Kerstmis in de Kempen
(1937)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
[pagina 25]
| |
EIMERD den Keunenboer en Hanna van Bommel woonden in den Heitrak op de oude hoeve van Eimerd's vader zaliger. Den ouden Keunen had de schoondochter over den vloer gekregen, maar hij had er mee kannen accordeeren die paar jaren, dat hij, vroeg versleten, de handen op zijn stokske, in den zorg achter de plattebuis op zijnen dood zat te wachten. Hij zag de linden voor de deur nog in hun lommer en later in hun kaalheid, nog eens zag hij daarop het blad komen en vol worden en bij het geel van den daarop volgenden herfst, zat hij, traag kauwend op zijn pruim, voortdurend bezorgder te kijken. Daar was iets wat hem niet gaaide. Daar werd wel is waar over gezwegen, maar Eimerd en Hanna voelden een eender verdriet bij zichzelf: na hunnen trouw van een paar jaar al was er nog altijd niks aan de hand met Hanna's. Daar zat den ouden Keunen zachtjes bij nee te schudden met het hoofd. Eimerd zelf had er hinder en ongemak af, het wrong hem en het was zwaar te verkroppen. Waar boerde ge voor dan om vooruit te kommen, en wat is beter dan het vooruitzicht eens met eigen volk te kannen boeren. Op voorhand kande ge dan knecht en meid vatten, de jongens helpen er u later wel bovenop, en eens komt de tijd dat ze dan daar staan, lijk Eimerd hier stond op de ouderlijke hoeve: eenen Keunen bleef hier boeren. De boerderij en de veertig loopense grond beteekenden geen weelde | |
[pagina 26]
| |
en rijkdom, maar zijn vader kon ze hem onbezwaard nalaten, het was een schoon begin, om er iets af te maken, nou den boer het niet meer zoo armoejig met plaggen in den potstal hoefde te doen om aan mest te komen, maar kunstmest voor zijn gerief had. Deze gedachten zullen het natuurlijk wel voornamelijk geweest zijn, waarom zijn kinderloosheid Eimerd zoo wrong, eenen boer is op zijn belang bedacht. Maar daar was toch ook nog wel iets anders mee gemoeid. Als Eimerd 's Zondags na de tienurenmis er eene vatte in de Leeuw, verdroeg hij het kwalijk, dat ze hem nog al eens vroegen: - Hoe is het Eimerd, nog altijd niks? En hij lachte gehinderd en een beetje zuur mee met de grap, die ze ervan maakten: het wilde in den Heitrak niet vlotten. Maar met al zijn vierkantigheid, zijn kracht, met al zijn geweld en 't machtig zwaaien van zijn armen, die lijk een paar roeispanen waren, was hij in zijn wezen van man diep gekrenkt en schaamde hij zijn eigen voor d'ander, die er ieder jaar eene meer in den herd hadden loopen. Dat kreeg Hanna van Bommel er nog bij, dat onuitgesproken maar daarom niet verzwegen verwijt, dat zij het hem aandeed. Dat was bitter genoeg aan haar hart, en den ouden Keunen in zijnen zorg zat het nog eens te herhalen als hij nee schudde met het hoofd. En dan moet ge niet vragen, hoe ze er zelf onder leed, zij, flink genoeg en malsch uit de kluiten | |
[pagina 27]
| |
gewassen, maar eenen boom zonder bloei en zonder vrucht. Dat voelen de vrouwen, zoo'n gemis, het gemis dat ze niet eens een wicht op den slip hebben, niet eens een klein in haar armen, geen kind in den vloer, waarmee ze moederen kunnen naar hartelust. Toen den ouden Keunen stierf was dat zijn groote zorg, dat hij geen kindskind in den herd had gezien. En eenen stervende kan hardnekkig en wreed zijn in zoo'n idee, dat hem vasthoudt. Hij stak kort voor zijnen dood nog vragend zijn handen uit en zweeg, toen Hanna hem vroeg, of hij nog iets zeggen wou. Nadien schudde hij weer nee met het hoofd, daarmee wilde hij het zeggen tusschen zijn vragende handen, die hij niet wilde vouwen, alsof hij over zijn leven geen amen kon zeggen. Toen de kist uit den herd was en weggevaren op de kar, nadien werd het nog stiller dan eerst, nog leeger in den herd, waar Eimerd en Hanna in de eenigheid bijeen waren en op elkander zaten te kijken, met dat gevoel, dat ze altijd nog maar op iets wachtten. Dat was toen eenen verdrietigen winter en zelfs geen sneeuw in de schemering kon Hanna nog een verteedering geven in haar hart. Eimerd dorschte den rog in de schuur, Hanna hielp hem, buiten liep het paard zijn rondte aan den boom, en in dat hokkelende geklop van de machine en in 't ruischen van 't stroo klonken vraag en wedervraag tevergeefs. Regen en wind waren om het huis. Daar zaten ze 's avonds bij | |
[pagina 28]
| |
te luisteren als Hanna de koeien had gemolken. Ze hoorden de beesten, ze hoorden het paard ook, dat in zijnen stal aan genen kant van den binnenmuur van den herd stond. Als het voor zijn ruif de ketting ophaalde en tot aan het blok door het hout trok, dan hoorde ge 't dreunen in den muur. Zoo dicht zijn de dieren hier bij de menschen. Maar gebogen over haar werk, over stopwerk of haren brei, hoorde Hanna achter die kleine geluiden iets anders in de stilte. Ze hoorde er zooveel verwijt in, dat die geluiden haar hinderden en zenuwachtig maakten: - Hè, da' perd mee zijn lawaai! Ze hadden het huiselijke Kerstfeest, maar wat is dat, als ge dan met zijn tweeje maar op elkander moet gaan zitten kijken. En als ge al eenigte jaren getrouwd bent, dan bende ge ook nog al eens uitgepraat, hoe schaarsch van woord ge ook zijt geweest. Nee, met Kerstmis vooral, dan moete ge ze in den herd hebben loopen, terwijl ge zelf in de kracht van uw jaren zijt! Ja, en Hanna keek maar eens rond over den vloer en naar de tafel, hoeveel plaatsen daaraan wel waren, maar er zat niemand aan. Ten laatste deed Eimerd de deur uit. Hij zette den kraag van zijnen jas op, trok de pet over zijnen kop. Maar bij de klink, in den donker voor de deur, bleef hij staan. - Waarom zitte gij te simpen? Want hij had gehoord, hoe ze met tranen haar neus snoot. Ze zei: | |
[pagina 29]
| |
- 't Is niks. Go' mer! Goed. Hij zei geen woord meer. Hij ging. Zij hoorde dat geluid van zijn stappen zwakker worden. Met iedere tree was ze meer alleen en wat doet iemand die alleen is en die een heel groot verlangen heeft, waardoor ge, zooals ze dat zeggen, verteerd wordt? Die gaat misschien spelen, dat het vervuld is. Daarom kwam Hanna op haar manier aan tafel praten met die ongeborenen. Ze boog naar den eene over en naar den andere. Ze lachte van twee oogen weg, naar twee andere oogen toe. Heel laat zag ze in de sterren op de ruiten een kindergezicht, ze zag in het glas van 't raam een tafel weerspiegeld, waar ze aan zaten, allemaal. Hoeveel? Dat doet er niet toe, het kon toch ook niet blijven bestaan, toen ze den stap weer hoorde van haren weerkeerenden mensch naar den drempel toe. Later werd de winter milder tot een luw voorjaar. Het werd avond en het werd dag, altijd door, toen kwam den feestdag van Maria Boodschap, en dien middag na den eten zei Hanna van Bommel tegen haren mensch: - Eimerd, zee ze, melkte gij de beesten, zorgde gij voor de varkens, tegen den avond ben ik v'rum. - Wat zullen we nou hebben? Waar doede gij heen? - No' Ommel. - Bè... zee Eimerd. Hij wou er nog iets achter zeggen. Maar hij hield | |
[pagina 30]
| |
zijn woorden in. Hanna had van de opkamer haren mantel gevat. Ze kwam de treejen af. Ze haalde de mutsendoos uit de kast. Voor den spiegel neven de deur zette zij haren poffer op. - Ik doe aan. - Da's goe. Gij gô't mer. Da's goe. Hij hoorde de klink. Hij zette met krachtige hand eenen stoel opzij. Hij spuwde op den vloer. Hij moest iets mannelijks doen, om zijn eigen te verzetten tegen dat zachter gevoel, dat hij ineens had gekregen, toen het net was of het binnen in zijn ziel een beetje begon te lachen om een nieuwe hoop.
Hanna ging den pad af naar den veldweg. De lente blauwde in de akkers, de rog schoot donkergroen omhoog, hij was vol beweging van den wind, hij was vol allerhande tinten van zon en wolken. Tusschen de plakken rog in lagen akkers geploegd en ge-egd voor het zomergewas. Het spikkelde geel in de canadassen, waar ge de eksternesten nog in zaagt zitten. Hanna ging de voetpaden langs de wegen van wagensporen door de akkers. Toen kwam zij onder de breede, kale kronen van de eikeboomen langs den grintweg. Weerszijden glooide overal het groen akkerland, de weiden voor de verre bosschen, waarover met stoeten de blinkende wolken kwamen in de blauwe lucht. Donker renden hun schaduwen over de wereld, maar | |
[pagina 31]
| |
het zonlicht achter hen was net zoo vlug, en iederen keer trok alles weer helder op in die goede, blijde voorjaarswarmte. Hanna van Bommel had geluisterd naar den drang van een schoone, trouwe hoop in haar gemoed. Onder het dak van haar huis vandaan werd zij, boven hare droefheid uit, blijer in het opene van de groote wereld, waarover de koele wind kwam getogen, die in haar ooren zoemde. En als een vreugde voelde zij langs haar wangen de ritseling van de zwaar en stijf linten van haren poffer. Neven het zwart van haren mantel af bengelde aan haar ruwe, roode hand haren paternoster, waarvan zij de kralen telde met elken weesgegroet van tien tot tien, onderbroken door de schoone en blijde geheimen: de boodschap van den engel Gabriel aan Maria, het bezoek van Maria aan hare nicht Elisabeth. Zij hoorde daarbij haar regelmatige stappen en 't knerpen van het grint. In de laagte, waar de Aa smal door de weilanden kronkelt, hoorde zij ineens dat zeer zachte gerucht van loopend water en zij keek langs den steenen muur van de onder den weg gemetselde brug naar beneden, naar het heen en weer wiegen van dikke en lange wieren, meegedreven liggend op den stroom. In de verte lagen blinkende rimpels over het water. De wilgen, schuin over den wal, kregen al een fijn blad. Nadien was Hanna aan hare litanie toe, en zij bad om het gebed van de allerreinste moeder, van de ongeschondene moeder, van | |
[pagina 32]
| |
den spiegel der rechtvaardigheid, van de morgenster en de geheimzinnige roos. Zij kwam in Ommel. Oud en hoog zijn hier de linden, ze stonden in knop. Zij stonden daar zoo, doorspikkeld, te botten bij de grauwe rieten daken, waarvan de noklijn en de lage schoorsteen met wind en weer zijn meegegroeid. Blauw zijn de breede schuurdeuren en blauw de horren onder de valgordijnen, voor de ramen. Een kleine molen staat op een berg midden in het roggeland. En naast den netten straatweg af staat daar dat dorpsch kerkje met zijn ranke torenspits. Tusschen de huizen was geen mensch te bekennen. Een kind speelde voor een deur, maar in de zon klonk het orgel van de kerk, daar was het lof aan den gang. In de volte kwam Hanna van Bommel en zocht plaats op een stoelke. Laag over de menschen, door de smalle loodglasramen scheen, met blauw en rood licht en warm, de zon. In het zonlicht kruifden de wierookwolken, zij werden als blauw en ijl zilver, als ze in den schuinen lichtbalk zweefden en langzaam voortkrulden, alsof zij niet bewogen. Een koortje van jongens en een mannenkoor zongen om beurten een strophe van den Magnificat. Hanna van Bommel zal dat niet begrepen hebben, maar zij was, direct bij den aanhef der kinderen, in haar gemoed toch aangedaan van het lied der ziel, die den Heer verheven heeft en de geest die heeft gejuicht, omdat de Heer neerzag | |
[pagina 33]
| |
op de geringheid van zijn dienstmaagd. Zóó klaar als die kinderstemmen klonken in 't vlugge, jubelende, hooge lied, dit lied, vertrouwd uit vele schemeringen van het stil lof in de dorpskerk. Maar na den zegen bleef Hanna van Bommel zitten. Zij hield de handen aan de ooren en hoorde aldus bij het weggaan van de menschen het druk voetgeschuifel over de steenen als wind in wilgenboomen, als een waterstroom. Zij bleef zitten in de stilte nadien, want zij had apart iets voor zichzelf te vragen, zij had behoefte, om hier alleen te zijn. Zij rook de lucht der gedoofde kaarsen. Een deur sloeg dicht met nagalmenden slag achter den weggaanden koster. En ergens hoog, achter hout verborgen, ging traag de luide tiktak van een klok. Een vogeltje vloog in de stilte langs het rond gewelf, het was zeker zijn lentenest hier aan 't maken. Hanna van Bommel kwam naar voren, op de knielbankskes, voor 't Maria altaar, en daar ging zij probeeren haar weesgegroeten langzaam en nadrukkelijk te bidden, om woord voor woord er met hare gedachten bij te zijn. Daarmee zou zij haar bijzonder gebed kracht geven, dat het verhoord zou worden. Zij meende, dat zij vriendelijk het antwoord erop hoorde in de stemming van haar hart, waarvoor zij de handen hield gevouwen.
Zij keerde weer door de schemeringen van den stillen dag. Alle wind was gaan liggen. Er waren geen | |
[pagina 34]
| |
fijn bijeengewaaide rimpels meer over de Aa, alleen de bibberingen van 't vloeiend water met zijn drukke draaikolkjes, het murmelde onder 't komend donker zoetjes in zijn eigen, en de wieren, gestrekt op den stroom, wiegden traag heen en weer. In de verte lag er mat en sidderend een glanslooze maan in weerspiegeld boven een rij in een bocht weerkaatste populieren. Tegen donkeravond was Hanna in den Heitrak terug. Zij trad in den herd van het avondhuis, daar wachtte Eimerd, hare mensch. Hij zee zijnen goejenavond terug. Na den eten waren zij weerszijden van de plattebuis onder de schouw stil bijeen. Eimerd had zijn pijp gestopt en rookte ze leeg. Met een paar woorden had Hanna van haren tocht verteld. Eimerd zweeg daarbij, of hij zei eenen enkelen keer eens: o! - en rookte. De jonge, windlooze nacht was buiten. Roerloos stonden de linden in 't koel maanlicht. Den rog schoot op. Door de ruit legde nadien de maan de schaduw van het kruis in 't raam op den vloer voor de open bedstee, waarin de man en de vrouw bijeen waren.
Het is bij de een of andere gelegenheid geweest, een paar dagen naderhand, dat Eimerd en Hanna ruzie kregen. Dat kan om een kleinigheid geweest zijn, maar zij hadden ieder zijn verdriet en zijn ongemak al zoo lang opgekropt, nu was er die kleinigheid maar | |
[pagina 35]
| |
noodig, dat Eimerd zijn eigen zoo giftig maakte, 't krijzelde in zijn haren, hij timmerde op de tafel, schreeuwde, en schold Hanna's voor alles wat leelijk was. Het een woord lokte het ander uit, zoo vol grieven als ze zaten. Hanna, bleek als een lijk, viet eenen stoel en smeet hem door den herd, dat 't pofte. Nou moest het er maar uit, alles waarover zij altijd gezwegen hadden. Maar 't gekke was, dat ze over dat verzwegene toch niet spraken rechtuit, en, na iedere aarzeling daarover, met ruwe en leelijke woorden maar tegen elkaar te keer gingen. Toen die stoel door den herd vloog zag Eimerd het wit gezicht van zijn vrouw en de schichtiging in den schauwen blik van haar oogen. Nu rèrde alles in hem, hij moest razen, en met een daverenden vuistslag beukte hij op de tafel. Hij zee: - Mietersche karnalli da' ge zijt, houd-oe leelijk gezicht...! En hij zee er - en dat was het ergste nog - eenen schrikkelijken en gemeenen vloek bij. Toen was het stil, een stilte waarin zij de klok luid en onverschillig hoorden tikken. Als een davering waren het scheldwoord, den vloek en dat gebod om haren mond te houden, door Hanna haar ziel gegaan. De ruzie was uit. Eimerd ging weg. Met een knallenden, dreunenden slag, waaronder de muren schudden, sloeg de deur achter Eimerd in het gebint. Hanna bleef in den herd. Zij stond roerloos bij het raam. Zij | |
[pagina 36]
| |
beefde op haar beenen. Nog met vlagen voelde zij de huiveringen van het zeer. Maar toen, in de drift waartoe haar gemoed ontvlamde over het grievend verwijt van haar ongeluk, kreeg ze dien wrangzoeten inval van de wraakgedachte. En meteen, in haar verdriet en met den slag van de deur nog in haar ooren, besloot zij: goed, dan zou hij ook weten, dat zij haren mond zou houden. Later zat zij aan tafel, het hoofd in de handen, alles was kapot geslagen en weg. Het was een kwaad genot, midden in al haar ongemak, om met alle kracht iederen keer weer bij zichzelf te herhalen: goed, dan zou zij haren mond houden. Maar ze kon de tranen niet teruggedrongen krijgen, toen zij aan den nacht dacht, nadat ze toen naar Ommel was geweest. Met alle benauwdheid was den herd vervuld toen Hanna en Eimerd 's avonds aan den avondskost zaten. Het was doodstil. Eimerd had de klok wel stil willen zetten, omdat dat kalme getik in zijn onnoozelheid zoo tergend was. Een beest neurde op den stal. De wind streek langs het avondraam, hij was op den vensterdorpel voor de kieren. Het paard in den stal neven den herd was vanavond zeer luidruchtig. Het stampte en bortelde, het trok zijn rammelenden ketting op en neer. God weet wat het gewaar werd, maar het hinnikte in 't duister zóó lang, dat Eimerd en Hanna een kort oogenblik de schauwheid, waarmee zij elkaars blik ontweken, vergaten en elkander aanzagen. Na- | |
[pagina 37]
| |
dien onder de lamp bijeen aan de witgeschuurde tafel aten zij in zwijgen het brood uit de stilte der handen en sloeberden uit de gebloemde kommen met tragen mond den koffie. De stilte leed den avond lang. Eimerd rookte zijn pijp. In de benauwenis van den stillen herd wolkte de tabaksdamp blauw rondom het gele licht der lamp. Misschien kan dit het gemoed verzachten. Daar hoefde niet zooveel bij te komen, alleen nog maar, dat een lindetak met zijn zwaar knoppen bedaard langs het donker raam wreef omdat het wat waaide. Dat was toen voor Eimerd genoeg, hij begon weer te spreken met een woord. In 't zwijgen daarna zei hij opnieuw een woord. Hij keek Hanna's eens aan. Hij herhaalde wat hij gevraagd had. Toen zij daarop nog bleef zwijgen vlamde het meteen weer zoo heet in Eimerd zijn binnenste en hij vroeg: - Wel sakkerdie nog aan toe, kande gij niet meer spreken? Hanna keek haren mensch aan. Zij trok de wenkbrauwen in de hoogte. Van dezen oogenblik hingen haar mondhoeken neer, nee, ze kon niet meer spreken. Al had ze gewild, ze kon het niet. Ze kon met alle inspanning ter wereld niet eens nee schudden op zijn vraag. Zij was met stomheid geslagen. Zij bleef zwijgen en zoetjes simpen, den heelen avond. Ze gingen zwijgend te bed. Eimerd lag in de stilte achter het wijf in de bedstee, in 't diepe van den nacht kwam de heldere maan bij hen. Hanna, met haren rug naar | |
[pagina 38]
| |
Eimerde, lag te kroppen en haar verdriet en kwaadheid weg te slikken. Diep in haar ziel stond het als een muur vastgezet met wreed en lijdend pleizier, dat zij van zijn levensdag geen woord nog tot haren mensch zou zeggen. Dat was haar gekrenktheid en haar wraak en de zwakheid van het verzet ertegen, het genot, te denken, hoe hare mensch, zoo leelijk als hij kon doen, voor eeuwig er weet van zou hebben en spijt over zijnen hondschen uitval.
Zoo was het groote zwijgen ingegaan. Misschien had Hanna den volgenden morgen en dien dag lang toch wel alle verlangen gehad om den strijd maar op te geven en haren mensch met een woord tegemoet te treden. Maar als hij zijn barsch bevel gaf, dat zij op moest houden met haar flauwe streken, dan zat meteen haar keel geklemd en lag haar tong dik en verlamd: ze kòn het niet. Ze kon wezenlijk niet praten, ze kon niet verteederen, haar mond groeide tot een bitteren trek, haar wenkbrauwen stonden opgetrokken, dit gaf aan haar gezicht een uitdrukking van smartelijk en diep leed en groot verbazen. Zij zweeg den morgen lang, den godsganschelijken dag zweeg zij. En Eimerd begon op den duur van iederen uitval af te zien en zocht zijn kracht in een eender zwijgen. Dat gaf moeilijkheden en gedurig misverstand. Maar als een woord ophelderen moest, dan was het toch altijd Eimerd die het sprak, met kwaadheid en beschaamd- | |
[pagina 39]
| |
heid om alles wat hij tevergeefs deed, en dat hij het niet zoo sterk als zijn vrouw vol hield om te zwijgen. Het heele huis was er anders af, den stal en den herd. Ook het uitzicht op het land was er anders af onder een veranderden hemel. In den herd was er altijd de kwade stilte. Er ging in den plaveienvloer, in deuren en muren het stille en verduidelijkte dreunen, als het paard in den stal stond te stampen. Dit duurde den tweeden dag en den derden. En de heel week lang.
Toen Eimerd dien Zondag na de tienurenmis in de Leeuw aan den toog zijnen borrel stond te pruuven, toen vertelde hij het geval aan Tijmen Goossens, den zestigjarigen gemeenteontvanger. Hij nam hem in de rumoerende drukte van de herberg, waar zij in den dikhangenden tabaksrook onder de boeremenschen stonden, een beetje aan den eenen kant van den toog apart en zee: - Tijmen, zee-t-ie, wa' 'k nou aan de hand heb... - Zoo, zee Tijmen. - Ja, zee Eimerd. Ik heb in de week ruzing gehad mee 't wijf, en zij heeft naderhand geen woord, geen een en geen enkel, meer gesproken. Kande gij het begrijpen? Zij doet geenen mond meer open! Tijmen Goossens viet den spitsen steel van zijn lange aarden pijp uit den mond en wreef er mee langs den doorzichtigen rand van zijn groot, purper oor. Hij knikte wijs en zee: | |
[pagina 40]
| |
- Zoo! - Tijmen, zee Eimerd, daar maakt men geen gekheid mee: ik zeg het oe in vertrouwen, ge haalt er geen woord meer uit, ze zwijgt. Tijmen stak den pijpesteel tusschen zijn dunne, bleeke lippen en trok een paar rookwolkjes. - Een vrouw die zwijgt, dat is een schoon wonder, Eimerd, zorg dat ze 't volhoudt, ik wou dat ik er de mijne toe kost krijgen. Dat zee Tijmen Goossens, hij beschouwde dat van diejen kant.
Maar Eimerd kwam thuis in den herd en trad het bange zwijgen weer in. Zij aten als twee stomgeslagen menschen den middagkost, en met het eten nog in den mond stond Eimerd op en trok de velden langs. Verstrooid keek hij naar 't jong en laag gewas, hij had dien Zondagmiddag veel vreemde en diepe gedachten. In den laten namiddag kwam hij thuis. Zijn vrouw zat in de schemering van den herd. Buiten werd de lenteavond traag langer. Eimerd ging den stal in, hij ontstak de stallantaarn en hurkte in den schaarschen schijn op het melkstoeltje onder de beesten en trok de strekelen van den gespannen uier. Als hij de beesten gemolken had, ging hij in den paardestal het paard bezorgen, den bruinen goeden ruin met zijn zwarte manen. Het paard stond stil in den donker, het keerde zich naar Eimerd toe, den kop zijwaarts | |
[pagina 41]
| |
aan den slanken nek. Eimerd klopte het paard op zijn harde billen, dan gaf hij het vriendelijke en zachtaardige klopjes in zijnen nek, dat vond het schoon. Eimerd hief de lantaarn in de ruif en schepte uit de haverkist in den voerbak en brak hompen van het roggebrood. Hij zei gemompelde woorden tegen het dier, de kop met de spitse ooren was voortdurend in beweging, en Eimerd keek in de groote, bolle, blinkende, zwarte oogen, daar glansde klein en warm het rossig licht der lantaarn in. Het paard duwde zijn effen, ronden neus met het harde been tegen Eimerd zijnen arm en blies door zijn trillend gesperde neusgaten zijnen warmen adem, dat Eimerd het op zijn huid voelde onder zijn mouw. Het hief en boog den kop. Het dook hem in 't donker. Het was zoo levendig, het zei iets en bevestigde dat druk. Maar nu ging zijn groot geblaas hevig en luid een paar keer over den haver. Toen lachte Eimerd stil.
Eimerd had stil gelachen. Hij had dien nacht weer zwijgend achter het wijf te bed gelegen. In den vroegen morgen was hij aan zijn werk gegaan. Toen hij 's middags eten kwam bracht hij het paard mee in den herd. Nee, dat was een gebeurtenis, dat was een daad van geweld! Daar kwam me, achter Eimerd aan, den grooten bruinen ruin binnenstappen, hij moest bukken onder de deur, vervolgens hief hij den kop boven het | |
[pagina 42]
| |
gebont. Hij kwam aanstappen met den viervoudigen, dreunenden hoefslag in den plaveienvloer, waar zijn ijzers op schampten, dat de vonken er uit sloegen. Maar subiet was hij er zeker op, en hooger dan de kast en 't raam stond hij daar met 't geweld van zijn glimmende lijf, op eenen wenk van Eimerd stapte hij bedaard naar de tafel, waarachter Hanna van haren stoel overeind kwam. Ze ging achteruit en stiet daarbij haren stoel om. Het paard, met zijn heldere witte vlek, regelmatig als een ruit, op den voorkop en de kleine ooren opgesteken, keek verwonderd uit zijn groote, pleizierige oogen onder die spitse kassen uit, waar het ooglid onder opgetrokken lag. Het stond er zoo groot, zoo vrank, het had grif geen tuig aan zijn blinkende lijf. Ge verschoot er af als het die rukken aan zijn kop gaf, als het naar de tafel boog of ineens den kop ophief en bijna tot aan den zolder reikte. Dan staarde het ineens stil naar den schotel dampende wortelenpotage met vleesch, die midden op de tafel stond. Dat had niet veel gescheeld of Hanna haren mond was in de verrassing en verbazing losgekomen. Maar ze zag haren mensch en dat lachje, dat hij het nu winnen zou, en met een plotselinge bedachtzaamheid volhardde zij ook in dit gevaarlijke oogenblik. Geen woord ontviel haar, niets, geen kreetje zelfs. Zij zette den omgevallen stoel overeind en ging zitten. Eimerd viet uit de muurkast neven de schouw een hard rogge- | |
[pagina 43]
| |
brood en met een knipmes sneed hij het aan hompen en brokken, die legde hij naast zijn plaats. Hij ging zitten, de boer en de boerin sloegen hun zwijgend kruis en baden in stilte, het paard was daar met zijnen kop tusschen in. De man en de vrouw vieten hunnen verket en aten uit den schotel. Al etend en den mond vol, lei Eimerd zijnen verket neer en reikte een stuk brood naar het paard. Het kwam met zijnen kop naar Eimerde toegekeerd, onder zijn adem dwarlden de kruimels over het witgeschuurde tafelblad uitereen. Het trok zijn bewegelijke, zwarte, droge klutsende lip over zijn groote, gele tanden omhoog, het snoof aan het brood, het stak de roze, warme, natte en dikke tong, het had zijn brood en kauwde, den bek haastig gesloten. Het maalde zijn gladde tanden regelmatig overeen en vroeg en kreeg een nieuw stuk brood. Het dankte met een opwippen en buigen van zijn goeden kop, de stevige achterwaarts geronde kaken deden hun werk, en 't smakte en knoesperde van belang. Zijn oogen weerszij die zagen den boer en de boerin, het keek kalm uit de diepe zwartheid van zijn vriendelijken blik. Daar dreef van alles in die oogen, een klein blinkend en gebold raam, het vierkant van een kamer, daar was van alles in die groote, bolle, zwarte oogen te zien, tevredenheid, goedheid en verstand, en iets geheimzinnigs, wat wij in dierenoogen nooit begrijpen. Om zijn neusgaten en op de zwarte lippen verspreid als in gaatjes stonden | |
[pagina 44]
| |
stugge haartjes overeind die ge alleen maar van dichtbij kost zien. Het paard at met de menschen mee, of het van zijn levensdag niet anders gewend was. Het trok tusschen de voorpooten iederen keer sidderingen over zijn glanzende huid, die daar plooide. Er lagen zonneplekken op zijn schoon lijf en neven hem op den vloer. En in de kast van de staande klok wiegde langzaam het glanzen heen en weer van de gepoetste koperen schijf aan den tragen slinger. Het paard geeselde met den langen staart zoetjes zijn flanken, of het dat van de welgezindheid deed, zachtjes gleden de stevige, zwarte haren telkens langs de liezen terug. Het hief een achterbeen met den hoefrand eventjes langs den teeren, bijna gelen buik met de fijn adertjes en de vlugge sidderingen, met een plof zette het den hoef weer in den plavuizen herd. Rust en beheerschtheid bij al zijn drukte en bewegingen. Hanna van Bommel zat zwijgend te eten. Ge moet niet denken, dat ze niet ontdaan was. Ze was vuurrood in het gezicht en hield meest de oogen neergeslagen of deed alsof zij naar buiten keek. Met een schuin oog keek zij af en toe naar het paard, naar den kop, bewegelijk boven de tafel tusschen haar en haren mensch in, dat paard, zóó groot, met het tot bedaardheid gevallen geweld van zijn lijf en beslagen hoeven. Natuurlijk moest zij er ook af en toe naar kijken, hoe het paard at uit de hand van haren mensch. Zij was misschien eerst kwaad en zenuwachtig ge- | |
[pagina t.o. 44]
| |
[pagina 45]
| |
weest, maar gaandeweg kreeg zij haar goed pleizier, dat Eimerd bedrogen was uitgekomen, omdat hij gedacht had haar aan het praten te zullen krijgen, als hij het paard mee in den herd bracht. Na den eten viet Eimerd de laatste kruimels van het brood, hij legde ze op de platte hand en duwde die tegen de lippen van het paard. Dan veegde hij langs zijn broekspijp de kleverige slijm van zijn hand en liet het paard keeren, breed in den herd met veel verzet en gescharrel van pooten. Hanna zag het wegdansen van het achterlijf. De staart wuifde eenen goejen dag.
Den volgenden dag at het paard weer mee in den herd, den daarop volgenden dag ook weer, en alle volgende dagen, twee weken lang, een maand lang, en nog langer. Eimerd had tegen zijn vrouw gezeed: - Net zoo lang zal het perd in den herd mee ons mee-eten toeda' gij weer begint te spreken. En ook op dat gezegde kreeg hij geen antwoord, nee, ze zweeg er stevig bij, alsof hij met zooiets nog eenen grendel meer op haren mond schoof. Daar kon ze wel blij om zijn dat ze zoo volhardde, o, nog altijd had zij dat, dat zij met zulk een genot in zichzelf stond te verzekeren: ik zàl mijnen mond houden, ge hebt het eiges gewild, nou hedde gij oewen zin! Ze zag natuurlijk wel hoe het hem wrong en kwelde, | |
[pagina 46]
| |
maar dat was hare triomf. En, goeje God, die triomf, als ze er dan weer een dag lang van genoten had, dan werd ze er ook zoo vermoeid af en verdrietig om zichzelf. Maar ook zonder alle boosheid kon zij niet meer ontkomen aan die diepe behoefte, het aangevangen zwijgen niet te onderbreken. Zij sloot zich in de stilte op, ze trok er muren in om zich heen, daar kon zij niet overheen, die remden allen wil. Geen woord kreeg ze er met een mogelijkheid nog uit waar hare mensch bij was. Maar in hare eenzaamheid, als hare mensch nergens omtrent was, dan sprak zij wel eens enkele woorden, stil, voor het pleizier van ze voor zichzelf te zeggen. Zij sprak ook tegen de hennen, die ze ging voejeren of tegen de varkens als ze den sloeber goot in den trog. Bij dat verschrikkelijke schreeuwende lawaai, dat de overeenklimmende varkens dan maken, kon ze zelfs luid iets zeggen en iets hard roepen, zonder dat ze schrik hoefde te hebben, dat Eimerd of gelijk wie dat kon hooren. Zoo sprak ze ook tegen de koeien, als zij ze melkte. Zij zei soms gebogen iets zachtjes tegen haar eigen gemoed. Zij sprak het brood toe, dat ze kneedde uit den stevigen deeg. Zij zat voor het raam en zag de bewegelijkheid in de boomkruinen. Nu waren de bladeren al zoo groot gespreid. Hanna, het hoofd geheven, voelde haar hart volstroomen van een vreugde, groot als de wereld. In de schaduw van de ruit op den geschrobden vloer zag zij, over het kruis van | |
[pagina 47]
| |
dien maannacht toen zij naar Ommel was geweest, kleine voetjes gaan, en 't spelen van handjes, die hadden om haar hart gelegen. Die hadden geen kracht zoogezeed, die hadden alleen maar teerheid om haar lippen zacht te openen. Ja, ze openden ze ook al tot een grooter glimlach, maar hoe is het met onze neigingen en diepgekwetste gevoelens: als Eimerd kwam verdween de lach, en de mond viel stroef toe, de tong lag verlamd en zwaar. Nee, nu was het immers al zoo lang geen kwaadheid meer, misschien was het een gebrek in haar natuur, een noodlot, dat gebood en vasthield. Zij wilde zich zeker verontschuldigen, dat zij voortdurend maar herhaalde: ik kan niet, ik kan niet! Zij kon niet. Onder den eten keek zij op van haar handen, zij zag altijd het paard. Uit zijn haverkistje, dat op eenen stoel tegen de tafel was geplaatst, at het. Het hief den kop, het knoesperde vlijtig. Het boog, het schudde zachtjes zijn schoon manen. Het was nu zoover gekomen, dat het niet meer gehaald of geroepen behoefde te worden. Als Eimerd het voor de schuur zijnen haam, het zaal, den buikriem en het gebit ontnomen had en zwaar op de armen weggedragen om zaal en haam tegen de schuurdeur te zetten, dan ging het paard fier en vrank naar binnen wandelen, naar zijn plaats. Daar werd zijn dorst gestild, Eimerd hield den emmer op den geheven knie, het paard dronk, ge hoorde het klutsen | |
[pagina 48]
| |
en kloeken. Als het, rustig, den kop uit den emmer terugtrok, droop het in slierten uit den bek en druppelde op de plavuizen na. Nadien stond het tusschen hen in aan tafel. Het vond het schoon, om bij den boer en de boerin te zijn en te kijken op hun handen, en haver en hooi en stroohaksel en brood te eten. Nou kwamen er dag aan dag meer vliegen. Die zaten bijeengetroept in den ooghoek van het paard, het dier knipperde en joeg de vliegen weg. Ze vlogen op en keerden weer. Ze keerden weer over het heele lijf, waar de staart, de pooten en de rillingen door de huid, zooals een paard dat kan, hen verjoegen. Het paard verloor er zijn geduld niet bij. Maar Hanna sneed bladerentakjes uit de heg, daar joeg ze mee langs het paard, iederen keer, om het een beetje voor de vliegen te beschermen. Eimerd keek op. Eimerd zag dat. Hij zee er niks af. En Hanna had gauw haar oogen afgewend en keek door het raam, daar zag ze buiten zeker iets.
In het dorp werd erover gesproken. De menschen kwamen wel eens stil achter heggen en schuurdeuren toegekropen, om het paard naar binnen te zien gaan. - Is het waar? Ja, het is wezenlijk waar! Het was wezenlijk waar. Eimerd was zeker gek of hij kreeg het. Die eens eenen eenigten keer bij Eimerde over den vloer kwam en gezorgd had, er onder den eten te zijn, die wist te vertellen, dat hij met zijn eigen | |
[pagina 49]
| |
oogen het paard in den herd aan de tafel had zien staan. En in de plaveien waren de gaten van de hoeftrappen, waar het paard zijn plaats had. Vuil maakte het paard het er overigens niet, het kende zijn fatsoen en deed zoo'n dingen te voren of daarna buiten of in zijnen stal. Maar de plaveien trapte het kapot, dat kon het niet voorkomen. De zwijgende menschen en het stomme paard. Dat paard, het was hun vriend, het was veel meer, het was hun huisgenoot, het had voor hen zijn vertrouwde wezen, zij zeien er hun zwijgen aan. Ze zeien er geen woorden tegen. Eimerd maakte zelfs geen geluiden meer, al zijn hots en truu's en ajée's was hij in den herd vergeten en verleerd. Als hij het paard wat gaf, dan stak hij zijn stuk brood omhoog en wees. Het dier knikte stom. Het kon ook niet praten, dat was ook niet erg, de dingen gaan toch, het was juist eenen goejen kameraad voor zwijgende menschen. Zoo kon het er, buiten den tik van de klok en den slag van een hoef, doodstil zijn in den herd. Eens begon het paard plotseling luid te hinniken, ze verschoten er allebei af, 't rinkte eraf in de pronkbordjes op de schouw. Het paard had zeker eens gelachen. Het nam eten van den een. Het liet de vliegen wegjagen door de ander. Het was tusschen beiden in en koos geen partij.
Nu hadden wij het stuiven van het koren gehad, dat is een plechtigheid over de wereld, wierookwolken | |
[pagina 50]
| |
in de schemering, in den zachten wind wandelen korenbloemen en klaprozen door die zeegroene diepten. Toen bloeiden de linden voor het huis, den herd is vol zoete reuken en binnen hoort ge 't gonzen van dien klokketoon der duizenden bijen tot na zonsondergang toe. De koekoek roept tot na Sint Jan. Een vrouw treedt in den herd. Een vrouw gaat langzaam over het erf. Zij komt in zon en schaduw uit het koele groen van den boogerd. Als zij de goot inkomt, dan blijft Hanna even staan tegen het lage deurgebint. Zij ziet overal rond het vlugge wit van de kippen en de fraaie wandeling van een haan, in 't hout van 't gebint dreunt het geknor van de varkens. Tegen al de einders staat de rog te rijpen, de grauwe aren hangen zwaar boven de gele halmen gebogen. Toen een dag ging ze mee met Eimerde naar den roggeakker. Ze hadden allebei den stroohoed op. Eimerd sloeg de zicht in 't koren en gooide de bussels neer, Hanna, achter hem, greep ze en bond ze tot garven. Zoo traden ze het vallend koren na over het groeiende, gele stoppelveld. Daar stond Hanna op, ze rekte overeind, ze voelde in de lenden die haar zeer deden en bukte opnieuw, dicht was het vlammende rood van haren hoofddoek bij den lichtenden grond. Voor ze de gebonden garven tot schoven kon zetten kreeg Hanna het te kwaad. Met een bleek en weggetrokken gezicht zat ze te hijgen. Ze kwam van de rust een beetje bij, maar toen ze weer overeind stond, | |
[pagina 51]
| |
voelde ze, dat ze met geen mogelijkheid verder kon werken. Toen ging ze bleek en met slepende voeten den akker af naar huis. Daar in den herd voor het raam, voor de roode zon over het gevelde koren, drukte zij haar gezicht, haar mond tegen het glas. Het glas ving haar adem, het ving een woord, Hanna zei dat zachtjes, zonder klank, zoo maar zachtjes gefluisterd. Zij lachte daarbij. Zij herhaalde het woord, wat zal zij in de glanzen van die zonbeschenen ruit hebben gezien, zij ging het woord vele malen driftig en heet gefluisterd herhalen, hoe langer hoe vlugger. Dat was niet alleen meer om het kind, dat was om alles, om het zwijgen en de ellende, en om de handjes van het kind die dat verbreken wilden, om dat alles te zamen. Daarom braken er klanken door de fluisteringen heen, een roep, een gejammer met tranen. En toen Hanna den stap van Eimerd over den dorpel hoorde en in den herd, kon zij zich niet meer bedwingen. Zij draaide zich om. Ze ging aan de tafel zitten en sloeg den schort voor het gezicht. Stil stond Eimerd in den herd. Hij had dat gehoord: een kiendje, een kiendje. Dat had hij allemaal gehoord. Misschien was het geen geheim meer voor hem. Maar nu zei ze het. Nu zat zij bezweken neer onder dat machtige geluk het te hebben gezegd. En ze klaagt: - Wat me elkaar aandoet! En zonder het te willen. Hij antwoordt. - Stil maar! | |
[pagina 52]
| |
Daar valt niet over te praten, over zoo'n dingen. Daar zwijgde gij maar over. Eimerd steekt een pijp op en 't vlammeke van de lucifer is klaar in de schemering, het flakkert iederen keer ingezogen in de pijp, en daar vliegen en trekken groote schaduwen van langs den zolder en de muren. Het wordt donker als Eimerd voor het raam staat, stom, zonder een woord, misschien denkt hij eraan, hoe over het donker stoppelveld zijn jonge zoon zal gaan. Als hij naar zijn vrouw omkijkt ziet hij, hoe haar schort is neergevallen en hoe zij recht voor zich uit zit te staren. - Als oe vader dat nog had kannen beleven... zegt zij. Daar denken zij aan, aan die geheimzinnige dingen. De man en de vrouw. De avond legt zijn handen als een nieuwe, schoone stilte over hun hart en over hun huis.
Den anderen dag bleef het paard op stal. Ook den daaropvolgenden dag kwam het niet in den herd. Eimerd had voor een paar dagen een bindster gehuurd, nadien haalde het paard den rog binnen met zware karrevrachten. Als het uitgespannen was moest Eimerd met uitgespreide armen voor de deur naar den herd gaan staan en zachtjes het paard naar zijnen stal drijven, het had er niks geenen zin in, om daar gehoorzaam naar toe te gaan. Terwijl de boer en de boerin aten in den herd stond het paard te stampen | |
[pagina 53]
| |
in zijnen stal. Het begreep er niks af, dat het niet meer bij de menschen binnen mocht zijn. In den herd zaten Hanna en Eimerd. Zij zwegen niet meer. Zij zeien hun schaarsche woorden. Zij telden de maanden vooruit en schreven den dag omtrent den tijd op den kalender. - Dat zal dan om-en-de-bij Kerstmis zijn. - Ja. Het paard bleef onder den eten op stal, want nu was tusschen hen alles weer goed, daarom bleef het paard op stal en kwam niet meer in den herd.
Zoo is 't: als de lindebloesems vallen, is het al een beetje herfst over de wegen, er valt ook een enkel en vroeg verdord blad mee. Als den rog en den haver binnen zijn gehaald, ploegt den boer de stoppelen en weer treedt de herfst daarmee nader. Als Eimerd en Hanna in den herd spraken, dan was dat meestal hun verwachting, waarover zij het hadden met hun weinige woorden. Als zij zwegen, dan zwegen zij erover. De vrouw boog er zich over, zij droeg het in haar ledige, geteekende handen, met haar oogen in zichzelf verloren staarde zij ernaar. Maar in die dagen begonnen Eimerd en Hanna elkaar met vreemde oogen aan te kijken. Er was iets, waar zij onrustig van werden en wat hen hinderde, zij voelden dat iederen keer als zij aan tafel bijeenzaten. Misschien was het van Hanna uitgegaan, die had nou | |
[pagina 54]
| |
misschien een vreemdigheid in haren aard en een wonderlijke behoefte, zooals vrouwen in haren toestand dat hebben. De man en de vrouw aten het brood, zij bogen het hoofd naar het eten, zij keken opzij, daar was een ledige plaats. Zoo'n groote ruimte was er tusschen hen in leeg gekomen. Daar hadt ge 't nou al. Ze luisterden met aandacht naar het paard, dat in zijnen stal stond te stampen en drukte te maken met zijn ketting, en zacht hinnikte. Dat ging niet voor niets zoo te keer. Eens zei Hanna: - 't Is geen gevoel: me was het zoo gewend geworden, ik heb den aard niet, nou het perd niet meer mee eet en niet meer in den herd komt. Eimerd zweeg bij zoo'n vreemdigheid. Van hooren zeggen wist hij het, dat vrouwen in die dagen die vreemdigheid kunnen hebben, die hij niet begreep, maar die hij om haar oorzaak eerbiedigde en tegemoetkwam. O, maar dat viel hem zoo gemakkelijk, want hijzelf, zonder vreemdigheid, voelde ook een gemis. - Ja, da's nog aardig, da' me daar zoo aan gaat wennen. Zoo sprak hij er nu zelf over. Als hij in den paardestal was geweest en hij ging vóór den eten den herd in, dan kon hij omkijken, hij zag den paardekop naar zich toegekeerd, pal-stil, en met een paar zeer gefronste oogen. Aan tafel keken Hanna en Eimerd iederen keer naar den kant van den stal, als zij het paard hoorden in zijn verwijtende onrust. | |
[pagina 55]
| |
Toen eenen dag in het najaar trok Eimerd naar het dorp, naar den ouden Luthers, den metser. Hij sprak met den metser Luthers wat af. Den volgenden dag was Luthers al in den herd. Hij ging in den paardestal en keek daar met metende oogen. Hij kwam terug in den herd, liep een paar keer tusschen den stal en den herd op en neer om de plaats goed te kiezen. Met zijnen duimstok en zijn breed plat potlood trok hij strepen op den muur. Toen, met hamer en houweel en ijzeren pin, ging hij geducht aan het hakken, dat het puin neerplofte in den herd en in den stal weerszijden. Hij maakte een gat van ruim eenen meter in het vierkant, bezette de bloote steenen met specie en wreef het met truffel en hout schoon glad. Ziezoo. Hij bleef een paar dagen aan het werk, dat hij er zoo geregeld voor terugkwam. Hij metste onder het gat ijzeren haken in den muur, die was hij bij den smid wezen bestellen. Op die haken timmerde Eimerd een voerkist met een schuin naar beneden toe loopenden voorkant. Daar was het allemaal mee gereed. Toen Eimerd en Hanna aan den eten zaten gebeurde het vanzelf dat het paard met zijnen kop uit het staldonker voor het muurgat stond en vrijmoedig dien kop kwam binnen steken en naar zijn voedsel boog. Het was in dit uur weer bij hen. Zachtjes hinnikte het van vreugde, het groette met schoone drift en sterke blijdschap. Zoo werd het opnieuw hun goede gezel van iederen | |
[pagina 56]
| |
dag en zag hun leven aan in den bekenden en vertrouwden herd. Het zag de tafel, de stoelen, het raam. Het zag den boer en de boerin. Het luisterde naar de woorden die werden gezegd, dat waren meest kalme woorden. Dan zat den rog weeral in den grond, nadien kortten de dagen meer en meer. Het paard trok zijn rondten aan den boom van het dorschmachien. Eimerd had eenen daggelder in de schuur, die, als hij afgewerkt was, naar huis deed. Soms, als het paard al op stal was, bleef Eimerd op het erf of in de schuur nog wat bezig met gerei en gerief, hij molk ook de koeien voortaan, toen gebeurde het eenen achtermiddag, dat het, na wat rauwe vries, begon te sneeuwen. Hanna keek naar de kale linden, naar het vlakke veld daarachter, achter de wegen. Toen zij omzag bemerkte zij, hoe het paard voor het gat in den muur, ook naar het sneeuwen keek. Er bewoog iets in haar, de zoete drang van een ongeduld, iets anders, zij kwam naar het paard toe, dat den kop naar haar rekte, zie, nu stond zij naast dien kop en nu verbeeldde zij zich het sneeuwen voor een ruit in die glanzende oogen duidelijk te zien. En wat daarmee werd neergedauwd op de aarde, op den vloer van het huis, zóó'n vreemde gedachten had Hanna: zij dacht aan dwarlende kinderhanden, koud in de sneeuw. Het zal om-en-de-bij Kerstmis zijn. Het rorate heeft nu over de velden der wereld geklonken. Hanna komt bij den kalender onder de schouw, een kalender met | |
[pagina 57]
| |
een reclame voor kunstmest erop. Zij pakt het blad van December. Rond het dubbel rood cijfer van Kerstmis en rond een paar zwarte cijfers daarboven en daaronder is een kring getrokken. Van den schouwrand pakt Hanna een potlood. Maria Boodschap, dat was vijfentwintig Maart. Langzaam trok zij een kruis over het rood cijfer van den eersten Kerstdag. De wereld is witgesneeuwd. Het licht komt klaren in een roode zon over de stralende velden vol roze en purperen schijn. Nadien sluit met nieuwe sneeuwbuien de hemel zich weer, dicht buigt hij over alle einders, waartegen zwart de doorsneeuwde canadassen staan met de eksternesten naakt in de kale takken. De huizen liggen dichtgestopt en toegedaan, onder den rook der lage schoorsteenen. Dan ruischten de sterren in den nacht. De hemel bloeide. De stilte zong. De dagen en de nachten verdiepten naar het hart van allen tijd.
Eimerd zat achter de plattebuis, waarin hij een goed vuur stookte. Zijn vrouw lag in de bedstee. In de wieg van bruine wissen lag het kind. Dat was afgebeden en neergedauwd, verkregen van den hemel, die openligt in den doorzongen, heiligen nacht. De man. De vrouw. En het kind. En het paard in den stal, het is met den grooten kop uit het donker nieuwsgierig naar voren gekomen in dit licht. Het spitst de ooren naar een nieuw, rein | |
[pagina 58]
| |
geluid. Het kijkt met schoone oogen, die licht, vlammen en sterren weerspiegelen, naar een rein en nieuw bezit van dezen herd, het reikt er met den warmen stroom van zijnen adem heen. Het hoort de vrouw zacht spreken, een vraag, en de andere, zware stem van den man, die haar antwoord geeft. Het staat schoon met zijn gerekten kop en doorvlamde oogen in den rijken, bezittenden vrede, dien de goede wil behoudt. Het kijkt toe, als Eimerd het kind, in doeken gewikkeld, uit de wieg heft en op zijnen arm voorzichtig dit kleine tegen zijn geweldige borst neemt, om het aan de vrouw te geven. De vrouw houdt het bij zich met alle warmte, met twee teere handen en met oogen, die over hun eigen licht gesloten zijn in den neergeslagen blik naar het kind. De muren van den herd kringen er toe samen. Het licht vereent en verzuivert er zich tot lichter aanwezigheid boven. De grenzen van de wereld trekken er rondom dicht. |
|