Kerstmis in de Kempen
(1937)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
DEN advent kwam met wind en regen over de wegen, de wegen door de winteraarde, eens vielen er groote, wilde vlokken sneeuw mee. In zulk een bui ging de oude Paulien Mandersen voor den derden of voor den vierden keer verhuizen. Dat kwam natuurlijk door haar ongedurigheid. Sinds ze dit jaar weduwvrouw was geworden, had ze eerst nog een hortje in d'r eenigheid zitten wonen op de boerderij in de Kulet, waar haren mensch Sijmen Mandersen, altijd met eigen volk had geboerd. Nu waren de jongens bezig over vaders versterf, over de oude boerderij, ze waren het er niet over eens, maar het zou er af moeten komen, dat de boerderij en den inboedel verkocht werden, toen hadden ze moeders uit huis gehaald. Paulien was bij haar dochter Hanna gaan inwonen, misschien omdat ze dacht, dat zij met haar eigen dochter beter zou kunnen opschieten dan met een van haar schoondochters. Maar ge weet, hoe het gaat. Eenen ouder over den vloer, dat valt niet mee, en Hanna d'ren mensch kost er niet aan wennen, dat de oude vrouw den godsganschelijken dag in den herd zat. Zij deed nog allerhande werk op haar manier, maar ze werd d'r op nagegaan, of ze d'ren kost wel waard was en verdiende. Daarom aardde Paulien niet. Ze had dikwijls genoeg echt haar ongemak. En daarom trok Paulien na een tijdje in bij d'ren zoon Driekus. Maar hier had ze met een schoondochter te doen, en het aardde hier net zoo min, nee, het ging niet zoo | |
[pagina 8]
| |
best, ze kreeg ruzie. Dat kwam aan over het huishouden of over de kinderen, wie zal het zeggen en wat doet het er ook toe, het ging natuurlijk toch hierover uit, dat de jonge vrouw en de oude moeder in den aard en van karakter niet accordeerden. Toen trok Paulien naar d'ren zoon Willem. En nou al weer was ze op weg, om bij Graard, den oudste, te gaan inwonen. Ze zal er niet zooveel vertrouwen meer in hebben gehad. Ze zuchtte zwaar op haren weg. Ze had eenen roojen zakdoek over d'r muts gedaan, om d'ren poffer tegen het weer te beschermen. Ze hield den zakdoek met punten vast onder de kin en kreeg koude handen. Zij had zijn eigen graag een beetje pleizierig gevoeld in het vooruitzicht van de gezelligheid in huis nu het winter werd en het al op Kerstmis aanliep. Maar ze was zoo opgejaagd tusschen haar kinderen, van den eenen naar den anderen, als zij zich pleizierig wilde voelen begon dat meteen met haast haar te beklemmen en zeer te doen. Paulien had bij Graard en zijn vrouw laten zeggen, dat ze voor den avond zou komen. En Drieka, Graard zijn vrouw, had op de opkamer een bed verrig gemaakt, bij de plattebuiskachel wachtte ons moeder zijnen stoel. Daar zou ze kunnen neerzitten en haar rust en zorg hebben, zoolang als het duurde, ze had er geen vertrouwen meer in. Wat was dat ook voor een manier van doen onder de jongens. Ze hadden ruzie ondereen over de ouder- | |
[pagina 9]
| |
lijke boerderij, die moest met roerend en onroerend goed worden verkocht en niet verkocht, die moest verkaveld en verdeeld en weer niet verdeeld, ze werden het er nooit over eens. Het was natuurlijk de mensch van Hanna's, Fried Huiberden van de kanten van den Baarschot, die het meest zat te stoken en het leelijkste deed. De aangetrouwden zijn altijd het ergst en het hebberigst. Fried had gewild, dat de oude moeder vast de boerderij af deed en toen had hij laten weten: de inboedel moest geveild en de boerderij moest aan de plank, of ze moesten hem zijn deel geven lijk hij het vroeg. De anderen hadden moeten lachen, zoo'n groote som als hij noemde. Wat taxeerde hij de boerderij dan, wilde hij ze er eiges voor hebben? Daar ging het niet over, zei hij, maar recht was recht en reden was reden. Als ze deden wat ze moesten doen, dan was er geen ruzie, dan zou er tevredenheid zijn ondereen. De oude moeder Paulien zat den laatsten tijd dikwijls te schreien bij al dat gekijf en kwaad gesteggel. Goeie God ja, het was er af gekomen op het doordrijven van Hanna d'ren mensch, dat nog vóór den inboedel de boerderij in de veiling was gebracht, dat was op eenen avond geweest in café Spoorzicht van Van den Mortel. Hadden ze zijn eigen d'r oogen niet uit den kop moeten schamen? Daar waren haar jongens bij geweest, ze hadden gezeten met trillende kaken, gereed om mee te bieden en in te grijpen, ze | |
[pagina 10]
| |
hadden de massa opgehouden. En toen hadden ze alles aan Fried Huiberden, Hanna d'ren mensch, aangeboden: hier, vatte gij het ervoor, en geef ons ieder een vierde part. Neen, zei hij. Hij had natuurlijk het geld niet liggen om ieder zijn vierde part te betalen, maar hij bekende met zijn weigering stilzwijgend ook, dat hij het veel te hoog had geschat en hen voor zijn deel overvraagd had. Verder waren zij niet gekomen. Daar lag de boerderij nou, en moeder was er uit. Al dat geruzie en al dat leelijke doen, waar zou het anders van komen dan van de hebberigheid der menschen? Maar Paulien kwam bij Graard zijn huis aan, het erf, de dor doornenheg, de hennen, die in de modder liepen te dabben. De voordeur was nat van 't weer. Paulien viet de klink, ze schuurde d'r schoenen schoon op de verweerde steenen van den uitgeholden stoep voor den drempel, toen stond ze in den herd. Kijk, goeiendag, zee Graard zijn vrouw. Moeder Paulien stond hier, den herd was uitgekeerd, er lag versch zand gestrooid op de schoone plavuizen. Ja, Graard zijn vrouw was een ordelijke, dat konde ge zien aan het blinkend koper op de schouw, aan het gestriept schouwkleedje dat zoo helder hing, aan de alkoofgordijnen; en de gewichtssteenen van de klok glommen, of ze van goud waren. Paulien wier verwelkomd door de kleine jongens, die grootmoeders een mooi handje kwamen geven, nadat moeder hun den neus had schoon geveegd. En grootmoeder had | |
[pagina 11]
| |
wat meegebrocht, onder d'r rokken zat den opgebonden zak, daar kwam den buil met de suikersteelen uit. Zoo wier ze blij ontvangen en in d'ren zorg gezet. Dank oe wel, zei ze, en ze bekeek haar schoondochter, die subiet in de weer was voor koffie te zetten en die het vuur in de plattebuiskachel oppookte om gauw het water aan de kook te krijgen. O, moeder Paulien zag den weerschijn van de vlammen, ze hoorde de klok tikken, een luide en welgezinde kanarie floot in zijn kooike. Paulien hoorde de koeien op den stal en wier dien geur van melk en mest gewaar. Dit was alles vertrouwd, dit was alles goed in het leven, maar den zooveelsten keer had ze toch dat gevoel van zeer en onrust in haar binnenste. Ze zei een woord over 't weer, het schemerde, ze zei een woord over de korte dagen. De korte dagen voor Kerstmis, zei ze. Ze wier oud, ze wier week, daarom liet ze zijn eigen gaan, ze zee: Dat zou me willen, dat het met Kerstmis gelijk in orde was. Ja, zei haar schoondochter, als ze maar zoo'n harde koppen niet hadden. Maar onze Graard is in elk geval de kwaajste niet. Moeder Paulien zette haar voeten op de stoof, die ze van haar schoondochter kreeg. Ze boog naar voren. Toen zei ze: - Ik had er niet uit moeten doen. Ik had in 't oud huis moeten blijven zitten. Het is iets, als ge als ouder moet zwerven van deur toe deur, als ge bij de deur van de kinderen moet kloppen, dat ze open doen. Nu spelen haar klein- | |
[pagina 12]
| |
kinderen achter haar. Het wordt avond. Toen Graard in den herd kwam, sloeg hij moeders vriendelijk op den schouder. Gij hadt maar ewees hierheen moeten kommen, moeder, zei hij, dat was beter geweest. Ge maakt het oe hier maar gemakkelijk en gij doet maar net krek gelijk of ge thuis bent. Ze keek naar hem op. Ze lachte zoo'n bietje bedroefd weg. Den oudste te zien, zoo'ne groote, schoone mensch, dat geeft oe gedachten. Ja, ja, zei ze, en ze zuchtte zwaar. Want zóó is het: daar staat nou diejen geweldigen man, diejen mensch groot en zwaar, de beenen wijd uiteen. In zijnen ruigen kop met d'ongeschoren wangen zijn de oogen neergeslagen voor die mannelijke bezigheid, het opsteken van een pijp. Zoo staat en gaat hij hier, breed en geweldig, als de baas in huis, en ik, dacht moeder, ik heb hem als jungske op mijnen slip gehad en hem zijn handjes en voetjes gewarmd, 's nachts heb ik bij hem gezeten, en al zijn jongenstranen kwam hij drogen aan mijn schorten. Daarom zegt Paulien nou: - Toen ge nog zoo'n jungske waart... Ja, wat kan ze daar verder nog bij zeggen. Ze schudt het hoofd. Ze zit in eenen vreemden vloer. Dat zijn de kinderen niet, die dat doen. Dat is het leven, dat het zoo doet. De volgende dagen zit ze in den herd. Ga 'es op zij, zegt Graard zijn vrouw tegen haar, als ze met een ketel bij de kachel moet zijn. Misschien konde gij met oewen stoel ergens anders gaan zitten, | |
[pagina 13]
| |
zegt Graard zijn vrouw als ze de ruimte moet hebben voor hare bedrijvigheid. Daar is geen woord kwaad gemeend aan. 's Avonds als Graard in den herd is, dan zit ze daarbij, uit vriendelijkheid wordt ze toegelaten, meer niet. Ge kunt het de jongens niet kwalijk nemen, maar hun eigen leven en zorgen, dat belangt hen alles veel meer, dat is hun bestaan, terzijde daarvan zit de oude moeder neer in den haar gegeven stoel. En dan zullen de dagen komen, dat ze aan den sukkel raakt en haren oppas moet hebben. Fried Huiberden kwam, Hanna d'ren mensch. En Driekus en Willem kwamen. Niet voor 't een of 't ander, zeejen ze. Niet dat ze 't niet vertrouwden of niet hoog hadden, maar ze wilden weten, waarom moeder hier in huis was gehaald, of het soms voor een reden was, en ze vroegen rechtuit aan moeders, of ze raad kreeg van Graard. Voor wat? vroeg moeder Paulien onnoozel weg, ze begreep het misschien niet. Goeje God, nee, ze begreep het misschien niet, en Graard hield zijnen mond maar. De anderen gingen de deur uit, maar ze dreigden, dat er niet gefoezeld of gekonkeld mocht worden, alles moest eerlijk gaan. Eerlijk? dacht moeder Paulien. Wat was dat nou, die steek in haar zij, in haar hart. Eerlijk, was er een van de jongens, die daaraan twijfelen kon? Maar 's avonds had moeder Paulien iets, waarnaar ze kon gaan zitten kijken, met zoo'n apart en bijzonder pleizier: Graard zijn vrouw zette het kerststalletje op de ladekast, ze | |
[pagina 14]
| |
stak de kaarsen er bij aan. De jongens moesten komen bidden. Ze hadden zoo'n heel gebedje: voor grootvader zaliger ook, en ook voor grootmoeder. Grootmoeder had er de tranen bij in de oogen. - Zoo heb ik met ellie ook zitten bidden, voor ellie grootvader en grootmoeder, zei ze tegen Graard. Daar zat ze over te denken en het hoofd bij te schudden. Toen vroeg ze ineens: - Wat magde gij mij niet raaijen? - Daar hebben wij het nou niet over, zei Graard. Daar hadden ze het niet over, maar moeder Paulien wist het wel, o, ze wist het zoo goed. Ze zuchtte zwaar. Ze ging in deze dagen nog al eens de deur uit. Waar ging ze heen, wat ging ze doen. Wie weet, wat voor bedoelingen ze had. Wat voor gedachten en wat voor stille en verborgen zorg ze had. En toen werd het Kerstmis als ieder jaar. Na Zondag Gaudete kortten de dagen meer en meer. Regen en wind, koude en duisternis. Maar daar kwam iets zoo wonderlijks van verwachting over de aarde. Graard had geslacht. De jongens mochten 's avonds den balkenbreiketel uitkrassen. Dat was een lawaai, die lepels krassend en jankend in den bodem en tegen de wanden van den ketel. Het was ook lekker in huis gaan ruiken. Stil kwam de Kerstavond en nadien, in 't hartje van den nacht, luidden de zwakke, verre klokken onder den wind en de sterren, de menschen | |
[pagina 15]
| |
gingen naar de nachtmis. Uit de kerk kwamen Fried Huiberden en Hanna, en Driekus en Willem met de vrouw, ze kwamen bij Graard binnen. Ze hadden zeker de bedoeling, om hier, waar hun moeder was, een zaligen Kerstmis te komen wenschen, maar voor ze een van allen den wensch gesproken hadden, was er weer een woord gevallen over vaders versterf en de oude boerderij. Graard zijn vrouw stond den balkenbrei te bakken bij de plattebuiskachel, maar ze had haar deel in den twist en haar kwade en nijdige woorden. En voor ze 't goed en wel wisten, was er in deze vroegte weer de grootste ruzie in huis. Toen kwamen ze Paulien vragen om haar meening en oordeel, maar Paulien antwoordde aan hare kinderen: - Ik weet, dat wij dag en nacht gewerkt hebben, toen gullie klein waart, en dat we het bietje, wat we op de spaarbank hadden, stukske voor stukske toe de laatste cent er hebben afgehaald om uit de schuld te blijven. Dat weet ik, zoo goed als ik weet, dat we met de ziekte van ellie heele nachten op gezeten hebben, dat we 't eten uit onzen mond hebben gespaard voor ellie, dat, toen Driekus met zijn beenke tusschen de mangel gezeten had, vader hem anderhalf uur wijd naar den dokter droeg en, toen hij de koorts in 't beenke kreeg, een koe van de stal verkocht om het ziekenhuis te kunnen betalen. Toen Graard zijn eerste communie deed, heb ik mijn gouw oorbellen aan eenen koopman | |
[pagina 16]
| |
verkocht, om een nieuw schoon communiepakske te koopen, wat was hij er vreet mee, maar ik kon diejen dag mijn bellen niet aandoen. Zooals oe vader en ik ons uit de schuld gehouden hebben en later zorgden, dat de boerderij vrij bleef van hypotheek, daar hedde gullie nooit iets afgeweten en nooit geen scha van ondervonden. Graard was al achttien, toen kreeg ik den eersten wintermantel pas zoolang als ik getrouwd was. Jongens, winters lang ging ik naar de eerste mis 's Zondags met eenen scholk voor en eenen neuzik om. En wat is dat alles nog. Als 't alleen maar kou en honger was, dat ik voor ellie geleden heb... Daar zit zij nu voor hare kinderen neer. Zij wiegt met het hoofd. Zij herhaalt: - Kou en honger, om de boerderij te behouden, die ge boven mijnen kop wilt verkoopen, om gauw alles te hebben. Ze zijn nu allen stil. Zij denken aan de bitterheid van de ontberingen en aan de bitterheid van wat er mee gewonnen is, die bitterheid hebben zij er aan gegeven. - Ge vraagt, wat ze me gerajen hebben. Maar ik hoef niet gerajen te zijn, zegt moeder. Nee, dat hoeft ze niet. Zoo lang zij leeft, kunnen zij zonder haar de boerderij niet verkoopen. Het is maar een kort oogenblik, dat Paulien met de handen voor het gezicht staat. Zij is kleiner dan zij allen zijn, zij is kleiner dan haar kinderen, dat komt ook, omdat | |
[pagina 17]
| |
haar rug en haar schouders gebogen zijn, zooals zij, krom en oud, tusschen hare kinderen in staat. Ze verwijt hen niets. Ze verwijt zichzelf. Hier, bij geen van allen in den vloer, hoort zij, zij is daar niet gegroeid. Zij had niet bij hen moeten komen zitten. Zij had moeten blijven staan bij het vuur in haar eigen huis. Zij zal dit zoo misschien niet bedenken, maar zij weet toch wel, wat haar te doen staat. Nu doet zij haren wintermantel aan. Zij strikt de linten en sluit de knoopen. Haar beverige handen willen niet meer zoo, haar magere, gerimpelde, verweerde en verwerkte handen. En geen van allen houdt haar tegen, als zij de deur uit doet. Zij loopt onder de sterren van den nachtelijken morgen, onder den wind van den verborgen dageraad. Zij loopt een dier wegen terug, die zij dikwijls ging naar hare kinderen, een der vele wegen in dit land: hier woont er een, en daar woont er een, en ginds. En zij komt bij de oude boerderij, haar huis en haar jeugd. Daar staan zeven canadeesche populieren voor het huis, scheef van den wind af, en naar de sterren toe. Het is een oude, bij de plint vermolmde deur, die zij opent met den grooten sleutel. En nu begint zij haar werk van al de morgens in de jaren van haar leven. Zij ontsteekt de lamp boven de tafel. Zij neemt rijshout en turf voor een vuur in de kachel. Zij gaat naar de goot en zet water op in den moor. Zij keert en bereddert den herd, daar zijn dingen, de leuning van een | |
[pagina 18]
| |
stoel, het deurke van een kast, daar zij haar hand aan houdt met een diep en schoon pleizier. Nadien, in haren stoel, zit zij te wachten op den morgen die komt in 't bleeker worden van de ruit. Want de sterren kantelen en vallen over de wereld weg, de winterschemering beeft in de lucht, waarin wak en wintersch de klokken klinken van Kerstmis. Hier zal zij Kerstmis hebben in haar eigen oude huis. Zij weet in de ladekast het ouderwetsche geplakte kerststalletje met zijn dak van stroo, en zij weet waar de paar beeldjes liggen, en de kaarsen. Dit is voor alle kinderen schoon geweest, hoe hebben ze ernaar zitten kijken en hunkeren. En nu, nu zit zij hier, zij treedt met kindervoeten mee, zij dwaalt in haar eigen verleden, in de schoonheid van hare ontberingen en haar zorgen, zij zit over het diep geluk van haar verwachtingen gebogen, over het kind in haar armen, over ieder kind, en leidt zijn voetjes door het huis... De uren zijn kort voor zoo'n groot verleden, waarin haar hart geboeid en teruggetooverd staat. Maar Graard is in den middag de eerste, die bij haar binnenkomt, om te zeggen, dat hij het zoo niet heeft bedoeld. Hoe niet? vraagt zij, en het is alsof ze in een slaap een droom heeft, waarin de deur van haar huis is opengegaan. Zóó niet, zegt hij, en hij gevoelt de warmte en de goedheid van het huis. 't Is weer net als vroeger, zegt hij. Hij ziet het kerststalletje op de lade- | |
[pagina 19]
| |
kast. 't Is weer net als vroeger, zegt hij. Dan zit hij neer en zwijgt. En het duurt geen half uur, of Driekus komt. Goejendag, en dat moest moeder weten en Graard mocht het ook weten, dat hij het zoo niet bedoeld had. Hoe niet? Zoo niet. De vernieling en de verlatenheid niet, de wreedheid niet, het onbarmhartige niet en het verstooten van moeder en van het huis. En als na een uur in de vroege schemering van den avond moeder Paulien de kaarsen ontsteekt bij het kerststalletje komen Hanna en Willem. Zij hadden diejen morgen geenen zaligen Kerstmis gewenscht, dat was er bij ingeschoten, nu wouen ze het doen. En dat het, wat hun aanbetrof, zóó goed was. Hoe? vroeg moeder Paulien. Zoo. Moeder moest hier blijven. En nou ze onder elkaar waren, daar hoefde verder geenen praat over gemaakt te worden, nietwaar... Graard zit bij de tafel, het hoofd in de handen. - Als me dit kost houden, zijnen thuis, waar men klein geweest is. Dan moeten we moeders dankbaar zijn, dat ze nog leeft en er nog is. Den herd heeft iets heiligs, en moeder gaat daar, die blijft daar, deze toevlucht, dit hart van alle dingen, waar hun wegen, die zij in de wereld gingen, toe terugleiden. Ja, zalige Kerstmis! Dat herhalen ze. En moeder, wat gaat die doen. Die stalt uit. Zij heeft nog wat. | |
[pagina 20]
| |
- Voor Hanna's, en later kande ge ze aan oe dochter geven. Dat zijn gouden oorbellen, vader zaliger had die later, toen het beter ging, gekocht, dat ze die weer zou hebben. Hier. - En gij Graard, gij bent den oudste, gij krijgt zijn gouwe ketting... En verder, recht of geen recht, beschouw het, zooals ge wilt, jongens, maar zooveel grond als er is, verdeel hem onder elkaar voor ieders vruchtgebruik. En dit huis, als ik nog niet dood ben, verkoop het niet. Kom hier, met de jongens, laat ze me zalig Kerstmis komen wenschen... En later, later, de oorbellen en de ketting en de grond... Nee, wat is dat. Geschenken: goud en grond. Grond die ze daar zit te geven, den grond waaraan vader zaliger werkte, den grond waaraan ze zelf voortkroop als ze den rog wiedde, waarop ze heeft staan zweeten als ze het koren bond, waarover ze in wind en vlagen gebogen stond als ze de aardappelen rooide. Den grond, haar arbeid en haar zweet, deze kleine boerevrouw geeft dat, en haar handen maken daarbij het gevende gebaar. Maar nu staat zij op en komt bij het raam. De avond is gevallen. De diepe stilte der plechtigheid van den hoogen dag dekt de akkers en de klamme boomen. De vrouw bij het raam laat het valgordijn neer. Dan kijkt ze in den herd. De kaarsen bij het kerststalletje | |
[pagina t.o. 20]
| |
[pagina 21]
| |
branden. Haar gezin zit aan tafel. Ze zijn ieder uit hun wereld hier. - Gullie moet nou op huis aan doen, zegt de moeder. Bij de plattebuiskachel staat de leege leunstoel, waarin haren mensch zaliger altijd zat. Zij gaat naar dien stoel. Zij gaat stil en langzaam zitten. |
|