde woorden om te bemoedigen, en luisterde onderwijl naar alle geruchten, of niet een der slapenden wakker werd en haar noodig had...
EINDE
|
|