Kerstmis in de Kempen
(1937)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
[pagina 105]
| |
DE jonge boer Fried Vercammen heeft karren dampende mest gevaren. Hij voer de vrachten langs de landwegen, waar het water in de wagensporen staat. Er hangt een scherpe geur van rottende koolblaren in de lucht. De morgens zijn nat en mistig, een buiïge hemel hangt laag en donker over de velden, over een vergeten slagkar op een aardappelland, waar het loof nog te hoop ligt. Den heelen, klammen dag druipen de boomen, vroeg in den middag al wordt het donker. Als Fried de kar in den schop gereden heeft en het paard gestald, gaat hij naar den koeienstal, melken. Hij draait de groote, electrische peerlamp aan, die boven de beesten hangt, en aan de zwarte ruiten in de kleine, ijzeren ramen was het al grif donkeren nacht. Nadien zit hij op den melkstoel, in de stilte van den stal, waar ge het stroelen van de melk hoort in den emmer bij dat zwakke gemeumel van de koeien, die den kop snuivend over de steenen van den voorstal steken. De dikke, volle schuimkop danst op den melkemmer als Fried hem ledigen komt in de kruiken. Daar drijft blank de melk door de zeef heen, waarop het schuim in zich opstapelende vlokken achterblijft. Na gedaan werk komt den boer in den herd, daar is zijn vrouw bezig de kleinen uit te kleejen, om hen naar bed te doen. Fried, in zijnen zorg bij de plattebuiskachel, krijgt den oudste, een jongske van een jaar of zes zeven, in zijnen hansjop bij zijnen knie. | |
[pagina 106]
| |
- Vader, maakte gij nou een kerststalletje? Dat had het kind al meer gevraagd, en Fried had er niet goed raad mee geweten, daar stonden zijn handen en zijnen kop niet zoo naar, naar zoo'n dingen waar hij nooit het gedacht op had gehad. Maar dat weet zoo'n jongske niet. Fried gaf zijn zoontje nou zoo maar eenen zachten klap tegen het wangske aan. - Alla, naar bed, zei hij. We zullen nog wel 'es zien. Maar toen de jongens te bed waren kwam Anne-Marie, zijn vrouw, met eenen slip vol berkenhout, die zij op de tafel uitschudde. - Hier, dat is voor den kerststal. - Voor den kerststal? - Ja, de jongens vragen erom. Daar zat Fried aan te denken. Met zoo'n soort van dingen had hij al de jaren van zijn vrije jonkheid nooit van doen gehad, dat was ook niks voor eenen volwassen mansmensch. Maar als ge in de klein komt zitten en dat worden zoo van die jongskes, dan moete ge als vader 't een en ander al 'es doen. Het duurde een hortje, dat het voor Anne-Marieje nog was, of hij er zijn eigen niks van aantrok. Maar ze was geen ongeduldige, ze ging zelf zijn gereedschappenkist halen, die kwam ze hem vriendelijk brengen. Toen stond hij op, zocht in de kist naar spijkers en eenen hamer en een timmermanspotlood. Hij viet de knuppelkes eens in de hand, zette striepen en ging over den tafelrand aan 't zagen. Dat was ineens een geweldig lawaai, maar 't | |
[pagina 107]
| |
schoot erdoor. Toen ging hij aan 't passen en meten en timmerde wat. Misschien lagen zijn jongens met wijd open ooren te luisteren, hoe vader bezig was. - Da' me mardie mee zoo'n dingen bezig moet zijn. Ze kannen oe wat vragen, die jong. Anne-Marie zei, dat het toch met een paar dagen Kerstmis was. Daarop bromde hij zoo maar wat terug. Zeker, dat wist hij, dat het met een paar dagen Kerstmis was, eenen boer houdt zijnen kalender bij. En dat had hij iederen Kerstmis nog gedaan, dan spande hij in den donkeren morgen in, voor vier uur al, om naar de nachtmis te rijden. Nadien, als ze thuis waren, was de lamp nog aan. Dan werden de klein uit hun bedjes gehaald en speelde hij wat met hen in den herd. Maar dan wachtte het boerewerk alweer, het melken en de zorg voor het vee op den stal, het voeren van de varkens, de hennen in den hoenderhof. Tegen den middag ging hij eenen borrel pruuven, na den eten in den achtermiddag sliep hij een hortje, dan ging hij hier of daar buurten en met de kaart spelen. 's Avonds moesten zijn vrouw en hij weer een van beiden in de werkkleer schieten en op den stal zijn. En daarna? Ja, wat daarna! Kijk, dat is waar, hij had vier kinderen in den vloer, een huishouden, den oudste ging vanaf Paschen al naar de school, en die was nou thuis gekomen met die vragen over eenen kerststal. Nu zat Fried met dat gesneden berkenhout in de handen eraan te denken, hoe het leven vanuit zijn jeugd en jongen tijd lang- | |
[pagina 108]
| |
zaam die groote wending had genomen en hoe nu die jongens om hem heen waren komen staan, aan zijn knieën, om hem met die opgeheven kinderoogen en met hun klein, zwarte handjes tegen te houden. - Vader! zeien zij. En daarom werkte hij nu aan dien kerststal. Hij werkte er de volgende avonden aan. Hij timmerde zoo'nen schop in het klein, palen, en stutbalken aan boven- en onderkant. Hij maakte een breed overhangend dak van stroo, dat hij bond met poppen. Daarmede was het niet genoeg. Ze moesten meer beschutting en gerief hebben, hier in dezen stal, en daarom maakte hij er nog eenen heelen achterwand in met een hooischelft en een ruif voor het voer der beesten. En dan 't voornaamste feitelijk: een krib, met schraagpootjes eronder. Hij had onder de bezigheid zijn schaarsche woorden tegen de vrouw: - Vroeger, toen wij klein waren, toen was Kerstmis toch anders dan tegenwoorig. - Hoe meende ge da'? Ja, hoe meende hij dat, hoe zou hij dat zeggen. Vroeger had men een anderen Kerstmis, dan vroor het, de sterren stonden over den weg als het volk door de krakende sneeuw kwam. Daar dacht Fried aan en hij zei daar wat af, met een paar woorden. - Maar daar zit het hem toch niet in, zei Anne-Marie. Nee, daar zat het hem ook niet in. Maar hoe moest | |
[pagina 109]
| |
hij het dan zeggen, dat het voor hem als volwassen mensch niet meer was wat het voor hem als kind was geweest. Als ge als mensch in het leven staat en het boerewerk hebt te doen, dan zijn de dingen wel een beetje anders. En die vrede op aarde, waarvan ze spraken, die kwam er met dien eenen dag ook niet, zooveel begreep hij er wel af, die was er dien dag net zoo min als welken anderen dag ook. Fried had het niet noodig gehad, om naar een kerststal en zijn lichtjes te gaan zitten kijken, om iets bijzonders in zijn hart te voelen, dat hij toch niet voelde, iets anders dan waarmee ge als christenemensch in de kerk hoorde 's morgens, dat bijzondere in huis, dat dan misschien in die kinderlijke liedjes klonk. - Dat is goed als me nog een kind is. - Ja, zei Anne-Marie, maar ge vergeet, dat we er vier hebben, vier klein. En als ge bedenkt, wat het voor oe eigen in oewen thuis is geweest, toen ge nog klein waart... Ze zweeg even. Toen zei ze: - Ik weet het nog zoo goed. Zij keek droomerig naar de ruiten, die donker waren voor wind en buien. Toen begon ze 't een en ander op te noemen, hoe 't thuis met Kerstmis was, maar 't wilde toch niet in haar woorden komen, hóé het eigenlijk was geweest. Van die kleinigheden, hoe moeder het stalleke voor den dag haalde en hoe, als 't kwaweerde, ge dan zat te denken dat ge daar bij woonde, | |
[pagina 110]
| |
in dien stal en voor wind en regen daar bij schuilde. En ander dingen, hoe vader en moeder bij hen waren en dat moeder aan alle jongens deelde, noten en appelsienen, en dat ze kleer kregen, iets warms voor den winter, wollen wanten, een muts of eenen das. Daar zat het hem ook niet in. 't Zat hem misschien hier in, dat ge wist, hoe dat tevoren zorgelijk was besproken en bedaan en uitgerekend, want de menschen hadden 't vroeger hard. Nooit kon er iets af, en toch deden de ouders het, dat spaarden ze uit hunnen eigen mond en daar hadden ze hun getob voor over, om 't uit te zuinigen. Want met Kerstmis moest men wat voor de jongens doen. Hier, zei moeder dan, hier voor ou en voor ou en voor ou. Omdat het Kerstmis is. En Anne-Marie schudde het hoofd, nee, hoe 't nou eigenlijk precies was, dat had zij daarmee nog niet gezegd. Fried, bezig aan zijnen kerststal, had geluisterd, en zei: - Nou ge 't zegt, ja, bij ons was 't ook zoo. Toen hij zijnen kerststal kant en klaar af had, hield hij hem met twee handen voor zich uit. Hij zette hem vervolgens op tafel en liep er eens rondom heen, om hem zelf mooi te vinden. Hij stak er tevreden een pijp bij op. Hij zei tegen Anne-Marie: - 't Is er net zoo eene, als wij thuis hadden. Die Kerststal uit het ouderhuis was zijn voorbeeld geweest, zijn handen hadden dat vanzelf nagevolgd. | |
[pagina 111]
| |
Anne-Marie keek. Bij haar thuis hadden ze eenen anderen gehad. Zoo kinderachtig was nou Anne-Marie, dat ze die verschillen ging opnoemen en bij den stal kwam wijzen, wat er anders was aan den hunne. Fried luisterde daarnaar en zei: O? - O? Toen den volgenden morgen zijn oudste jongske daar stond te jubelen over dien stal en maar riep: ‘toch net zoo krek ècht!’, toen zei Fried met eenen lach om zijnen mond: - Ja, dat is zeker eene schoone. Maar dan zalde ge hem moeten zien, als alles erin staat! Dat was werk voor Anne-Marie. Zij was er mee bezig, terwijl de kleinen aan haar rokken stonden. Zij had al die beeldjes. Dat had allemaal in blauw kastpapier in een lade verborgen en bewaard gelegen, dat was nog van haren thuis afkomstig. Toen zij het uitpakte, Joseph en Maria, den ezel en den os, de schapen, de herders, het een voor het ander dat voor den dag kwam, toen voelde ze weer precies, wat ze niet zeggen kon, hoe en wat het was geweest thuis, dat stond in dat aandoenlijk teeken van die beeldjes, het was of ze een geur hadden, waarin het oudgeworden was bewaard. Natuurlijk was er een schaap bij, waarvan in den ouden tijd een gebroken pootje was gelijmd, en eenen herder, waarvan de neus was geschonden. De kinderen in den herd zagen die heerlijkheid. Bij ieder beeldje dat uit het papier kwam en op tafel werd gezet, stonden zij in hun klompkes te dansen van | |
[pagina 112]
| |
blijdschap. En in haar zorg ervoor kon moeder al zeggen, dat ze er met de handjes af moesten blijven, ze moesten toch allemaal, heel eventjes maar moeder, eraan komen en de beeldjes vasthouden om ze goed te bekijken. Het is natuurlijk niet waar, dat de dieren met Kerstmis op stal echt praten en dat de schapen den naam van Bethlehem mekkeren. Maar achter de jongens stond Fried bij de staldeur naar de spraak van de dieren te luisteren - ssst, als ge góéd luistert, hóórde ge 't, - en ze luisterden goed en hoorden het in die stemmen van den stal. En hij ging met hen naar de blatende schapen. Nadien, in den herd, keek hij naar de opgewonden gezichtjes, daar de blinkende oogen groot in stonden. Weete ge, moeder, wat de koeien vroegen? Waar is onzen lieven Heerke geboren! En de schapen zeien: in Bethlehem. En als ze dat gezegd hebben, knielen ze naar de ster van 't oosten. Zij hoorden van alles, de jongens. Zij hoorden de klokken in den nacht. Zij hoorden den ruischenden vleugelslag der engelen boven de wereld, die een ander aanzijn kreeg, zij hoorden het kloppen van een kinderhandje aan het hout van hunne kleine deuren. Het was een Kerstmis zonder vorst en zonder sneeuw. Het was een Kerstmis met regen en wind om het huis. Maar in het doorwaaide en doorregende donker van den avond was er de beslotenheid van den herd, waar de jongens op stoven en bankskes zaten met hun | |
[pagina 113]
| |
nieuwe mutske, de wantjes met een lint aan elkaar om ze om den hals te hangen tegen het verliezen, den das en het nieuwe truike. Zij zongen de kerstliedjes, die den oudste van school mee had thuis gebracht. En met hun hunkering zaten zij te staren naar de inwendigheid van den kerststal. Daar was een klein, warm licht in, daar dansten de schaduwen bij en versprongen in de hoeken, en van Joseph en Maria en de herders en de schapen zaagde ge de stil wiegende schaduwen in den achterwand. Echt hooi was er in de kleine ruif. Rond de heilige veiligheid van het beschuttende berkenhout en het stroo van het goede dak konden de jongens zich de buien droomen, den wind en de regenvlagen, waarop ge haastig hier binnen gingt, opdat koude en storm u niet zouden deren. Als ge nu naar de kinderen kijkt, dan ziet ge niets dan dat groote staren in hun oogen, den droom, die hun vooruit is en daar binnen woont tusschen de stilte van Maria, die de handen voor de borst houdt gevouwen, en van Joseph, die op zijn staf leunt. Alleen maar de kaarsevlam praat daarbij, met dat knetterend gespokker, dat stiller is dan iedere spraak. De kinderen vergeten er de noten bij en den appelsien, ieder 'nen hééle, in hun kleine hand. Aan alles heeft Fried zijn zorg gehad. Nu was hij met Anne-Marie bij de jongens in den herd, hij stond achter de kleinen, tot aan zijn knieën kwamen ze, daar ze op hun stoven en bankskes zaten. Hij luisterde en keek met de kinderoogen mee. Kerstmis is niet meer | |
[pagina 114]
| |
als vroeger. Het zal, met regen of sneeuw, wel als vroeger zijn, maar wij zijn niet meer zoo, wij, die geen kinderen meer zijn. Fried ziet het beeld, waarnaar de jongens kijken, hij herkent het uit zijn herinnering, nu weet hij het misschien, hoe zij het in hun zielke moeten zien. Dan slaat hij de oogen neer. Op de hoogte van zijn knieën ziet hij de blonde haren van die kopkes, die in aandacht stil zijn, die haren, kort en overeind en met dat gedresseld kringetje in de kleine kruin. Daar kijkt hij naar. En dit is iets wat hij niet verklaren kan, waarom zóó'n kleinigheid hem nu zoo bijzonder ontroert over die vreugd, dat hij de vader van die jongskes is. De koeien loeien op den stal. Zij moeten gemolken worden. Anne-Marie schuurt de emmers op de goot. Daar hoort zij, bij het geluid van hare bezigheid, dat helder zingen van de kinderen, die nu luidruchtig worden. Als Fried in den stal op zijn krukje zit en melkt, hoort hij achter de staldeur gedempt het zingen der kinderen. Zóó ver is hij in het leven, dat hij dat in zijnen herd heeft. Zoo'ne oudste, die gaat, die tast naar de deurklink, die gaat zijn wegen door velden en jaargetijden, die zit op een schoolbank, die kent opnieuw die liedjes, die wij allemaal vergeten waren. Uw kleinen staan daarmede in den herd. Het zijn de liedjes van iedere jeugd, oud zijn ze als de tijd, en frisch als rozen. Nadien, klaar met melken, komt Fried weer in den herd. Hij haalt den oudste bij zich. | |
[pagina t.o. 114]
| |
[pagina 115]
| |
- Ja, mijnen jongen, zegt hij. Als moeder apperentie wil maken, om ze allemaal naar bed te helpen, dan houdt hij den oudste bij zijnen knie. - Wacht nog wa'. En hij zegt, dat ze nog wat langer op moeten blijven, vanavond. Hij wil het nog een beetje herwonnen houden. Hij wil daar nog een beetje bij zijn. Het is nog schooner dan vroeger. |
|