| |
| |
| |
Het Kindje
I
Het kindje was geboren. Het lag bij de moeder in bed. De moeder, bleek en zwak, hield 't kindje in haar arm. 't Was een popke, roze, en een gezichtje met dichtgeknepen oogjes, en op z'n kopke lag wat sluik, lang zwart haar. Zijn neusje was een nietigheidje, zijn oortjes waren als ineengefrommelde roze-blaadjes. Het lag veilig in moeders arm. De moeder keek er veel naar. Iedere keer opnieuw. Iedere keer - als ze onwillekeurig, soms om even te hoesten, het hoofd had afgewend - keek ze gauw weer opnieuw ernaar. Naar zijn neusje, zijn oortjes, zijn voorhoofdje, zijn wenkbrauwtjes. Ze zocht het nietige handje, ze liet de kleine paarse vingers haar vinger omgrijpen. Die aanraking was éérst iets kils. Dan werden
| |
| |
die kille vingertjes zoetjesaan warm van moeders warme vinger. Moeder keek en keek: dat is nou mijn kindje - mijn eigenste, wezenlijke kindje. Dan deed ze de oogen toe, en vroeg zich, met de oogen toe, af: hoe ziet er mijn kindje uit? Zoo-en-zoo-en-zoo: dikke wangetjes, dikke en héél zachte, bijna vóchte, en paars-en-roze; - en zwarte, lange wimpertjes, en een roze voorhoofdje met net allemaal plekjes van zàchter roze. Dan deed ze de oogen open, gauw, verlangend om weeral te kijken. En het was weer nieuw en anders, weer mooier, weer kostelijker. De moeder voelde de vreugde diep in haar hart zwellen, kloppen, dringen, opstijgen naar haar keel. Dan kuste ze, zacht-innig, het kleine paarse wangetje, proefde even, met de lippen, aan die allerliefste vingertjes-topjes. Het kindje sliep door, in z'n kleine hartje klopte warm het leven.
| |
II
De vader kwam ook af-en-toe kijken. Die liep voorzichtig op z'n teenen, als kwam hij
| |
| |
hier in een heiligdom. Tijdens de bevalling had de vader veel angst doorleefd. Het weegeklaag schreide in zijn ziel. Dat deed hem zoo'n pijn, dat hij het niet kon uithouden. Hij doolde door het huis, soms radeloos, iederen keer angstig-gauw naar de zuster, naar den dokter. Hij had wel heel graag de arme moeder willen omhelzen, koesterend en troostend, maar een vreemde - want tot dàn onbekende, schroom, hield hem weg van de kamer, waar in smarten werd gebaard. 't Leek hem onrechtvaardig toe, dat hij in dat lichaamslijden niet kon deelen. Hij schrok er voor terug, dat de moeder hem zou zien staan, buiten het geweld van de lichamelijke smart, die ze leed. Hij beefde. Als hij iets aanraakte, iets opnam, dan viel het hem op, dat zijn hand zoo beefde. Toen doorliep hij, biddende, het huis: O God, sta haar bij, o God, help haar. Heilige Maria, Moeder Gods, help haar. Toen was de zuster hem komen zoeken: een jongen, een jongen, een flinke, gezonde jongen! En de moeder wachtte hem, haar oogen, die vol tranen waren, lachten! Zij had, zij, zwakke en nu zoo moede
| |
| |
vrouw, hun lieve kindje aan het hart. En het fluisteren van de moeder had de innigheid van dat echte warme uitjuichen. En de vader wist niet wat te zeggen. Het waren maar enkele woorden, maar èchte, uit de ziel. Hij was aangedaan, zóó overstelpt, dat was een overvloeien van liefde, daar diep in den vader, van liefde voor de moeder en het kind. Als hij binnen kwam, op de teenen loopend: slaapt het? fluisterde hij. En zij zei zoetjes: ja... Of, en dan een beetje vrijer, luider: néé... Hij kwam dan kijken. Hun beider gezichten lachten: de vader en de moeder konden niet anders dan lachend te zamen kijken naar het kind. In hun harten lag on-afgebroken een warme vreugde-lach. Zij praatten zoetjes over het kind. Zij hielden elk een handje vast. Dat voelde aan als zijde, mild als zachte dons: de teere nagelkes aan de vingertopjes voelden aan als perlemoeren broosheidjes. Onder hun liefde sliep het kind. Of het lag wakker zachtjes te rusten, veilig onder vader-en-moeder's blik, onder de vele zacht gezegde woordjes van liefde, die zij over hem aan elkander zeiden.
| |
| |
's Nachts sliep het kind in een wieg, roze gegarneerd, onder 'n kruisje van ivoor, waarop, precies in het midden, een engele-kopje met twee vleugeltjes, of het er zóó, lichtjes en luchtigjes, was opgevlogen. Moeder luisterde, ook al sliep zij, naar ieder geruchtje dat er kwam uit 't diepe van de wieg.
| |
III
Het kindje groeide voorspoedig. En de moeder herstelde voorspoedig. De dag, dat de moeder de kraamkamer verliet, was een feestdag. De vader had een rijkdom van bloemen aangedragen. En hij volgde de oogen der verraste moeder, toen zij keek, lachend, van de eene ruiker naar de andere. Zij hadden samen de wieg van het kind in de huiskamer gedragen. En de vader had, voor het eerst na heel veel weken, weer eens piano gespeeld: onwillekeurig zachte, fijne melodieën. Iederen keer als de vader de moeder aankeek, knikte zij hem lachend toe. Het was of de moeder lang was weg geweest, in een vreemd land, en nu met
| |
| |
haar aanwezigheid de kamer weer gezellig kwam maken. Alle dingen vervriendelijkten, zelfs de bloemen kregen dieper glans nog, puurder kleur, onder de warmte van den blik der moeder. De wieg, de stille wieg, waarin het kind zoetjes lag te bewegen, maakte de huiskamer voller, drukker. Het was een schoone vreugde-dag.
| |
IV
Er kwam een schoone, gelukkige tijd. Dag-aan-dag groeide het voorspoedige kind. Als de moeder het aan de borst had, en zij voelde, hoe het de melk uit haar lichaam dronk, - dan wist zij niet, wat toch wel te willen zeggen van louter vreugd. De woorden, die in haar opwelden, liet zij maar ongesproken, maar zij dacht: kleine kindje, in de melk, die gij drinkt, trilt mijn liefde voor jou, - lief, klein, teer wezentje! - Ik ben jouw moeder, ik, ik, ik, ja, kijk maar zoo, lieve wijzeman. Wat ik je geef, ik wil, dat het allemaal goed is. Mijn borst is warm, gij ligt er warm en veilig aan - maar,
| |
| |
het is de warmte van mijn hart, die je nou al beveiligt voor alle kwaad en lijden, dat er is. - In mijn oogen moogt ge nóóit anders zien dan liefde voor jou, dan vreugde. - Ja, kijk me maar aan, engelke, bèngelke dat-je-bent. Dat is koesterend voor je, hè? - en warm voor je, hè? - hier zoo te rusten aan mijn hart; - maar dat weet je nog niet. Je hartje zal ik vullen, iederen dag, met alleen maar moois, alleen maar goeds. Want als ge gróót zijt, een groote jongen, dan moet ge een mooie, goeie, férme jongen zijn. En ja, als ge dat bent, mooi en goed en ferm van harte, dan wordt ge het ook naar het lichaam;... niet een sufferd, nee, néé, dat moogt ge niet zijn, maar flink en ferm, een voetballer... een athléét zelfs, ha! ha! - ge hebt er wel armen en beenen voor, dikkerdje, kleine schat van me!
Maar ze voelde naar zijn hartje, ze voelde dat kloppen, kleintjes en warm, met teere slaagjes, en ze zei, met een schok ineens heel ernstig:
- Och God, ik dank U zóó, zóó... wat een mysterie, o kleine lieveling!
| |
| |
Ze hief het wezentje naar haar gezicht, kuste de oogen, de wangen, den mond. Ze ging het weer in zijn wieg leggen, en ze nam het kleine hoofdje in beide haar handen, en groette, lachende-goede-dag-knikkende: dàg, dàg, dàg mijn jongen, mijn gróóte schat!
| |
V
Of, als ze beiden, vader en moeder, kinderen waren mèt het kleine wicht. Beiden lachend over het kind heen gebogen stonden, wàrm van geluk. Dan nam de vader het op, als het uit zijn slaap wakker werd, droeg zijn kostelijke schat in de armen. De voetjes van het kind, bloot en paars-roze, sloegen in zijn gezicht, spartelend druk, maar met tóch zachte aanrakingen. Hij droeg het naar de piano, hield het op het toetsenbord, het kind trappelde op de toetsen, kraaiend van plezier om de klanken, 't sloeg zijn koude vuistjes in vaders gezicht, en keek alweer naar moeder, het stiet in korte schreeuw-kreetjes zijn verlangen uit naar voedsel. Op moeders schoot, aan moeders
| |
| |
borst werd het stil, liet zich zachtjes wiegen, totdat zijn buikje rond was, en hij, op zijn rugje in moeders schoot, aan het droomen ging. De vader stond daarbij gebogen, beiden zagen in de oogen van het kind, zij zagen elkander erin, zij zagen erin de warmte van hun liefde en hun geluk.
‘'t Heeft jouw oogen,’ zei zij.
‘Nee, de jouwe!’
‘Zie dan, het wit is melkachtig - bij mij is dat blauw, bijna heelemaal blauw - en rond het oogappeltje, ja, zie maar eens, dat tintelende blauwgrijs, zie je wel? en ook zijn wenkbrauwtjes zijn precies de jouwe.’
‘Goed,’ lachte de vader, ‘mijn oogen. Maar het heeft toch jouw neus en mond, héélemaal, kijk maar eens, zijn ronde lipjes en de dikke plooien in de mondhoeken.’
‘Ach jij!’ zei de moeder, gelùkkig, wel wetend, dat het toch wezenlijk zoo was.
In de oogen van het wicht glinsterde iets, als een lachje van pure pret. 't Stamelde wat, 't kraaide fel, dan lag het weer stil. - Maar nu moest het verschoond.
| |
| |
‘'t Heeft... ons beider hart, hè?’ vroeg de moeder.
‘Zou je denken?’
De moeder had het uitgekleed, het lag zoo maar op tafel, het proestte, kraaide onder moeders natte spons.
‘Zie dan toch wat een mooi lijfje.’
Het lag, op zijn blooten rug, - zijn buikje zacht en roze en soepel als zij, de borst flink en ruim en kloek, de beenen malsch-rond, de dijtjes recht-op gestoken, en zijn knieën tot balletjes gerond, de beenen slaande in de lucht, en zelfs de teentjes zaten niet stil, maar wriemelden tegen-een, en z'n vuistjes trachtte het in den mond te duwen. De moeder gaf het zijn verschooning en ging het in de wieg leggen, en, onder moeders oogen en onder het ivoren kruiske, sliep het, als een engeltje.
| |
VI
De vader en de moeder dachten altijd aan het kind: de moeder, die er heele dagen mee bezig was, de vader, die, onder het werk, in
| |
| |
gedachten altijd de moeder bezig zag met het kind. Naarmate het kind groeide, en levendiger glans, een glans van begrip in de oogen kreeg, luider kraaide en lachte, - naar die mate groeide het geluk van den vader en de moeder. Dat werd altijd dieper, inniger, rijker. Soms werd het de moeder wel eens wonderlijk bang-om-het-hart om àl dat geluk, omdat het toch zoo gróót was, zoo niet-te-zeggen-gróót, en zoo diep, en waaraan verdiend? Bang werd het de moeder dan om het hart, dat het haar ontnomen kon worden. Als die angst zoo ineens kwam, dan vlóóg de moeder naar het kind en drukte het lang, onstuimig aan het hart. Een enkelen keer sprak zij wel eens van dien angst tot den vader. De vader gaf haar dan moed: waarom toch bang... énkel omdat ons geluk groot is? Dit geluk, dat wil God graag, dat de menschen hebben...
‘Ik moet iets doen, ik moet iets doen,’ zei de moeder, ‘om God te laten zien, dat ik toch zoo blij ben, en zoo dankbaar...; dat ziet God wel... maar ik wil het zoo graag toonen door een daad. Wat moet ik dan toch doen?’
| |
| |
‘Wij moeten van ons kind een waardig mensch maken,’ zei de vader, ‘nóu al, dag-aan-dag zijn leven mooi maken... zorgen, dat het mooi wordt, later, voor hem... en dat zijn ziel rein blijft voor God.’
De moeder voelde dan wel de angst weggaan. Het geluk beklémde haar dan niet meer, als zij dááraan dacht, dat zij het kind dáárvoor had, om er een waardig mensch van te maken, een waardige, edele mensch, nu al, nu al dag-aan-dag dat doen - opdat het kind groeit in enkel maar liefde en in vreugde, zooals God zoo graag wil, dat kinderen opgroeien.
En eens, toen de vader zoo gesproken had, schreide de moeder, lang en warm - zulk stil en warm geschrei - de eerste deemoedige moedertranen, die ze schreide, over het kind gebogen. De moeder, schreiende, zei:
‘O, dat ik moeder ben, dat dàt zóó is, moeder zijn!... zóó schoon... zóó, dat, wat God dan als dank vraagt, nog weer het allermooiste is voor ons zelf... dat... ach ik kàn niet zeggen, hoe gelukkig ik ben... laat me maar eventjes schreien.’
| |
| |
De moeder schreide in de armen van den vader.
De moeder en de vader maakten dag aan dag het leven van het kind mooi, en het kind, onbewust, maakte het leven van vader en moeder dag-aan-dag al mooier.
|
|