Lentebloesem
(1937)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
IFritsje was uit school gekomen in het blijde vooruitzicht van twee schoone, vrije dagen: de kerstdagen. Het was een erg zachte winter en het was buiten net zóó alsof de lente moest komen. Fritsje's oogen keken guitig en de wind woei door zijn vlas-blonde haar. Fritsje's hoofdje was heelemaal vervuld van de groote blijdschap om het kerstfeest, en van de gedachte aan zijn zieke moeder, die nu al drie lange dagen te bed lag. Fritsje's vader had aan Fritsje gezegd, nu vanmorgen, dat het Kerstkindje bij hen zou komen, en moeder beter zou maken. Fritsje was een naieve jongen, die erg aan | |
[pagina 26]
| |
de wijsheid van zijn vader geloofde, daarom dacht hij nu zeker, dat inderdaad het kerstkindje komen zou, en dat het moeder zou genezen. Want vader wist alles, en als vader iets zei, dan was het zoo, dacht Fritsje. Dus Kerstmis beteekende niet alleen: twee dagen geen school en koeken en zoo, maar Kerstmis beteekende vooral: de komst van het Kerstkindje en moeders beterschap! Fritsje was echt tevreden. Hij liep huppelend van het schoolplein de straat op, waar de andere jongens stoeiden. Hij had veel haast. Alleen bij de kerk bleef hij even staan, om naar omhoog te zien, waar, rondom den toren, zwermen kraaien krijschend rondvlogen. Hij keek net zoo lang in de wolken van de lucht, naar de aan- en afvliegende kraaien, dat hij ten laatste den voortgang der wolken niet meer zag en dacht, dat de toren voortbewoog, en dat de spits, met den haan en het kruis, in een wijden boog naar beneden zou vallen. Toen liep Fritsje op een draf naar huis. | |
[pagina 27]
| |
IIIn huis, een armoe-huis van een daggelder, was het vreemd stil. Fritsje bleef angstig drentelen in de keuken: daarnaast, in de kamer waar vader en moeder altijd sliepen, lag moeder ziek te bed. Daar achter die deur was iets droevig geheimzinnigs: het lijden van moeder. Fritsje hoorde haar wel eens, als de deur werd opengedaan, even kreunen. Fritsje durfde niet hard te stappen en geen geluid te maken. Hij wachtte en telde de plaveien op den vloer, in de breedte en in de lengte, telkens opnieuw, omdat hij telkens dacht, verkeerd te tellen. Toen ging de kruk van de kamerdeur, en vader kwam uit de kamer de keuken binnen. Hij deed ook al zoo zacht en zoo vreemd, zóó net als de stemming in huis was, vreemd en zacht, alsof angst er zacht was binnengesneeuwd. Toen aten ze wat, een simpel potje, een kliekje, dat vader had bijeengescharreld. Er kwam nu ook geen laken over de tafel, zooals anders, als moeder de tafel dekte. Vader zette het eten in het pannetje zóó maar op tafel, on- | |
[pagina 28]
| |
handig, en schoof Fritsje zijn bord toe, en beiden aten zwijgend. Toen ze gegeten hadden, zei vader tegen Fritsje, dat moeder heel erg ziek was en dat Fritsje héél stil moest zijn. Vader zelf liep op de teenen, en Fritsje, vol eerbied voor dat groote lijden van moeder, deed het óók. Wat later, toen hij zich begon te vervelen, ging hij spelen buiten. En hij bleef daar met andere jongens uren knikkeren, net zoolang totdat de zon, de vriendelijke winterzon, achter de kerk, rood, o, róód was ondergegaan. Toen ging hij weer naar huis, en telde in zijn zak de knikkers, die hij had gewonnen. | |
IIIVoor hij naar bed ging, bad hij, in de keuken, zijn avondgebed, zijn onze-vaders en wees-gegroeten, geknield op een stoel vóór een linnenkast, waar bovenop het kerststalletje stond tusschen twee brandende kaarsen. Fritsje tuurde naar den zachten brand der kaarsen, hoe daar die vlammen mijmerden, en traag zich rekten, éven spetterend soms, en hij | |
[pagina 29]
| |
vond het in zijn jongensziel echt schoon, hoe dat een wonderen weerschijn gaf op de roode wangen van Onze Lieve Vrouw en de ernstige baarden der herders. Hij zag naar de schapen, en den os en den ezel, die door een ruif hun koppen uitstaken boven de kribbe. Het was daar zoo aardig in dat stalletje en het licht der kaarsen lag er teer te glanzen. Daarna, met een ‘nacht-vader’ klom hij de zoldertrap op, naar zijn bed, op een afgeschoten kamertje. In het donker, onder de dekens, lag hij klaar wakker te droomen, vol van onzekeren angst en onbestemd verlangen. In dezen nacht was alles mogelijk: een wonderlijke atmosfeer was rondom Fritsjes bed. Hij had vader heel ernstig gezien, net als de herders in het stalletje. Terwijl hij slapen zou, straks, zou het wonder gebeuren, zou het Kerstkindje komen, en morgen, morgen zou moeder beter zijn, en op komen, en de tafel dekken, en ze zouden met zijn drieën eten en hij zou koeken krijgen, en nóten, en een sinaasappel. Even kwam de angst in zijn ziel, dat dit alles toch niet komen zou, en bij ingeving, onbewust, voelde hij de | |
[pagina 30]
| |
groote troosteloosheid, die al dagen in huis was, tastbaar aan. Maar het verlangen kwam terug en vervulde zijn hoofd het meest. Deze nacht was een heilige nacht, waarin het wonder gebeurt. Het Kerstkindje kwam. Hij vertrouwde zoo op vader, die het had gezegd. En het was een koesterende gedachte, de gedachte aan het bezit van zijn vergulde noten en zijn sinaasappel. Toen hij zachtjes was ingeslapen, droomde hij ervan. | |
IVHet was licht op zijn kamerke, toen hij den volgenden morgen wakker werd. Hij bleef, roerloos, slaap-dronken liggen, op zijn rug, en zag in het bleeke, teere licht. Toen zochten zijn oogen, zooals iederen morgen, naar de barsten en scheuren in het gekalkte plafond, om er de oude bekenden te vinden. Want dat gescheurde en gebarsten plafond was een klein wereldje. Die barsten en scheuren hadden de vormen van figuren: stille, roerlooze figuren, die toch soms even te bewegen schenen, als je er naar | |
[pagina 31]
| |
keek. Hij zag er den langen, mageren koster met zijn scheeven neus en den kerkmeester met de schaal, waarmee hij langs de banken kwam, 's Zondags in de mis. En als hij lang tuurde, dan werd de schaal van den kerkmeester de staart van een leeuw, die dreigend daar stond, met opengesperden muil. Naast dien leeuw stond de dikke veldwachter met zijn uniformpet. En er waren nog allerlei menschen en dieren en allerhande dingen, wier vormen grillig ineenliepen en zich wijzigden naar de onbewuste invallen in Fritsje's droomende hoofd. Fritsje was wel eens boven op den rand van het ledikant gaan staan, om van naderbij de figuren op het plafond te zien. Maar toen vond hij niets terug dan barsten en spleten vol fijn oud spinrag en hij kon er geen figuren in herkennen. En, weer in bed liggend, kon hij den koster en den leeuw eerst niet meer terug vinden. Maar een paar dagen daarna zag hij ze weer ineens. Hij lag nu zoolang omhoog te turen, dat hij zelf mijmerend verwijlde in de wondere wereld zijner verbeelding, daar tegen het plafond. En toen hij, in een hoek, | |
[pagina 32]
| |
achter den leeuw en den veldwachter, den meester uit de school meende te herkennen, kwam meteen in zijn geheugen de gedachte terug, dat het geen school was, nu niet en morgen niet, dat het Kerstmis was en dat het Kerstkindje was gekomen en dat moeder nu beter zou zijn. In een wip was hij uit bed, schoot zijn kousen aan, en holde, in zijn hansop, naar beneden. | |
VBeneden in de keuken zag hij vader zitten, het hoofd in de handen. ‘Dag vader,’ zei hij een beetje angstig. Maar vader groette niet terug, en, dichterbij komend, zag Fritsje, hoe tusschen vaders vingers door, tranen drupten. ‘Vader... vader,’ zei hij zacht, en een groote teleurstelling viel zijn zieltje binnen, want, zoo dacht hij, nu is zeker het Kerstkindje niet gekomen, omdat vader zoo bedroefd is. En hij vroeg het: | |
[pagina 33]
| |
‘Vader... is... is het Kerstkindje niet gekomen?’ Vader knikte van ja, maar een snik wrong zich los uit zijn keel. Fritsje begreep er niets van. Er kwam nieuwe blijheid lichten in zijn gemoed. Het wonder was dan toch gebeurd, en nu zou moeder... ‘Vader,’ vroeg hij, ‘is moeder nou beter?’ ‘Jongen, moeder is naar den hemel...’ zei vader. Hij hief het hoofd op en zag Fritsje aan, met troebele oogen. Hij huilde, als een jongen, zijn gezicht leelijk vertrokken in zijn smart. Nog nooit had Fritsje zijn vader zóó gezien. Fritsje was ontsteld, begreep niet goed, hij werd angstig, er ging een rilling door hem heen zóó als iemand wel overkomt, wanneer hij een ander met de vingernagels over een kalken muur hoort krassen. Nu zou moeder nooit meer opstaan, nooit meer praten, hem, Fritsje nooit meer zien. Maar het Kerstkindje bleef toch een blije troost en Fritsje verlangde om er bij te zijn. ‘Waar is het Kerstkindje?’ vroeg hij. | |
[pagina 34]
| |
Vader stond op, nam hem mee in de kamer, waar moeder was gestorven. Daarnaast, in een opkamertje, waarvoor ze een klein trapje moesten opgaan, stond een wieg, en daarin lag het pasgeboren kind te slapen: een bundeltje doekjes, waaruit een rood kopje keek, met wat zwarte, krullende haartjes. Fritsje keek er lang naar, met open mond. Hij zag geen engelen en geen licht, en toch, hier lag nu wezenlijk het Kerstkindje, het levende wicht, zacht te slapen. | |
VIToen hij even had staan kijken, klauterde hij, achter vader aan, het trapje weer af, en aarzelde naar moeders doodsbed toe. Moeder lag daar, kaarsrecht, en zoo stil en zoo bleek, met een strak en ernstig gelaat, en gesloten oogen. Maar dat was moeder al niet meer, want moeder was nu in den hemel, en nauwelijks kende Fritsje de doode terug. Hij zag naar de volkomen witte, gevouwen handen, en alles was zoo roerloos en zoo recht en zoo | |
[pagina 35]
| |
stil. Als hij nu zeggen zou: moeder, dan zou zij het niet hooren, en als hij dat witte en stille lichaam aanraken zou, dan zou zij dat niet voelen, en zij kon hem niet zien. En moeder was nou voor altijd weg, héél ver, ook nu al, al lag zij hier, stil en wit. Hoe vreemd toch! Verlegen, bedremmeld bleef Fritsje staan en hoorde zijn vader snikken. Opziende zag hij, hoe vader daar stond, gebogenhoofds, te huilen; hij hoorde het zoo luid en zoo fel, dat huilerig klagen van vader, dat klagende jammeren, en zijn gemoed schoot zóó vol, dat hij zijn eigen snikken niet terughouden kon en uitbrak in een erbarmelijk geschrei. Hij was zoo bang, zoo bang voor dat erge: dat moeder dood was, en hij begreep maar niet, dat het Kerstkindje, dat toch was gekomen, moeder niet beter had gemaakt. Hij durfde niets vragen aan vader, vol ontzag voor vaders droefheid, en toen zijn geschrei bedaard was, bleef hij aldoor vader bezien. Toen kwam in zijn hoofdje een troostende gedachte op en meteen herleefde de hoop in zijn hart: de hoop op redding en uitkomst. Hij | |
[pagina 36]
| |
ging, stil en alleen, het opkamertje in, en, bij het wiegje, het slapende wicht, ging hij het Hemelkind vragen, dat het moeder weer levend maken zou. ‘Maak moeder weer beter, maak dat moeder weer levend wordt, kindje Jezus, o doe het toch, maak moeder toch levend,’ bad hij, met al den aandrang van zijn jongensziel en vol van groot vertrouwen op de almacht van het Jezuskind. Bij de doode bleef vader, gebroken, ontzet, wanhopig door de groote ramp, wanhopig, o, zóó wanhopig, schreien en weeklagen, stamelend tusschen zijn moeilijk loskomende snikken door: ‘God-och-God, waarom, waaróm... och-God-dan-toch, waaróm?...’ |
|