Eef er over praten; ik weet niet hoe het komt, doch ik durf niet.
29 Mei: Vanavond heb 'k met moeder gewandeld. Herman en Eef waren naar een concert. Ik was zoo graag meegegaan. Maar omdat vader op reis is, en Wim les had, ben ik maar liever bij moeder gebleven. Het was heel prettig. Toch ben ik erg ongerust, en ongedurig. Er scheelt me iets héél ergs. Als ik Herman vanavond nog maar gezien had, dan zou 't goed zijn geweest. Morgen zal ik een groote ruiker seringen naar hem brengen en aan de meid bij hem thuis, voor hem afgeven. Vóór ik inslaap zal ik alleen aan Herman denken.
30 Mei: O, dat dit nu zoo komen moest! Herman heeft Eef gevraagd. Toen Eef het mij zei, en ik haar gelukwenschte, begon ik te huilen en Eef schreide toen ook. ‘Goede zusje,’ zei ze, ‘dat je mijn geluk zóó meevoelt.’ Ze moest eens weten! Nadien, alleen, heb ik zooveel geschreid! Ik ben zoo droef en alleen en ongelukkig! Maar ik zeg niets aan Eef! O, nu is me alles duidelijk, als Eef alleen