Kerstmis in de Kempen
(1937)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
[pagina 61]
| |
NADAT het in het begin van den advent veel geregend had was de week voor Kerstmis de wind noordoost gaan zitten, toen betrok de hemel en we kregen sneeuw. Zoo hadden wij nog eens eenen echten ouderwetschen witten Kerstmis. Al was het, afgezien van dat vinnig winterweer, op zijn eigen eene Kerstmis lijk wij hem ieder jaar vieren, nou was er toch iets bijzonders aan de hand, daar werd op alle boerderijen, toen in 't morgenuur na de nachtmis het volk rond vuur en plattebuis zat, druk over gesproken. Met den ouden Govert Kuunders van den Mellegenberg de kanten van de Panneschop uit moest er iets gebeurd zijn, hij had den een of anderen geweldigen ommekeer meegemaakt. Zijn leven lang was diejen boer, die nou al omtrent de tachentig was, zoo'n gierige pin geweest, dat het eind eraf weg was. En nou had hij zijn kapitale boerderij met twintig bunder grond en met tachtig duizend gulden geld, waar hij op geschat werd, aan den arme gegeven met geen ander voorbehoud, dan dat ze hem den korten tijd dat hij nog te leven had uit het vruchtgebruik zouden onderhouden in 't gasthuis bij de Veghelsche zusters. Met dat nieuws, waarvan ze zeejen dat het in het boerenbondsblad zou komen staan, omdat de boerderij voor den arme in pacht zou worden gegeven, was het volk uit de nachtmis thuisgekomen. Geene sterveling begreep dat van Kuunders, eerst al niet, omdat het zoo'ne ontaard gierige boer was ge- | |
[pagina 62]
| |
weest al zijn leven, en dan, al zou hij dat niet geweest zijn, wie geeft er nou zoo maar een boerderij met twintig bunder grond en tachtig duuzend gulden geld aan den arme weg? Veel zouden er niet over gaan strijden, want buiten een neef en een nicht, die de kanten van Vreeke uit zaten te boeren en waar hij zich nooit iets van aangetrokken had, had Kuunders grif geen familie. Maar dat hij bij leven het zijne al afstond, en dan zóó, vreemd was het. In 't winkelke van Nelissen had de vrouw verteld, dat Kuunders, die altijd maar peekoffie viet, nou ook van den besten koffie liet halen, toen hadden ze bij Nelissen tegen elkaar gezegd: hij is zeker aan 't veranderen. Maar niet het minst gedacht hadden zij erop, dat hij zou gaan doen wat hij nou gedaan had. Misschien was hij zijnen weerstand kwijt geraakt tegen zijn geweten, dat zeker wel schrikkelijk was gaan knagen over alles wat hij zijnen medemensch ooit te kort had gedaan. Hij zal gedacht hebben: binnen nou en een jaar ben ik misschien dood, dan zal alles, wat ik dan toch kwijt ben, me nog een oordeel zijn, laat ik er nou maar vast een beetje eerder vrijwillig afstand van doen, dat het me tot zegen wordt, als ik ginds ben voor de eeuwigheid. Hij had altijd alles zoo uitgerekend voor zijn leven, nou zou hij het uitgerekend hebben voor na zijnen dood. Dat zal dan den ommekeer geweest zijn. Ja, wel was hij veranderd, want het volk was ook nog thuisgekomen met de boodschap, dat de peelwer- | |
[pagina 63]
| |
kerskinderen uit de buurt dien middag allemaal op den Mellegenberg waren verzocht. En nou moet ge weten, dat Kuunders nooit iets om klein gegeven had en ze nog niet aankeek. De bedelaars joeg hij barsch van zijn drempel en hij stuurde er zijnen hond op af, maar ook juist tegen die wichter, die dan wel eens hun handje door de deur komen steken voor eenen boterham ter liefde Gods, kon hij zoo weigerig zijn, zonder een woord, met niks dan een neeknikken en een toegooien van de deur. Ook had men nooit geweten, dat Kuunders uit Kerstmis iets maakte, en nou scheen hij er bijzonder aan te hechten, om met Kerstmis allemaal die apartigheid te doen, waarin hij ineens grif eenen anderen mensch was, zooals niemand hem ooit had gekend. Alleen de sommigten herinnerden zich, dat de lange Jan Crooij, die ook van de kanten van de Panneschop was, placht te zeggen, dat Kuunders moeite met zijn eigen had en eens eenen keer heel leelijk gedaan moest hebben, omdat hij in 't groot en in 't geweldige had weggegeven. Daar moet hij toen zoo'nen spijt af gehad hebben, dat hij de haren wel uit zijnen kop had kunnen trekken. En ook dat maakte hem weer zoo giftig, want op die manier had hij er ook weer niet de minste verdienste af als goej werk.
Kuunders was op zekeren zin, wat ze hier noemen eenen schoonen boer geweest: eenen boer van een welvarend bedrijf. Den laatsten tijd boerde hij niet meer | |
[pagina 64]
| |
zoozeer, zijnen meesten grond gaf hij in pacht, en amper zal hij nog wat beesten op stal hebben gehad. Altijd had hij moeite gehad met het volk, hij kon bena geen boojen meer krijgen, hij werd lastiger naar gelang hij ouder werd, zoo was hij wel gedwongen geworden er met groot boeren af te scheien. Hij was ook al lang binnen. Gij moet niet vragen, hoe hij zijn geld bij elkaar had gekregen, door erven en oppotten en zijn hebberigheid. Ze waren altijd hard geweest, de Kuundersen, en Govert, den eenigst overgebleven zoon uit dat oud boeregeslacht, had al het bed gespreid gekregen na vaders en moeders dood. Het werkvolk had het altijd zwaar gehad bij hem, hij betaalde ze slecht en gunde ze bekant geen eten. Hij was jonkgezel gebleven, zooals wij hier den ongetrouwde blijven noemen, ook al gaat hij naar de tachentig, lijk Kuunders nou. Natuurlijk werd er veel over hem gesproken, omdat hij geld had, want er zijn weinig dingen, die de menschen zoo bezig kunnen houden als die vraag: wat zal er met het geld en den rijkdom gebeuren van eenen mensch, die zoetjes aan zijnen dood nadert en kind noch kraai op de wereld heeft. Er waren er genoeg, die hem wel eens een briefke hadden willen schrijven, of hij in zijn testament niet eens aan hen wou denken. Zij lachten erbij, als zij dat vertelden, maar in hun binnenste was het geweldige ernst met die begeerte, te mogen meedeelen uit zoo'nen vetten pot. En voor Kuunders konden de menschen zelf er ongemak af hebben, dat hij toch niet verstan- | |
[pagina 65]
| |
diger was en niet profiteerde van de centen, die hij zat had. Als ik ze had, zee de lange Jan Crooij, ik zou het wel weten! Eenen schoonen boer, die het op zijn eigen had gedaan, maar, stom genoeg, zonder dat hij ervoor gezorgd had, met eigen volk te kunnen boeren: zonen en dochters. Daar had hij meiden en knechten voor in de plaats gehad, maar die moet ge betalen, al had Kuunders daar wel weg mee geweten, eenen slechteren dienst dan de zijne was er niet geweest. Maar nooit hebben meiden en knechten dat hart voor de boerderij, dat eigen kinderen hebben. Natuurlijk voor zoo'nen uitgerekende als Kuunders heeft dat ook weer zijnen betrekkelijken kant. Als ze klein zijn kosten kinderen van eten en groot brengen. En maar amper verdienen ze hun eigen kost, of ze vliegen uit en eischen den uitzet. Dan jagen ze u pas goed op onkosten, en gauw dringen ze u weg van den herd en van uw bezit, om het zelf te hebben. Dat zullen Kuunders zijn redenen geweest zijn, waarom hij altijd alleen was gebleven. Eigen baas tot het laatste toe, en vrij in ieder gaan en staan, geen kinderen, die groot worden, om u alles uit handen te nemen. - Ja, maar daarvoor zat hij dan nou ook alleen, op een groote hoeve waar het bedrijf uit weg was, en nou kon hij vragen, waarvoor hij had gewerkt. Daar hadt ge nou zoo'n bijzonderen gevoeligen mensch als Keeske van Bommel, die kon, als over | |
[pagina 66]
| |
Kuunders de praat kwam, meewarig zijnen kop schudden: wat is eenen mensch alleen, een schip zonder roer. Hij, Keeske, was met de vijftig al weduwman en hij wist wat het zeggen wil, geen vrouw in den herd en er geen in 't bed te hebben, want met vijftig zijn uw menschelijke verlangens nog niet over. Met negen jong was hij blijven zitten, een schoon huishouden, de oudsten waren er al uit, maar het jongste was een durske van acht. En dat was zijnen troost, omdat dat tenminste nog eens met zijn armpkes om uwen hals kwam en zijn krullekes tegen uw wang aan lee. Daar knikten de ander boeren bij, een bietje verlegen over Keeske zijnen particulieren praat, maar ze konden die misschien verstaan van iemand, die zoo'n goej huwelijk had gehad en de vrouw vroeg af had moeten geven. Keeske is eenen aardige, zeejen ze, maar hij was in allen gevalle een heel wat beter manneke dan zoo'nen harden boer als Kuunders, want aan zoo'nen mensch was nou wezenlijk niks aan.
Ja, hij was hard. In de peel konden ze in eenen barren winter na een natten zomer, waarin ze weinig hadden kunnen werken, nog zoo schrikkelijk in de ellende zitten, - néé, schudde hij met zijnen kop, als zij hem kwamen vragen, of hij niet wat voor de menschen wilde doen. Néé, schudde hij tegen de pachters van zijnen grond, die in 't vertrouwen op een drogen zomer den rog op den lagen akker hadden gezaaid en | |
[pagina 67]
| |
met een verzopen en rottend gewas zaten onder de donderbuien die niet van de lucht waren geweest, waarom ze hem nou vroegen om verlaging van de pacht: néé, geenen cent. En even hard en onverschillig had hij altijd nee geschud tegen het volk, als 't klagen kwam over tegenslag en ziekte thuis, of meer huur vroeg, omdat er teveel monden opengehouden moesten worden en ze geen uitweg zagen, om rond te komen. - Als ge niet genoeg verdient, ga dan op een ander, waar ze 't wegsmijten aan 't volk en de boojen. Hij voelde zich misschien gerechtvaardigd door zijn eigen soberheid. Want ook zijn eigen gunde hij niks, nog geenen borrel 's Zondags, nog geen tas koffie, want hij viet sichorei, nog geen nieuw pak, want 's Zondags droeg hij het vermaakte en groen uitgeslagen trouwpak van zijn vader zaliger, geen boereboter ook, want hij at margarine, en van de ondermelk, die hij van de stoomzuivelfabriek, waar hij zijn roome altijd naar toe gebracht had, terugkreeg, werd de avondpap gekookt, waar hij zijn roggestuiten bij at. Nog nooit, zoo lang hij leefde, had hij eenen overjas gehad, en hij had geen kou, al ging hij 's winters bij een vorst van twintig graden in den donkere 's Zondags naar de eerste mis. Omdat hij altijd gewerkt had en het er sober van genomen, daarom had hij het zijne bij elkaar gehouden en het zoo wijd gebracht. Hij zou niet weten, waarom anderen, die met zijn eten niet tevreden zouden zijn, als ze dan al eens in nood zaten het van zijn | |
[pagina 68]
| |
geld beter moesten hebben dan hij het zelf had. En in den zegen van de goej werken had hij geen vertrouwen. - Van goej werken doen heeft er nog nooit geenen eene gegeten. Dat zei hij langzaam. En na zijn weigeringen kauwde hij voor in den mond, en de schippersringen, die hij droeg naar ouderwetschen trant, bibberden in zijn ooren.
Aan wie die bijzonderheid van die mondbewegingen en die bibberende ringskes opviel? Aan Anna, de vroegere goejvrouw van de buurt, die in de Panneschop in haar eenigheid zat te wonen en bij Kuunders nog al eens over den vloer kwam. De laatste jaren kwam zij zoo'n beetje zijn huishouden betimperen, zij zorgde voor kleer en bewassching, breej en stopte zijn sokken en zette lappen in zijn boven- en ondergoed. Ze kon zoo robuust bij hem binnenkomen, die vrouw, en 't werk aanvatten lijk of ze hier al de baas was, ze commandeerde ook Kuunders: ‘ga es op zij’, zei ze, ‘ga dáár 'es zitten da 'k uit de weeg kan.’ Zij was er geweest, deze vrouw op haar jaren, 's winters dat het vroor en dat zij de kou in haar rokken meebracht en ook in die spraak van haar stem, als ze vertelde, dat het kanaal in de peel dicht lag. - Ge bent een taaje, zei Kuunders. - Bekant zoo'ne taaie als gij, zei Anna, maar gelukkig niet zoo'ne harde. De menschen begrijpen niet, | |
[pagina 69]
| |
wat ik hier doe, 't is zund, dat ze geen eerbied voor oewen ouwer hebben, maar ge maakt het ernaar. Weete ge wa' ik tegen de menschen zeg? Da' ge naar de preeken in de kerk niet luistert en dat er toch iemand moet zijn die ou toe rede moet probeeren te brengen. En zij keek om naar 't donkere raam, waar in 't duister een sneeuwbui tegenjoeg. Zij beiden vernamen den luiden wind in de schouw. - Nou wordt er armoej gelejen... Anna zei dat verheven. Zij keek Kuunders aan. Die woorden waren meer een inleiding voor hare gedachten die zij na eenigte minuten besloot: - Ja, ja, da' zeg ik oe, dat er armoe gelejen wordt. En in die gedachten was ze zeker met die arme huishoudens bezig geweest. Kuunders stookte in de kachel. Dan zee Anna: - Ja, gij, gij zalt geen kou lijden. - Ik wil zien, of er in de peel eene is, die geenen stook heeft. - Ja maar van stook eete ge niet. - Al reelijk hebben de menschen nog hun erpels uit den hof. Hier hoeft er geene eene van honger te sterven. Kuunders kon dat zoo tergend traag zeggen, als ge niet alle geduld had hielde ge u eigen niet in. - Maar eer ze sterven, Kuunders! - Ze eten er niet minder af dan ik. | |
[pagina 70]
| |
- Ja, maar wie zegt ou, da' gij oe eigen niet net zoo goed tekort doet? - Dan hee't-er ook geene eene iets te zeggen. - 't Is goe' da-'k goejvrouw geweest ben, zee Anna, dan leerde ge, da' ge niet te gauw uit oe vel moet springen. Zoude gij, mensch alleen, en met geld zat, oe eigen willen vergelijken met de arme, groote huishoudens in de peel? De gierigheid gee' bij ou de plaats van het verstand innemen. - Ja, een karnalli een zijde gij!
Misschien had op zoo'n manier die vroegere goejvrouw van Kuunders nog wel 'es wat gedaan gekregen voor de arm menschen. 't Is best mogelijk dat Jan Crooij geenen abuis had als hij zei, dat hem daar zoo iets van bijstond. Maar altijd zee Jan erbij, dat Kuunders er toch zoo mirakel en schrikkelijk leelijk over had gedaan. Dan zou me toch zeggen, zee de lange Jan Crooij, da' zoo'ne mensch op da' punt moeite mee zijn eige heeft. Nou in dezen advent was Anna ook weer eenigte avonden bij Kuunders geweest. De praat kwam zoo, waar de tijd blijft en dat het nou weeral op Kerstmis aanging. En Anna, aan haren brei, de oogen neer naar de bezige naalden, vertelde met kalme stem van vroeger. Vroeger, toen ze als durske amper van de school af met vaders mee moest de peel in, om klot te kruien en te tassen. Zoo deed men dat toen, dan kon vader | |
[pagina 71]
| |
aan 't steken blijven. Ja, dat was in diejen tijd dat alles anders was, dat de boeren ook nog de plaggen staken en de rauwigheid, die voeren ze met de erdkar in den stal en veul hadden toen plaggen voor stook. In 't hartje van de peel kwam men nog niet zoo, en daar zou Kuunders ook wel 'es van gehoord hebben, van de klok die daar lag, in eenen poel duuzend meter onder den grond. - Wat voor een klok? Ja, dat was een klok, die iederen Kerstnacht luidde, en waar ge stond in de peel, ge kost dat overal hooren. In vroeger jaren hadden menschen die klok van Aarle naar 't Limburgsche moeten brengen waar ze voor Kerstmis zou worden gewijd. 't Was in den advent, lijk nou, en slecht weer. De klok stond op een hoogkar. Maar den duvel zat er achterheen, die menschen, die die klok van Aarle gehaald hadden, deugden niet, die hadden geen goej geweten. Toen kon den duvel de baas worden over de klok. Hier in de peel raakten ze vast in 't moer, en de as van de kar brak. - En zoo verloren ze de klok hier in de peel, daar ligt ze nou in de put van eenen poel, duuzend meter diep. - Wa' ge zegt! - Ge weet, da-'k er nog al 'es uitmoest, ook 's nachts, en weer of geen weer. Nou, ik heb eenen keer met Kerstmis mee eigen ooren die klok hooren luien, mee eigen ooren. | |
[pagina 72]
| |
- Ge maakt mij wat wijs! - Ik zeg oe, Kuunders, da-'k da mee eigen ooren gehoord heb. Die menschen, waar den duvel achterheen had gezeten, die wieren bekant gek, toen ze die klok daar zoo diep onder den grond hoorden. Maar ze moesten er op af, of ze wouen of niet. Ze zijn nooit meer teruggezien. Ze verdronken in 't moer. Als me nou 'es zou gaan graven en me groef maar diep genoeg, dan zou me de geraamtes vinden. - Da' kande ge hendig zeggen! Wáár graven? De peel is zoo onnoemlijk groot. - Omdat we nou in den Kersttijd zijn heb ik oe da' verteld, Kuunders, want gij bent op zekeren zin ook in de duvelshand... - Wà-'n zeggen! - Daar miszeg ik niks mee. Die door 't geld bezeten wordt, wordt door den duvel bezeten. En da's des te erger op oe hoog jaren, nou ge op oewen dood en oewen doodsstrijd voorbereid moest zijn. Ik heb wel 'es gehoord, da' menschen, hard lijk gij, ook zoo'n diepte van moer in zijn eigen hebben, waar een klok in begraven ligt, maar die mee Kerstmis toch luidt, als een oordeel. - Ge zijt een karnalli en een mondfiat lijk geen tweede. - Als een oordeel, Kuunders, ik weet wat ik weet. Ik heb zoo'n goej oogen niet meer, maar een goejen leesbril en daar lees ik mee in de almanakken en in de | |
[pagina 73]
| |
ouw buukskes, die mijn moeder zaliger van een notaris, daar ze bij diende, toen die stierf had meegebracht. - Dan zalde gij het weten. - Ja, en nou moest er hier onder de hand maar eens een echte tas koffie kommen, want ik ga hier geenen suikerei meer zitten drinken, waar ik ziek af wor. Daar kneep de oude boer de oogen half bij dicht. Hij lachte gegriefd en troeste den geplooiden gerimpelden mond. Als hij u zoo aankeek, met dien mond zoo bewegelijk vooruitgestoken, konde ge medelijden met hem krijgen. Ja, hij was oud. Maar hij boog zijnen kop naar voren en spierste in den herd, met zijnen klomp kraste hij dat weg. Toen, de handen op zijnen stok, zat hij weer die kauwende bewegingen te maken. En die goejvrouw, die karnallische mondfiat, zei: - Die ringskes in oe ooren bibberen weer zoo. Dan deugt het er niet! Nee, liever den armsten schooier dan in ouw plaats. Toen lachte Kuunders, met van die korte, droge geluidjes, die eindigden in een hoestbui. Toen het over was veegde hij den zever van zijnen mond af. - Ja, ja, zee hij, ge bent me er een.
Den volgenden avond bracht ze koffie mee. Die had ze bij Nelissen in 't winkelke gehaald en laten opschrijven voor Kuunders. Bij Nelissen hadden ze gezegd, dat Kuunders anders geenen koffie gewend was. | |
[pagina 74]
| |
Dat was zoo, had zij gezegd, maar hij was nou heelemaal aan 't veranderen. Daar was vrouw Nelissen zoo af verschoten, dat ze er geen erg in had, hoe de weegschaal naar de kant van de koffie zwaar doorsloeg. - Dat zal oe pleizier doen, zei Anna tegen Kuunders. Maar het deed hem geen pleizier. Hij kon er niks aan doen, dat hij altijd dat wringende gevoel had als er iets was gekocht en 't had zooveel goedkooper gekund. Met niks kon vroeger het volk hem meer de duvel injagen, en na zijn drift liep hij zijn eigen zorgen te maken en 't onnut uitgegeven geld als versmeten en verloren te betreuren. Nee, daar kwam hij niet overheen. Nou zat hij aan dien duren koffie te denken, waarom zou peekoffie niet net zoo'n goed drinken zijn. Nou had hij natuurlijk wel kunnen probeeren zijn eigen goed te houden tegenover de goejvrouw, maar 't ging hem toch niks af. Hij werd een beetje giftig, dat hij zijn verlegenheid niet onderdrukte en, van uit zijn gebogen houding, zei hij nijdig tegen Anna's: - Waarom zou suikerij nie' goed zijn? Had suikerij meegebrocht, en wa' ge nou meer uitgegeven hebt, da' hadde ge beter direkt zoo op straat weg kannen gooien. Ik moet in allen gevalle oewen koffie niet hebben. - Da's zund genog, zee Anna, want ge zoudt er wezenlijk af bekommen. Ze was al bezig de koffie te zetten en subiet was er al die pleizierige goede geur, die, als ge geen goej zin | |
[pagina 75]
| |
zoudt hebben, meteen eenen opgeruimden mensch van u zou maken. Zoo dacht Anna erover. - Als 'k daar rijk af zou moeten worden, door mijn bakske koffie te missen... Kijk, nu hooren zij een gerucht, Anna draait het hoofd er voor om, met fijne prikjes, met dat ingetogen razen komt de jaagsneeuw tegen het glas van 't raam. - Ik had het al in mijnen rug gevoeld, we krijgen eenen witten Kerstmis, en da' geeft, naar de boeren zeggen, eenen gruunen Paschen... En de wind komt met hen meepraten, die werkt zijn eigen door de schoorsteen in de buis van de kachel, en daar zit hij binnensmonds te redeneeren, lijk eenen Limburger, dan met een hoog, dan met een laag stem. Ja, zegt Anna tegen dien noorderwind. En ze zegt er nog van alles meer tegen. Het kan ook zijn, dat ze 't tegen Kuunders heeft. Maar eenen ouden mensch kan zijn eigen reelijk verontschuldigen, dat hij doof is aan eenen kant. Toch hoort Kuunders aan dien eenen dooven kant zoo'n verheven woord, dat Anna zegt: - De naakten kleeden, voor die dat verzuimt zal het er leelijk uitzien. Den ouden Kuunders boog, voor de kou, voor den noorderwind, voor de sneeuw aan het raam, voor de naakten die hij ongekleed liet in dezen winternacht der wereld, den kop dieper naar de handen, waartusschen zachtjes zijnen stok trilde. - Karnalli! Karnalli! | |
[pagina 76]
| |
Hij daagde haar uit. Misschien hoorde hij haar graag. Misschien klonk het niet zoo vreemd wat zij zei. Daar zal ook wel ooit een stem in zijn binnenste geweest zijn, die zoo sprak. Maar dat zijn oorringen zoo bibberden, dat kwam van het nee zeggen tegen zulke stemmen. - Ge moest 'es mee met me de huizen afgaan en de menschen zien. Want ge moest oe wereld kennen. - Ik ken ze. - Maar wa' ik bedoel, da' kende ge nie'. - Wat is da' dan? - Eenen herd mee klein. - Eenen herd mee klein? Eenen herd mee klein? Da's niks bezunders. - Da' is 't 'em krek, da' da' toch ook weer niks bezunders is... - Ge hadt het over die klok in de peel. Meende gij da', da' ge die gehoord zoudt hebben? - Zoo duidelijk als ik ou nou hoor. - Ja, ja, 'nen mensch kan zijn eigen wa' verbeelden. Toen bleef het langen tijd stil. Kuunders wreef zijn handen overeen boven den knop van zijnen stok. Anna de goejvrouw zat te denken aan diejen herd mee klein. - Da is iets, wa' gij gemist hebt, Kuunders, zoo'nen herd mee klein... - Lijk gij dan. - Gij loopt ze niet af, de huishoudens mee klein, waar ik van me leven in gestaan heb. Als ge ze op een | |
[pagina 77]
| |
lijstje wilt hebben, dan zal ik er oe zoo vijftig opgeven, daar ge aan oe gierigheid veel hebt goed te maken, omdat er alles te kort is. Kuunders liet met een hand den knop van zijnen stok los. Die bevende hand stak hij uit naar de plattebuis, waar zijn tas peekoffie stond warm te blijven. Hij beefde een beetje, toen hij zijn tas viet. Hij gooide de klad peekoffie in den herd en stak Anna de tas toe. - Daar, laat me oewen koffie 'es proeven, zei hij. En toen hij hem uithad vroeg hij nog een tweede bakske. - 't Is waar, zei hij, me bekomt er af.
Den volgenden dag, in den middag, was hij op zijnen kuier in de buurt, in de heldere wereld, sneeuw over den winterrog, op de kappen van de stroomijten, op de daken en de dor beukenheggen en in de boomen, daar koud de wind in zat. Alles verloor voor Kuunders zijn oude oogen zijn vaste lijnen in die lucht, die ook vol wit zat toegeduwd, en amper zaagt ge uit de lage schoorsteenen den witten, langzamen rook van het turvenvuur. Stil was het, het leven lag naar binnen toegekeerd. Kuunders ging den kant van de peel uit, in zijn eenigheid. Maar op den weg hoorde hij ineens iets achter zich, Anna de goejvrouw kwam hem achterop gegaan. - Ook ten blakke? | |
[pagina 78]
| |
Hij had zijn eigen half omgedraaid. Hij zag haar in haren neuzik en daar eenen zwarten, wollen gebreiden das boven, driedobbel om haren hals tot aan haar rooje oorranden. Er hing eenen drup onder haren neus. Kuunders veegde met den bovenkant van zijn hand er eene bij zijn eigen weg. - Ja, zei hij, hij was ook nog eens ten blakke. Het viel haar op, dat hij er vriendelijker uitzag. - 't Is beter, da' ge er 'es uitrukt, dan da' ge altijd binnen zit te braajen, zei Anna. Als ge zoo'n ouw been niet had zou ik zeggen: loop mee. - Mijn been zijn zooveel ouwer niet als d'ouw, en ze zijn in alle geval net zoo flink. Ik loop tegen den beste op. - 't Is gewed. Go' mee. Ik moet voor een boodschap evekes vooraan in de voorpeel zijn. - Als ge me mer bijbliet! Ze gingen hun wegen door de velden, de paden langs de bermslooten. Ze kwamen onder de boerehuizen uit, de laatste akkers langs, voorbij de eerste turfhoopen daar de sneeuw tegen aan zat, en in de vlakte waar 't moer begon, 't bund, geel en bevroren boven de sneeuw uit, de hei, daar vuilwit in de helderte van de sneeuw de berken stonden, de kaal takken als sluiers fijn, de dennen lijk kerstboomen, en de donker bikkelbossen, net lijk of het menschen zijn die stilstaan - schaars zat de sneeuw op de zwarte takken. Daar achter lag de vlakte, ruig en barsch, met de verre strepen van | |
[pagina 79]
| |
wegen en wieken, de peel zonder einder onder die lage dichte lucht en van afstand tot afstand de eendere kleine huizen van de peelwerkers. Het was bij zoo'n huiske, dat Anna den weg afging het pad op naar de deur toe. - Kom, we zijn er. Kinderen waren daarbinnen, dat konde ge hooren. En toen Anna aan de klink rammelde van de gesloten deur riep achter die deur een schelle vrouwestem tegen de kinderen om stilte. Nadien kwamen klompestappen op de deur toe en de vrouwestem, die tegen de kinderen geschreeuwd had, riep: - Wie is er aan? - Wij, zei Anna, goe' volk. Ik breng oe hier Kuunders van den Mellegenberg uit de Panneschop mee, die zou 'es gère gezien gehad hebben, hoe gullie hier wonen. De grendels werden teruggeschoven. De deur ging open. De vrouw daarbinnen, op hoog beenen onder haar korten rok en den blauwen scholk voor, zei, lang gerekt en omdat ze er niks af begreep: - Oo... Toen wachtte ze even en toen zei ze: - O, kie, Anna bende gij da'. Komt erin. Ze kwamen erin. En achter hen werd meteen weer de baalzak tegen de deurkier boven den dorpel gelegd. - Anders waaien we hier weg, zei de vrouw en nou viel het pas goed op, hoe schel en doordringend haar | |
[pagina 80]
| |
harde stem was. Ze snauwde iets tegen de jongens, waarvan er twee op eenen stoel zaten, die subiet opstonden, allemaal gingen ze wat terug staan rond het duvelskachelke in den hoek, zeven, acht kinderen, hoeveel waren er, 't jongste kroop nog in zijn schortjes over den vloer. Eenen kalen herd, niks als een tafel, en die twee biezen stoelen, een bruinhouteren kinderstoelke, het duvelskachelke. Het vroor glinsterend tegen de natte, blauwwitte kalken muren op. De vrouw, die met harde stappen ging, schoof de twee stoelen naar Anna's en Kuunders toe. - Hier go'-t'er zitten. - Nee, zei Anna, ik blijf wel staan, en Kuunders zei ook, dat hij wel bleef staan. Maar de vrouw zei: - Wa' is dà', eenen ouwen mensch lijk gij? Go-t'er zitten en rust 'es uit. Toen lachte ze luid en ze zei: - 't Is alles wa'k oe aanbieden kan! En omdat ze zoo vroolijk was zei ze er nog bij: - Hij is oe gegund! Voor hij het wist zat Kuunders al, de stok tusschen zijn beenen. Hij zuchtte, dat het hem goed deed. Omdat Anna bleef staan, kwamen meteen de jongens daar bortelend aangevochten, om diejen eenen stoel. Maar moeder joeg ze eraf. - Vooruit, vlegels, maak, da' ge eraf komt! En tegen Anna's en Kuunders zei ze: - Die jong zijn zoo astrantig, 't is altijd vechten | |
[pagina 81]
| |
om de stoelen van den baas en mij, zoo gauw we er ons gat maar van hebben opgelicht. - Hedde gij dan niet meer dan twee stoelen? - 't Is zat. We kannen er geen koopen. En op de pof haal ik ze niet. De jong hoeven niet te zitten, ze krijgen dikke beenen als ze staan. Toen keek ze den ouden boer aan. - O, Kuunders, zei ze, van de Panneschop, ja, daar heb ik af gehoord. Zij wendde zich af. Ze viet den jongste in zijn schortjes op d'ren slip en ging er mee zitten op den stoel, dien Anna niet gewild had. Ze werd verlegen. Vuurrood vroeg ze aan Kuunders: - Ge zalt me niet kennen? - Nee, zei Kuunders. - Mijne mensch zalde gij beter kennen. Die hee' nog 'es ooit rog gebonden bij ellie. - O! Kijk, nou werd de vrouw ineens bleek. Zenuwachtig als zij was en met de kin op de haartjes van het kind vóór zich, zei ze: - Da' zeg ik oe, dat-ie daar af stuitte, toen-ie bij ellie het koren had gebonden. Mardie nog aan toe! Dan werd ze ineens weer zoo schrikkelijk luidruchtig. - Ik mag sterven hier op mijnen stoel als ik kan raajen wa' gullie hier komt doen. - Stil mer, zei de goejvrouw, stil mer. We kwamen zoo maar 'es aan. We zouden 'es gère gehoord gehad | |
[pagina 82]
| |
hebben, hoe het er mee ging. Wa'n inkommende hee' oewe mensch tegenwoorig? - Inkommende? Wilde gij da' weten? De leste week hee' mijne mensch twee dagen op de gemeente kannen werken en Zaterdag vier gulden op het raadhuis kannen halen. Nou moete gij 'es uitrekenen, wa' ge overhoudt als ge mee tienen, vader, moeder en acht jong, daar roggebrood mee vet af eet. Deez' week is 't niet beter, en daar moet het hier dan Kerstmis af zijn, mardomme-nog-aan-toe. Kijk, daar staat er eene op zijn kousen. Zijn klompen hee'-t-ie gebroken. Ik kan geen nieuwe voor hem koopen. Daar moest zij nog om lachen, die moeder met haar harde, schel stem, en Kuunders zat daarbij, verlegen en onrustig, hij knikte het nog af, maar hij begreep hoe langer hoe minder wat hij hier was komen doen. - Acht, zeende ge, hedde gij er? vroeg Anna. - En voor den negende ben ik aangeteld. Twee armen hield ze rond het wicht met zijn krullekes, ze lee d'r gezicht tegen dat bol, zwart wangske aan. Een bui trok aan het raam voorbij, lage donkere wolken, een paar sneeuwvlokken dwarlden mee op den wind. Het was duister geworden, vol schaduwen in de hoeken van het vertrek en beneden waar de muren zwart waren geteerd. Klam was het hier lijk in een kelder, en zoo'n soort lucht was er als in een kelder, de ruwe muren hebben hun verdriet op een rauw manier. En zooals die jong met hun natte neuzen daar in | |
[pagina t.o. 83]
| |
[pagina 83]
| |
een mager groepke bijeen stonden, de groote ooren wijd van de kaal koppen af, ja, daar waren zij in het leven, - wat konden ze hier in den leegen herd anders doen dan in zoo'n troepke bijeen staan en wat vechten en bortelen en staan te gichelen of mee te luisteren? Kuunders kreeg het gevoel alsof hij onder de dekens eenen kwajen droom had en in zijnen droom murmelde hij zoo maar wat: - As 't nou voor een paar klompen begonnen is. Of voor eenen stoel... De moeder schreeuwde: - O, dachte-ge da'? Dat het voor ons in zoo'n klompke zat, of in eenen stoel? Nee, nou moest zij lachen, zoo hard als ze kon moest ze lachen, zij vergat er zijn eigen bij. Zij riep: - Dan zou 'k zoo'n paar klompen van ou nog niet moeten hebben, Kuunders. Dachte ge da' ze òù in de peel niet kennen. Da' zee-ik oe toch al, da' ze er zoo af stuiten, als ze bij ou het koren gebonden hebben. Ook daarom moest zij lachen. Het eindigde ermee, dat zij met haar magere, pootige vuist op de tafel sloeg en, met het wicht op haar slip en waar al de jong bij stonden, krachtig en hartgrondig zei: - Màrdomme! Marrrdòmme! Toen kwamen de tranen, die ze afdroogde met haren scholk, ze moest het wicht op haren slip er voor optillen, om haren scholk vrij te krijgen. De jong waren doodstil. Het was zeer stil. Niks wist Kuunders erop | |
[pagina 84]
| |
te antwoorden met zijn twintig bunder, en zijn tachtig duizend gulden lijk ze zeejen, niks, hij zat er wat machteloos bij. Hij was moeilijk te raken. Zijnen stok trilde, de punt schoof in den vloer op en neer. Zijn oorringen bibberden. Hij was verschrikkelijk heesch, toen hij, opgestaan naar de deur ging en zei: - Ik doe aan. Hij opende de deur voor de kou, voor den wind. En alsof het er stiller van werd aan den grond en in de vol lucht joeg en danste er een poejerfijne sneeuw, die raasde over het bund en ritselde tegen de bikkels aan, waar de wind doorjoeg. Als ge er dicht bij kwaamt konde ge den wind in de stekelige takken hooren, dat razen konde ge hooren zooals het daar in zijn eenzaamheid aan den gang was, en het dor bevroren bund werd onder de sneeuwdwarreling van vlaag op vlaag doorklaagd. Anna kwam naast Kuunders. Ze hijgde een beetje in den wind. - Wa' waarde gij toch gauw weg! - Da' hee' me alzeleven geweten, da' hier en daar arm menschen zitten. - Vijftig schrijf ik er oe achtereen op, hier vlak in de buurt, voor de voet mee evenveel keinder, acht of tien of twaalf... - Dan beschiet het niet wat eene doet... Dan zal het zijn da' den Dieje hierboven er beter voor had moeten zorgen. - Vooral door menschen als ou niet zooveel in han- | |
[pagina 85]
| |
den te geven, want daarmee is de wereld bedorven. - Karnal... Karnalli wou hij zeggen. Maar hij bleef er in steken, hij had zijnen teschneuzik gevat en snoot met laweit zijn neus. - Vijftig keeren tien, zei de goejvrouw Anna. Kom maar mee mij mee, zei ze. 't Is in de buurt, voor de voet. - Nee, zei Kuunders. De witte paden gingen verloren in het sneeuwen en in de schemering, die den einder verduisterde. - Néé! Ik ga naar huis. Hij liep door, zij bleef achter. De eerste twintig stappen, die hij deed, kon zij nog tegen hem praten. Toen moest ze harder roepen, schreeuwen: - Ik kom nog. Ik kom nog! Grooter werd de afstand tusschen hen. Ze werden twee afzonderlijke menschen, ieder op zijnen eigen gang door de vlakte, gebogen in wind en sneeuw. Gelijktijdig stonden ze nog eenen keer stil, om naar elkander om te kijken. Maar het werd donker.
Thuis dacht Govert Kuunders eraan, waar de goejvrouw kon zijn gebleven. Toen hij in zijnen herd was binnengekomen deed hij de deur niet achter zich dicht, alsof Anna nog na moest komen. Hij ging bij de plattebuis zitten in de zorg. Misschien dacht hij aan den stoel | |
[pagina 86]
| |
waarop hij bij die moeder in dat peelwerkershuishouden had gezeten. - 't Is het eenigste wat ik oe aan kan bieden, het is oe gegund. Nu kreeg hij zoo'n vreemd soort zorg voor de goejvrouw. Hij zette de witoverkapte lamp bij het donker raam. Daardoor was den herd in veel duisternis, in veel schemering, maar waar gij stondt keekt ge boven op die klare, witte lamp, een helderheid waar uwe oogen moe van werden. Die lamp was een warmte in haar kring. Zeer dicht stond zij bij den flauwen schijn van haar spiegelbeeld, alsof daar buiten ook een lamp brandde, en rond dezen weerschijn in de zwarte ruit sloeg het glas aan, daar kreeg het lamplicht stralen in, die in een vonkenden kring stonden gespreid. Had Kuunders de deur niet dichtgedaan? Hij wist het zijn eigen met geen zekerheid te zeggen. In alle geval, nou was ze open, en over den drempel kwamen ze, de kinderen. Ze waren klein. De jongskes hadden de handen in de kapotte broekzakken, de durskes warmden de handjes in de opgerolde schortjes en allemaal hadden ze de schouderkes opgesteken. Ze kwamen uit de sneeuw, waar ze traden in den herd bleef het sneeuwen, in hun haarkes, ze schudden de sneeuw van hun kleerkes af. Ze kwamen uit het donker aan de lamp voor het raam voorbij en keken even naar dat klaar licht, dan traden ze tot voor Kuunders, opgedrongen door altijd anderen, die geborteld kwamen over den drempel. Er waren | |
[pagina 87]
| |
geen stoelen waarop zij zitten konden, zij waren met te veel, zij waren misschien met vijftig keeren tien. Er waren er op kousevoeten, die hadden geen klompen om aan te trekken. Ze waren erom voor leelijke vlegels gescholden door hun eigen moeders, die, begrijpt ge dat nou, zoo tegen hun gekeven en geschreeuwd hadden: - Da' ge oe klompen en oe kleer zoo verinneweert. Ik heb geen geld om nieuwe te koopen en ik kan het toch niet van mijnen rug afsnijden. Zeker, als ze er brood mee wonnen, dacht ge, dat die moeders dan niet de lappen van hunnen rug zouden snijden voor hun jong, maar wat een zeggen tegen hen, die kleinen. Ze hebben iets van jong dieren, van lammeren in hun kudde. En achter hen was de goejvrouw op den drempel gekomen. - Ik denk, da' ge voor mij oe lamp voor het raam hebt gezet Kuunders? Hij knikte van ja. Wat zou hij anders doen dan schauw daar zitten, met die kauwende bewegingen voor in zijnen mond. - Dan hadde ge me toch verwacht, zei de goejvrouw. Ik heb ze maar meegebracht. Kijk ze maar eens aan. Een jongske van een jaar of zes, zeven, een durske van een jaar of acht staan voor de knieën van den boer. Zoo klein en smal als die kopkes zijn boven de tengere schouders, zoo schrikkelijk groot zijn die oogen, zóó open, zoo helder als gereinigd en klaar glas en alsof | |
[pagina 88]
| |
daar nog iets achter is in de gemarbelde, druifblauwe en vochte diepte van de iris, waar ge dwars door heen kijkt. En nooit weet ge wat ge ziet in hun wereld, in hun leven en verbeelding, die niet meer de onze zijn. Kuunders weet er geen raad mee. Alsof hij een vraag en een ongeduld beantwoordt en alsof hij gerust moet stellen zegt hij maar achter elkaar: - Ja... ja... zeker... zeker! En dan lacht hij, een beetje met moeite, met van die korte, droge geluiden, waarbij hij ook iederen keer hoest. - Ja... ja... natuurlijk. Een van die wichten, die hem strak stond aan te staren, lacht ineens, heel dat stil gezichtje is ineens een lach, alsof het verstaan is en alsof het hem verstaat. Een ander moet een opwellend lachje onderdrukken, het duikt even in de schouders weg en kijkt verlegen naar de anderen. Voor allebei is Kuunders in de war, hij weet er geen raad mee. Hij bleef maar aan 't kalmeeren: - Ja... ja...
De armen uitgespreid, de handen op de stoelleuningen zat hij den volgenden dag, toen in de vlagen de wind van de wereld de deur voor hem openstiet en hem riep. Hij zei ja, en kwam overeind. Hij knikte ja, en ging naar de deur toe. Hij zette den kraag van zijn jas omhoog en trok kort aan de klep van zijn zijden pet. | |
[pagina 89]
| |
Zijde gij daar, Anna? Ja, ze was er. Zij wachtte op van den Kerkhof den slachter, die het druk had in deze dagen, op veel hoeven hadde ge dat verschrikkelijke geschreeuw gehoord van varkens die gekeeld werden, want met Kerstmis moet er balkenbrij in de pan zijn en bulling en bloedworst en kuien en zult. En nou liepen die twee vette varkens van Kuunders te bortelen en te knorren en zijn eigen te schoeren tegen het beschot van het hok. Straks werden zij het erf op geleid en gedreven. Twee leeren stonden al verrig in 't achterhuis, een ketel water was aan de kook gezet, de machineketel was uitgeschuurd, en aan pannen geen gebrek. - Laat mij maar geworren, zei Anna. Ge moest haar maar laten geworren, 't was een taaj en een karnalli. Ze had gezorgd, dat ze hulp in huis zou krijgen, kwiek jonkvolk, dat met het werk overweg kon en van opschieten wist. Schragen en planken waren besteld bij den timmerman, voor tafels in den herd, en tonnekes bij den bierbrouwer, daar zouden planken op gelegd worden, dan hadden ze schoon banken. Ruimte was er zat in den herd, ge zoudt eens zien, hoeveel jong er in konden, d'r zou er geenen eene de deur worden gewezen, dat hij er niet meer in kon. Zelf had Anna in 't bakhuis den oven nog eens gestookt, en van bloem van meel de schoonste en zuiverste boeremikken gebakken, volop met boter en eieren, lijk men dat vroeger deed. Maar de bakkers | |
[pagina 90]
| |
moesten voor de vlaajen zorgen, en bij Nelissen was de poederchocola besteld voor de chocolademelk. Gegeten zou er worden, en dobbelzoodik als ze kwamen zouden ze weer naar huis gaan, de klein, voor één keer hun buikske eens oververzadigd vol, dat ze gloeiden van warmte.
Hij had ja geknikt en met zoo'n kort rukje aan de klep van zijn pet getrokken, Kuunders, en nou was hij op weg. Hij tornde op tegen de sneeuw. Niet dat de sneeuw zoo erg was, maar Kuunders had zijn hooge jaren, hij had het gevoel alsof een man zich voor zijn borst plaatste, waar hij tegen op moest duwen en dien hij opzij moest commandeeren met het driftig slaan en neerstooten van zijnen stok. Hij keek het wit land over, dat hooger ligt op bermen die ge niet ziet, dat verstilder ligt met die ritselingen in 't verdord en geschrompeld, witbestoven bruin loover van het hakhout, en ook binnen die hooge einders onder de grauwe drukke lucht is zij kleiner, deze goede winterwereld van Kerstmis. En Kuunders was zoo'ne flinke, krachtige mensch van postuur geweest. Maar in den wind waren zijn stalperende beenen een paar spillebeenen, en onder de grauwe lucht was zijn zwarte figuur gebogen. En hij sukkelde met traanoogen en den drup onder den neus, daarom had hij zijnen roojen teschneuzik gedurig bij de hand, alsof hij het druk had met een kwaad en lastig verdriet onderweg. | |
[pagina 91]
| |
De notaris en Eimerd van Asten, de voorzitter van het armbestuur, waren al bij den pastoor, en Kuunders zat tusschen hen in aan de tafel met het rood peluchen kleed. Druk klopte hij de asch van zijn sigaar in den koperen aschbak. Dan rookte hij weer zijn best. Met ongewende vingers hield hij de sigaar in 't midden van den slappen, getroesten mond, haalde er voor geweld en met ingezogen wangen het vuur in, en blies den rook recht voor zich uit in de richting van de blinkend geverniste blinden in de vensternis. Dan zat hij weer druk de asch af te kloppen, en ieder oogenblik had hij zijnen teschneuzik weer noodig. Zij hadden een praatje over het weer gehad en over den boeredoen, en de pastoor en de notaris hadden naar Kuunders zijn gezondheid gevraagd. Dat ging patent. Patent, hij gaf zijn antwoorden haastig en ongeduldig, alsof hij koortsen had. En dan zei hij, dat ze op het punt moesten komen. Hij herhaalde dat: op het punt, op het punt, en klopte nadrukkelijk met de vingertoppen op de tafel - maar dit wilde geen geluid geven in 't peluchen kleed. Zóó en zóó wilde hij het - en hij beschreef het in met de vinger getrokken strepen op het tafelkleed: de hoeve en de grond, allebei onbezwaard bezit, aan den arme, het huis te verhuren te lente en de grond, zoover hij niet in pacht was, in pacht te geven. Te lente zou hij van de boerderij af zijn en te voren koopdag van den boedel houden, dan ging hij bij de Veghelsche zusters in 't gasthuis. Dat moest de pastoor maar | |
[pagina 92]
| |
zien, hoe hij dat met de zusters regelde, meer als zijn onderhoud hoefde hij niet te hebben en lang zou het niet noodig zijn. Want als men tachentig is heeft men den meesten tijd erop zitten. De rest van zijn geld legde hij op tafel, dat liet hij los uit die vingers, waar het nog al aan vastgeplakt gezeten had. Maar hij kon het toch niet meenemen, hier hadden ze 't gelijk, de notaris zou er wel over inlichten, wat er aan opzegbare hypotheken uitstond, en eenigte duizenden had hij op drie procent rente uitstaan bij eenen Tilburgschen pastoor. De notaris moest het maar precies uitzoeken, dan kon het beschreven worden bij testament en volgens de wet, en dan zou hij het bij volle verstand onderteekenen. Moeite of last was met niemand te vreezen, met geenen mensch had hij van doen, met geen familie of niks. Zijn neef en nicht op Vreeke wisten amper dat hij bestond, en wat zouden ze met het geld moeten aanvangen. Niemand, geene mensch ter wereld kost beletten wat hij deed bij volle beschikking over zijn verstandelijke vermogens, lijk hij het zee, en hij klopte weer op de tafel: Kuunders weet wat hij doet, en Kuunders da's Kuunders! Ja, en dat zat hij zoo af te knikken. En in zijn zenuwachtigheid zei hij: mardomme nog aan toe! Maar zij praatten kalm met hem en vriendelijk. De pastoor legde de armen voor de borst op tafel, keek omlaag, en zei, met zijn oogen zoo neergeslagen, beleefde woorden van dank namens de huidige en toe- | |
[pagina 93]
| |
komstige armen, voor wie het een troost was, dat er altijd toch menschen waren, die bij legaten en met testamentaire beschikkingen aan hen dachten. Zoo ook nu. Zoo ook nu. Velen zullen zich in u hebben vergist, Kuunders, en ik beken direct, dat ik tot die velen behoor. Gij staat alleen op de wereld, gij kondt geen beter besluit nemen dan gij gedaan hebt en ik feliciteer u ermee. Op uwen ouden dag moogt gij de spreuk uit de zaligsprekingen op u toepassen: zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden. De voorzitter van het armbestuur wilde daar een enkel woord aan toevoegen, en terwijl hij er dat enkele woord aan toevoegde had hij alle aandacht voor zijn sigaar, waar hij het dekblad een beetje van lostrok, om dat dan met natten vinger weer glad te strijken. Kuunders luisterde. Hij was nu kalmer. Hij had zijn houding teruggevonden: een beetje gebogen, de kin vooruit, de handen op den knop van zijnen stok. De een hand hief zich op, die wuifde, die wilde de woorden afbreken: 't is al goed. Kuunders keek niet op bij dit gebaar, maar dat hinderde niet, ze hielden allemaal de oogen neergeslagen. Nadien zat Kuunders te knikken, toen de notaris zijn zaken uitereen deed. Of er ook niet wat geld vastgelegd moest worden voor zielemissen. Ja, zee hij, een jaar lang de maandstonden en dan zou hij een gezongen jaargetijde laten fundeeren. En dat alles werd besloten met dat oogenblik van handen | |
[pagina 94]
| |
geven. Dat ging Kuunders nog niks af. Hij greep mis, tastte opnieuw, dan voelde hij zijn slappe hand in een stevigen greep en schudde, den arm omhoog en omlaag, alla, den goejen, daar was eenen steen van zijn hart, de pastoor zou dat nog beter begrijpen dan d'ander. Dat Kuunders nou zijnen teschneuzik weer noodig had, dat kwam van diejen noorderwind, die zoo in zijn oogen had gestoken.
Hij had met alle geweld naar de nachtmis gewild, daar was hij niet vanaf te brengen geweest. Eenen boer uit de buurt, Fried Sanders, reed hem op de huifkar. Onder de kar voor 't wiel hing de stallantaarn, die bungelde op en neer, zoo danste in den donkeren nacht de gele lichtschijn over de sneeuw en stil klingelden de bellen in den paardehaam met een kort geluid. Kuunders zat er in den donkere onder de huif op eenen biezen stoel, daar zat hij stil te wiegen en te dansen. Ingetogen klakten de karwielen door de sneeuw. Kuunders zat met de armen wijd gespreid, weerszijden hield hij zich vast aan de spanreepen waar die in de krammen staken. Voor het vage wit van den sneeuwnacht boog de huif naar voren, daar in de opening was de zwarte stille rug van Sanders die hem reed. De voerman zat op den bodem van de kar, vlak achter het paard zijn achterste, de beenen langs de berrie af en hield bezij de leidsels. Tusschen zijn trillende armen hield Kuunders zijn eigen overeind en in evenwicht. | |
[pagina 95]
| |
Hij kon amper iets zien van die dansende wereld vóór hem, d'ondergesneeuwde akkers en in den hemel de veeg van boomen aan een wegbocht, een sneeuwvlaag, die over het paard streek en waarachter hij dat geklingel der bellen bleef vernemen. Voor ze op den grintweg naar de parochiekerk kwamen reden ze langs een dwarsweg door de velden, en toen ze op het punt kwamen, waar binnendoor eenen dijk naar de voorpeel toeschiet - drie eikeboomen staan daar bij het kruispunt - luisterde Kuunders scherp, het hoofd achterover tusschen zijn gestrekte armen. Het docht hem, dat hij het hoorde. Maar dat geklingel van die bellen in zijnen kop dat kon er wel op lijken. De droge slag der karwielen kon er wel op lijken. Maar nee, daar achter, uit alle verte lijk een zingen uit een groote diepte van water en moer, van onder de gesloten gronden beneden in de aarde, klonk weg en weer een gelui, zoo met den bronzen slag die naklinkt, lijk bevende, diepe muziek: de klok, die in den Kerstnacht over de peelvlakte is te hooren. Hoe langer hoe meer onderscheidde Kuunders dat wielgedokker en dat bellengeklingel, waarachter hij dat reine, dwalende gelui vernam uit de verte, dat gegalm, dat met sprongen zwierf en dreef van hier naar daar en heengereikt kwam in zijn naklank hier onder de huif, waar, bij het fluiten van den wind, de klok luidde zeer dicht bij zijn oor, zoo zat hij het nu met gesloten oogen klaar en duidelijk te vernemen. Geen oordeel, geen ge- | |
[pagina 96]
| |
richt was deze klok. Kuunders boog het hoofd, verheugd, dat het waar was van de klok in den Kerstnacht, die in de aarde niet tot zwijgen is te brengen en haar klanken blijft opstuwen uit de diepte, waar zij begraven ligt. Een oogenblik kende hij dat, dat er in alle stugheid, alsof die van vermoeidheid niet meer kan, iets breekt en samenstort in zoo'n korten, lichten en heeten jubel, die als een vlam door zijn lijf ging. Daar kwam hij aangevaren in 't boerenland tusschen de huizen: ginds is een licht over de sneeuw, en ginds is een licht in den nacht. Ge kunt met namen noemen, wie daar wonen, wie daar op zijn en zich verrig maken om naar de nachtmis te gaan. Nu kwamen er ook al menschen op den weg, die brengen de stallantaarn mee om licht te hebben in het veld. Ze komen van alle kanten binnendoor. Ge ziet die zwaaiende lichten op hunnen wiegenden gang, en zonder geluid komen zij samen, zij aarzelen even bijeen en reizen samen verder. Van andere hoeven zijn ze met de heele familie op de huifkar daar stoelen op zijn gezet. Nu hoorde ge meer, en van alle kanten, bellen van paardehamen. Ook uit d' akker komen ze. En voor Kuunders uit moet er ook een kar rijden op den weg, hij hoort er de wielslagen van, die hoog uitklinken tegen het harder, lager wielgedokker, waarboven hij zit te trillen. Dan hoort hij een groet van den weg, den groet van dezen nacht: - Zalige Kerstmis! Sanders groet terug en Kuunders voelt zich tevreden | |
[pagina 97]
| |
onder menschen te zijn, en hetzelfde doel te hebben als zij.
En diejen middag in zijnen herd! Hij wist niet, waar te gaan of te staan. Nou kwamen ze niet stil. Nou kwamen ze met alle laweit. Jonk vrouwvolk uit de buurt was gekomen om te helpen; drie of vier meiden stonden aan de deur en wezen al die kiendjes, al die durskes en jong hun plaats: gij daar en gij daar en gij daar, en doorloopen en naar oe plaats gaan. Het is een klompengebortel van belang, een dringen, een stooten en stampen voor geweld. Er is voor den drempel een rooster gelegd, om de voeten te vegen, dat niet al die sneeuw mee naar binnen komt. En, koud als ze zijn, gloeien die wichten subiet in de warmte van den vollen en luiden herd. Ge bekent er oe eigen niet meer in, 't is of hij eens zoo groot is geworden, diejen herd, met naasteen en van den eenen muur tot den anderen al die lang tafels, gedekt met het blauw ruitenbont en met die blanke en kleurige rijen en snoeren van bordjes en komkes erop, overal bij malkander gehaald en geleend. Hoog en geurig staan daar van afstand tot afstand de stevige stapels boterhammen van sukademik, bruin is die korst als oud goud, en roomwit zijn de sneden binnen die knapperende korst, blank als een kinderziel, malsch en kruimig, en zóó goed en vol en zwaar, om die met oe kleine hand te vatten, als er gezegd wordt: | |
[pagina 98]
| |
- Begin en vat! Uit het achterhuis komt Anna de goejvrouw, een andere dan daags, ze heeft de bloedkoralen om met het gouden slot, maar over d'r Zondagsche dingen draagt ze den mouwschort, om te bedienen, en ze heeft haar gouden hangers in de oorringen. Zij lacht en knikt. Ze houdt met de handen haar ooren dicht voor dat geluid, voor dat bruisen, dat hoog en hel getater en geschreeuw, waarbij u het hooren vergaat. Het is alsof de sneeuw voor de ruiten erbij wil zijn, hier in die warme blijde ruimte, waar de klein handen nu de boterhammen hebben en die monden zoo malsch happen in die volle mik en in den vingerdik boereboter, die ge van uw leven niet krijgt! 't Ruikt naar balkenbrij en bulling, die warme kostelijke geur, daar ge, hongerig, het water van rondom uwe tong krijgt staan. Daar komen ze uit het achterhuis er mee aandragen, de jongedochters van 't boerenvolk uit de buurt, met de schalen, met de schotelen balkenbrij, gloeiend uit de pannen, dat hij nog sist in zijn ruige bruine en zwarte, vetdoorparelde brosse en knappende korst, nee, nou is geen der kinderen meer te houden. Ze vliegen overeind, of ze met nog weer meer zijn dan ze al waren, ze zwaaien met borden en verketten, ze schreeuwen in éénen grooten, gezamenlijken kreet, waar geen eind aan komt, zoo door alles heendringend, dat het trilt in de lamp en in de ruiten. En zooals de grooten daarbij moeten lachen, nu ze tusschen al die handen de schalen | |
[pagina 99]
| |
heffen en die ontzaglijke schijven neerleggen op al die toegestoken borden. Bord voor bord gaat vol subiet omlaag, en waar ze voorzien zijn wordt het rustiger en stiller midden in een gesmak en in een gesmekker en een geknoeper, en dan die geluiden met dichten, vollen mond om toch luidruchtig te beduiden, hoe niet te zeggen lekker het is. Zoo eten ze met monden en met handen en met oogen, en met de ziel waartoe het doordringt. Als ze aan 't eind toe zijn en den witten mik over 't bord vet en bruin vegen aan de kostelijke kruimen, kijken ze al schichtig rond, of er nog meer is. Geen nood. Er is meer. Er is altijd meer. In een ommezien zijn de stapels mikkenboterhammen weg. In een ommezien zijn er nieuwe torens en bergen. Al even gauw heeft het vrouwvolk de groote schotelen leeg gedeeld, maar altijd komen er nieuwe volgestapeld uit het achterhuis. Nee, dan eten ze geruster als het geen wedstrijd hoeft te zijn, om er niet aan te kort te kommen. Vandaag kan er aan de heerlijkheid geen eind zijn, er is zat, en 't hindert niet, dat er van die vranke knapen zijn, die, spijtig dat ze niet meer opkunnen, in een papier schijven balkenbrij in hunnen bloes en in hunnen zak steken, voor als ze er weer honger naar krijgen. En den balkenbrij en den bulling en den braadworst zijn nog niet op en door de keel, of, menschen, daar komt de rijstevlaaj en de pruimenvlaaj. Hedde ge ooit zoo'n vlaajen gezien, zóó'n groote en zoovele? En geen zorg, dat ge maar een afgepast stuk | |
[pagina 100]
| |
zoudt krijgen, ge krijgt een halve, ge krijgt een heele, zooveel ge wilt. En ge magt eten met de vijf, zonder verket, zóó de breeje vlaaj aan den mond om er in te bijten, dat de randen tot voorbij de ooren steken. Lijk door boter zoo snijden de tanden door de vlaaj heen, door die rijst met vanielje, en wat ge aan zoetheid en smaken tegen uw verhemelte voelt, dat kunt ge niet zeggen. Het is al maar zoo'n juichende klank dien ge hoort uit de dichte en vol monden. En haastig slikken ze allemaal, om den mond weer leeg en opnieuw weer vol te hebben. En 't is opnieuw een gejubel als ze de chocolademelk ruiken, die met dampende kannen komt. De komkes worden gevuld tot aan den rand, en dadelijk stolt er met fijne bibberende striepkes een vel op, zoo'n kostelijke roome als het is. En nog is er geen eind. Want alles hebben ze daar in 't achterhuis, winterappels en appelsienen en noten en kastanjes en olienootjes en vijgen en dadels, manden en kommen vol, mijn God, dezen aardschen herd dat is beter dan den hemel met zijn rijstepap... Ergens in eenen hoek, waar hij het gemakkelijkst en met het minste dringen een plaats had kunnen vinden, zat Kuunders tusschen een jongen en een durske in. Ze hadden hem allebei 'es aangekeken, diejen grooten mensch, die hier tusschen de klein kwam zitten. Toen zagen ze, dat dat eenen ouden mensch was, de jongen hapte subiet en vinnig door, het durske lachte tegen den ouden boer, een beetje verlegen en met dat ver- | |
[pagina 101]
| |
staan, waarmee klein durskes tegen oude menschen lachen. Kuunders lachte ook. Hij had er pleizier af. En hij at, hij at of het aangenomen werk was, zijn levensdag had hij zoo nog niet gegeten, zoo'ne kost niet. Hij raakte met de klein aan 't praten. Hij lachte net als zij. Hij at net als zij. Iederen keer legde hij diejen lastigen verket neer en deed het met de vijf geboden. Alleen, toen ze met de vlaaj kwamen, zei hij: Nee, geef mij liever nog maar een stukske balkenbrij. En hij viet het van de vol schaal met bevende handen, en met fonkelende oogskes. Hij kreeg het er warm af. Toen het donker was geworden en ze 't licht aanmaakten, keek hij verbaasd rond in die vreemde omgeving. Hij had er misschien geen gedacht af, dat hij aan zijn eigen tafel zat. Misschien had hij 't gedacht, dat hij met de kinderen te gast was aan dezen hunnen disch, omdat het nou Kerstmis was, wezenlijk en echt met klokken die hij onder den grond had gehoord, en in zoo'n schoon, goed huis, waar de vrede was gekomen en zijn overvloed en de goede wil, waarover ze spraken... |
|