Kerstmis in de Kempen
(1937)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
[pagina 119]
| |
HET was in den advent al begonnen, toen de allerlaatste gele blaren waren gevallen over de klamme wegen. De oude moeder Marjanne liep, krom en met schuifelende voeten, over de paden rond het gesticht van de oude vrouwkes en sloeg met haar stokje in die wintersche blaren, die kringelden in den wind; het jaar gaat dood en het gaat in het graf met al die andere jaren van haar lange leven. Toen was het begonnen, dat gedacht, dat het niet meer was gelijk vroeger, en dat zij eigenlijk in het oude-vrouwkeshuis geenen Kerstmis meer had. Den eersten Zondag van den advent was in de kleine kapel over de verwachting van Kerstmis gepreekt, dauwt, hemelen, den Gerechte, en over dat gij er u op voorbereiden moet, en gij, oude moeders hier aanwezig, die zoovele jaren dit feest in den huiselijken kring hebt gevierd, dan kwamen uwe kinderen, dan werd die band in het gezin weer gevoeld... De kinderen komen niet meer. Zij zijn groot gegroeid, zij gingen over den drempel. Een tijdlang kwamen zij met Kerstmis nog terug in den ouderlijken herd, om zalige Kerstmis te wenschen, moeder. Eens is dat afgeloopen. Toen Marjanne, alleen overgebleven, oud en sukkelend was geworden, kochten ze moeders in 't gesticht. En wat was het nu! Eenen enkelen keer een brievekaart, die ze met haren bril op probeerde te lezen, dat het hun goed ging, en het bericht, als er | |
[pagina 120]
| |
weer eenen bijgekocht was en ze weer opnieuw grootmoeder was geworden. De jongens waren weggedaan, wijdterop. Eene zat in 't Limburgsche. Eene was naar Canada weggetrokken. Haar dochter was in de stad getrouwd met eenen bakker, bij wien ze eerst als huishoudster had gediend. Misschien was dat allemaal niet zoo mooi geweest met diejen bakker, maar 't was met den trouw in orde gekommen: het durske had het getroffen, hare mensch had een groote bakkerij en knechten in dienst. Zoo lag het uiteen en verspreid, wat moeder Marjanne bezeten had, de kinderen en hunnen groei; en haren mensch had zij al voor jaren af moeten geven, zij zelf was nu opzij ergens neergezet, hier in het gesticht. Zij kon aan het verleden denken als aan een vertelsel van gebeurtenissen uit een andermans leven. Zoo was zij het in het gesticht gewend geworden, alsof haar dagen daar vanzelfsprekend waren. Maar dat was het eigenaardige: wat het verste terug lag in den tijd, kwam hoe langer hoe dichter bij. Heel dat vertelsel werd klaar en duidelijk. Ben ik dat, of is 't een ander, die dat heeft meegemaakt, vroeg ze zijn eigen af. Zij zag die jonge vrouw, die zij geweest was, gaan en staan als een ander, die zij goed en van dichtbij had gekend en waar zij, gekromd door de jaren, van was weggegroeid tot die vergeten, oude vrouw, die hier met haar stokje over de paden liep. Tegen de andere oude vrouwkes zegt zij: | |
[pagina 121]
| |
- Dat zeggen ze nou van Kerstmis in oe huis, en dat de keinder kwamen... Die andere oude vrouwkes luisterden daar wijs naar. Zij schudden allemaal meewarig het hoofd: het was iets, als ge oud werdt en uw kinderen waren de wereld ingetrokken, en uwe mensch zaliger gedachtenis lag op den kerkhof. - Ja, zei moeder Marjanne, maar gullie voelt het niet zooals ik. Daarmee ging zij van de anderen weg, met dit gezegde, waarover de anderen het hoofd schudden, stond zij alleen. Dat wilde zij zeker zoo. Er fonkelde nog iets van een oude kracht in haar oogen, haar ingetrokken mond was recht als een streep en nog vastberaden op den ouden dag. Over de hand, die den stok hield, zat een taai en glad vel gespannen, dun of ge er door heen kondt kijken, de rimpels waren er uit weggekrompen. Als zij zich langs den neus gewreven had bleef het lang vochtig glinsteren op die strakke, droge huid van de hand, alsof er een slak overheen had gekropen. Moeder Marjanne had haren stoel in de zaal bij de andere oude vrouwkes. Met haren bril keek zij prentjes in de illustratie. De anderen zaten er, den gestreepten voorschoot voor, bij te breien of te haken of te dammen. Dat dammen, dat kon moeder Marjanne niet uitereen houden, zij had er hare gedachten niet bij, als de zusters het haar wilden leeren, ze kon alleen maar torentjes van de schijven maken. Het eenige wat | |
[pagina 122]
| |
zij goed deed was rikken, lijk ze 't op de boerderij in den winter gedaan had, als den eenen of den anderen kwam buurten. Een van de zusters kaartte met de vrouwkes mee. Moeder Marjanne kon door de aangeleerde gewoonte, die zij niet vergeten was, nog wel zoo met haar troeven overweg, dat zij de pepermunten won, waarom gespeeld werd. Zoo'nen flauwen inzet, maar zij at ze toch op, van eenen straffen pepermunt bekomde ge. Nu gingen twee zusters in de zaal den kerststal maken. Ze gaven Maria en Joseph veel gezelschap van herders, honden en schapen, van boeren met fluiten en doedelzakken, kinderen, en een jongske, dat een lammeke op zijn armen droeg, allemaal zoo'n dingen, zooals nonnen dat doen. En eenen Gloria-engel er boven, vliegend in de stijve wappering van zijn steenen kleeren en met eenen wimpel, die niet uitgekruld kwam. Moeder Marjanne, over haar illustraties, heft het gezicht. Ze zet haren leesbril af en gaat naar de zusters zitten kijken, die dat allemaal zoo gewichtig en voornaam uitstallen. Zij noemen de beeldjes bij namen: hier de heilige Maria; hier, Sint Joseph. Zoo, en dit schaapje bij het Kindje. Dat moet ge hooren, hoe ze dat zeggen: het Kindje, en in de kap het hoofd er eerbiedig bij buigen, als ze 't afgestoft hebben en het vroom neerzetten. Natuurlijk komen de oude vrouwkes daar bij staan om te kijken, - lijk mijn klein vroeger, denkt Mar- | |
[pagina 123]
| |
janne. En lijk zij zelf bij haar moeder deed, toen zij kind was. - Alles van vroeger komt dichterbij. Als zij haar oogen dichtknijpt ziet zij zichzelf nog treden in haar kinderklompkes, haar jaren van school, maar dat was toen niet lijk nu. Zij moest van school thuis blijven als er geschoefeld moest worden op de velden in den voorzomer, en in den herfst bij het aardappelrooien. En onder de schoolvacanties moest zij mee de peel in. Hoe oud zal Marjan zijn, dichter bij de tachentig dan bij de zeventig, ze is zoo taai, en hoe is ze gevoed in haar jeugd, toen alle menschen het slechter hadden dan nu. Brood en aardappelen, door de week klaar roggebrood met vet of reuzel, en 's Zondags een snee mik ertegen. En met de kleer was het niet beter, klompen, dikke eigengebreide kousen; en een mantelke dat zat er niet aan, voor ge achttien of twintig waart. Zij had het niet hendig gehad. Subiet na haar communie moest zij gaan dienen bij eenen boer. Dat is hard op zijn eigen, maar bij diejen boer, onder het zwaar rieten dak op den zolder in haar bed van kistplanken, lag ze toch van opluchting te bekommen en te verzuchten, thuis weg te zijn uit de gedurige ruzies van haar vader en moeder, die tegeneen scholden en raasden, vader, die er opdofte, en moeder, die hare verwenschingen krijschte en tartend op het tafelblad stond te timmeren: leelijke beest, dat ik oe nooit gekend had... | |
[pagina 124]
| |
- Alles van vroeger komt terug. Dit komt terug, zooals het met messen door de weekheid van de kinderen snijdt en in 't hart ligt vastgebeten: vader en moeder, waarom hedde gullie dat altijd voor onze oogen gedaan. Dat weet geenen ouder, dat een kind, gevlucht naar 't hooi in de schuur, naar ergens een droge sloot, in de holte achter een heibult, ver van 't ouderlijke dak vandaan, daarvan ligt te kroppen en te snikken, heet en lang, en zonder bedaren: - Lieve Heer, geef dat vader en moeder geen ruzie meer hebben. Dat gebed werd niet in dien zin verhoord. Tot dicht bij vaders dood heeft het geduurd. Maar wel werden later de tusschentijden langer, dat ze geen ruzie hadden, misschien werden de verzoeningen beter, als moeder achter haar natgeschreiden scholk zei: - Dat me ook zoo leelijk doet... En als vader antwoordde: - Stil nou maar... Stil nou maar, want die andere herinnering was er ook, dat zij toch weer naar huis terugvluchtte met den schrik in 't lijf, en aan de tafel thuis in den herd bleek zat te bibberen, toen had de boer in de dorschschuur,... de boer had in de dorschschuur... - Wat? Hij had... zij ging niet meer terug! Nee. Hoefde zij niet meer terug? Asteblief! Liever naar de peel, van 's | |
[pagina 125]
| |
morgens vroeg tot 's avonds laat klot kruien en tassen, klot stéken als het moest, en 's avonds thuis nog in den hof werken, en 's morgens vóór ze naar de peel ging alles nog doen in huis om moeder voort te helpen, àlles op de wereld liever dan terug naar den boer, die in de dorschschuur, toen ze met hem alleen was... Ze was toen dertien. En dat was ook tegen Kerstmis. En omdat de doos met de beeldjes van den kerststal op tafel stond, en toen zij uitgeschreid was moeder die beeldjes uit het blauw papier pakte en vader ze neerzette, was er met een sneeuwbui tegen de kleine ruiten ineens na het kwaad zooveel goedheid over de wereld neergedaald, dat ze in hare ontdaanheid en in 't vooruitzicht van al het werk, dat zij op zich nam, dezen troost vroeg en dit licht: - En... en... maakte gullie geen ruzie meer! - Stil maar, stil maar! Het afgestofte Kindje Jezus ligt op het stroo. En de kaarsen, die dien Kerstavond hebben gebrand! Moeder Marjanne ziet ze met hun stralen en met hun kringen van vonken. Misschien is haar mond nu minder hard. Het regent, al dagen achtereen. Het regent ook op den Kerstavond, als alle oude vrouwkes vroeger naar bed gaan dan anders, om naar de nachtmis te kunnen, die de zusters ook al niet te vroeg in den morgen hebben gesteld. Daarmee is er vanavond een vroege rust in 't gesticht, alles is gereinigd, hagelzuivere gordijnen hangen voor de ramen in | |
[pagina 126]
| |
de zaal. Er is ook iets Zondagsch van zuiverheid in 't kleine, afgeschoten kamertje van moeder Marjanne, dat kamertje, een van de rij, van boven open onder de blauwgeverniste balken van den kraakhelderen zolder, van voren afgesloten door een gesteven linnen gordijntje aan een roe. Als moeder Marjanne in bed ligt ziet zij het nachtlicht mat glimmen in den glanzenden verf van het hout. En op dat groote dak hoort zij die fijne rateling van den gedurigen regen. Den regen over de wereld, over de wegen, welke zij, veilig in de warmte van haar bed, in hare gedachten gaat. Toen zij met Martien Lodewieke was getrouwd had zij van haar moeder die beeldjes van dat kerststalletje meegekregen en in haar huishouden gebracht op het klein boerderijke de kanten van Hoog Brugge uit. En, de handen stil op het laken, heeft zij er nu haar innige pleizier in, zichzelf bezig te zien, hoe zij die beeldjes uitpakte voor hare jongens en daar hare mensch, wijdbeens en zonder een woord, bij stond te kijken. Veel aanspraak had ze nooit aan haren mensch gehad. Hij was in zichzelf gekeerd, norsch en stug. Hij boerde onder zware hypotheeklasten. Hij werkte dag en nacht, om er boven op te komen. Hij kon op de jongens niet aan, alleen de jongste van de twee boerde mee, en de dochter moest er niets van hebben, die was, na veel gekijf en geruzie, liever gaan dienen in de stad. Het was altijd zorg geweest, nooit geen bevrijding of uitkomst, misschien was Martien Lodewieke wel van 't | |
[pagina 127]
| |
verdriet zoo vroeg versleten geweest. Daar waren 'nen hoop dingen, waar zij hem nooit toe had kunnen krijgen. Maar wat was dat nou met Kerstmis, dat waren zeker resten, die zij met angst zat vast te houden in die hunkerende herinnering aan wat daarmede aan haar eigen harde jeugd was gegeven. Veel hadden wij thuis niet, maar met Kerstmis moest het er op overschieten: voor ieder een heel stuk chocolade in zilverpapier. Het werd gegeven met handen, die er tevoren voor hadden gespaard of die het naderhand moesten uitzuinigen. - Hier jongens, omdat het Kerstmis is. Dat gedacht moeder Marjanne bij wat ze voor hare kinderen deed en vriendelijk gaf. Zij had zoo'n drang op de anderen, zoo'n overwicht in dat oogenblik, dat ze er ook haren mensch mee regeerde en stil maakte, als ze met het heel huishouden op de huifkar onder de sterren naar de nachtmis reed en nadien, weer thuis, voor allen den bulling van de slacht stond te bakken. - Nou heb ik nog van niemand gehoord: zalige Kerstmis, moeder. Dat was om beschaamd over te zijn, dat ze dat hadden vergeten. Maar ze haastten zich nu, om moeder den wensch te zeggen, de kinderstemmen luid en hel dooreen, en hare mensch zijn zware stem, het gebromde woord, waarop zij antwoord gaf: - Zalige Kerstmis, Martien. En als dien dag Martien Lodewieke, lijk iederen | |
[pagina 128]
| |
Zondag, de deur uitdeed voor zijnen borrel, dan hield ze hem tegen. - Blie nou 'es thuis, 't is den eenigen Zondag, dat ik het oe vraag. Hij was al bij de deur en zette zijn pet op. - Voor de jongens. Hij zette zijn pet af, hing ze weer aan den spijker neven de deur en kwam weer in zijnen zorg zitten. O, daar kon zij niet altijd tegen. Eens bezweek ze tot een bekentenis: - Toen ik dertien was diende ik bij eenen boer; 's winters dat er gedorscht was en toen ik 's avonds in de schuur kwam, toen was diejen boer daar alleen binnen. En toen... Martien had daarbij voor geweld aan zijn pijp zitten trekken, het was heel lang stil gebleven, zij moest het weer allemaal alleen doen. Waarom gaf zij hem dan dit vertrouwen! Omdat hij voor de jongens bleef? - Later hoorde ik, dat het er eene was, die niet van de keinder afbleef. Maar ik was denzelfden avond thuis en toen ging ik weer naar de peel. Vroeger had men het hard! Als zij dit zoo verzuchtte, dan wou ze zeker zeggen, dat ze 't met Martiene beter had. Kijk, ze had voor de jongens allemaal wat kunnen koopen: voor ieder een kerstklok van chocolade in zilverpapier en met een rood strikje eraan. | |
[pagina 129]
| |
- Hier, jongens, omdat het Kerstmis is. Vroeger kreeg me zoo iets kostelijks niet. Maar nu wel. Nu was er deze overvloed. Nu daalde er, als met de sneeuw toen, weer zoo iets goeds over de wereld. - Martien, hedde gij den oudste zijn Kerstlieke hooren zingen, dat hij op school heeft geleerd? En zij hadden allebei gezwegen bij het helder, rein lied in de schemering van hunnen herd. - Alles van vroeger komt terug. Moeder Marjanne in haar bed, terwijl zij den nachtelijken regen hoort, ziet zij nog in haar huis de plaats op den witgekalkten muur, waar de klaarteschijn tegen lag van den brand der kaarsen, en die hooge, zachtjes wiegende schaduw van den kerststal. En de zorg, waar Martien Lodewieke in zat, en de balken van den zolder, en de kachel onder de hoog schouw, en de deur, en de ramen. En die wichten van kinderen, ze reikten de hand aan het kind in haar zelf, daar stond wijlen haren mensch op den achtergrond bij, donker, met al zijn stug en norsch bedrijf. Ja, maar nu liet hij dat achter zich. Hij trad naar voren, hij liet dat andere achter zich. Hij kwam hare herinneringen tegemoet en ging er bij zitten, hij leunde de kin in de handen. Hij had een prijzend woord voor haar, zooals zij altijd Kerstmis wou vieren in huis: - Toch doede gij dat allemaal schoon... Marjanne blijft daarnaar staren. Misschien is dit het | |
[pagina 130]
| |
oogenblik, dat zij wegglijdt in een slaap, die haar trekt. Maar ze heeft het gevoel, alsof zij met vooruitgestoken handen terugschiet naar haar huis, om het weer te bezitten en het goed en schoon van nabij te zien, al de vreugden in het armelijke bestaan, en om die armoejigheid zoo kostelijk en goed, om er nu opnieuw van te genieten met dankbaarheid, dat, bij zooveel wat haar bleef onthouden, tot troost haar zooveel goeds is gegeven. Den vroegen Kerstmorgen zorgde zij ervoor, om eruit te zijn. En toen zij door de gang naar de kapel ging, hoorde zij tegen de zwarte gangramen de jacht van den regen, fijn, alsof hij met prikjes tegen het glas raasde, en daarachter het vollere plenzen uit regenpijpen en 't zwaar gedruppel onder boomen. Nadien rook zij den wierook en zij kwam in de kleine kapel. Die kapel was eigenlijk maar een kamer en met een houten vloer. En ge zat zoo dicht bij den priester aan den altaar, alsof gij bij hem thuis waart. Hij stond gebogen met den rug naar u toe, van zeer nabij plooide stijf zijn geborduurde kazuifel, het brak krakend in de plooien mee. Het belleke rinkelde, en 't gestommel en 't gehoest klonk hier allemaal zoo dicht bijeen en besloten. Aan den eenen kant waren smal en hoog ramen, die waren net als in een echte kerk. Er stond eenen kleinen preekstoel, die was bruin geverfd op de manier of het eikenhout was. Naast den altaar was eenen kerststal, groot voor zijnen doen, daar lag de kudde, | |
[pagina t.o. 130]
| |
[pagina 131]
| |
die uit het nachtelijk veld was gekomen, in het echte, levendige mos, en Joseph en Maria en de herders hadden echte kleeren aan, die hadden de zusters genaaid. Er was daar veel en blank licht, een engel zweefde erboven en spreidde er zijn armen over uit. En aan een harmonium speelde een zuster. Daar stonden eenige zusters omheen, zoo dicht op elkaar, dat er voor haar kappen bekant geen plaats was. Die zusters zongen. Wat deed moeder Marjanne anders, dan, zittend in de kleine bank, met het gemak van de oude gewoonte, den paternoster maar door haar vingers laten glijden. Maar plotseling bleef den paternoster stil, dat was toen de zusters de kerstliedjes begonnen te zingen, net als 't vorig jaar en 't jaar daarvoor, die eendere liedjes. Zij zongen met zulke hooge stemmen, ijler dan die van kinderen, en schuchter van de verlegenheid voor elkaar, hier zoo dicht voor elkanders gezicht staan te zingen. Het was, of ge er de kinderen in hoorde. Die liedjes klonken met moeder Marjanne hare herinneringen mee. Zij vormden daar één ijl en luid en oud en schoon lied mee, dat werd in Marjanne haar ooren gezongen en in de schuilhoeken van haar hart. Zij boog dieper voorover, zij hield den mond stijf gesloten in hare aandoening. Een voor een waren dit dezelfde liedjes, die hare kinderen mee van school thuisbrachten en die ze zongen met hun klare stem. Misschien was het 't schoone beeld van dien nacht | |
[pagina 132]
| |
en waren het die liederen en die stemmen in den donkeren morgen, die zij dien middag naging. Eerst was zij, lijk de anderen, na de nachtmis en na den boterham van krentenbrood om niet met nuchtere maag te zijn, nog weer in bed gekropen, wat deden ze zoo vroeg op en als het toch nog geen lichte dag was. Nadien, opnieuw opgestaan, was zij in de zaal geweest bij de oude vrouwkes, die de stoelkussens eerst een tijdje tegen de buizen van de verwarming hielden en dan aan de kleine tafels gingen zitten om te kienen en domino te spelen met elkander. Op den withouten vloer lag versch zand gestrooid. Er lagen kleejkes op de tafeltjes. De vrouwen hadden allemaal eenen versch gestreken voorschoot voor, waar de ruiten nog ongekreukt in zaten gevouwen: het was den hoogen dag, den feestdag. Niemand had er op gelet, dat moeder Marjanne was opgestaan. Ongemerkt kon zij in de gang komen. Daar nam ze haar mantel, stil en ongezien ging zij de deur uit, en sloot in den regen het poortje van den hof achter zich. En daar ging zij. In de kleine straten kwam zij wel eenen enkelen mensch tegen. Maar wie lette op haar, of vroeg, wie zij precies was. Ze was er een uit het liefdegesticht, en eenen mensch op jaren hier of daar, die van haar hoorde, zou eerst eens moeten zoeken, hoe haren naam thuis te brengen: O, die? ja, die woonde vroeger de kanten van Hoog Brugge uit! Maar ze zei tegen de menschen, die ze tegenkwam, toch goejendag, op die | |
[pagina 133]
| |
vriendelijke en langzame wijze van ons menschen hier. Tusschen de huizen uit liep ze onder de druipende boomen over den glimmenden, modderigen landweg. En nu begon zij haar wereld te herkennen, hoezeer het uitzicht ook door een nieuwe boerderij hier en een nieuwe boerderij daar, was veranderd. Maar altijd den eenderen eik bij dat scheef hangend weidehek. Het barakkenhuiske op zijnen zelfden hoek en den paal met het bordje erbij, dat het daar op het afgesloten terrein verboden toegang was. En ginds den oliemolen. En de verre, hoog canada's, die met eenen bocht van den weg meegaan. En hier Botse zijn deur met altijd dienzelfden, grooten, zwaren ijzeren klink. En daar van de Berkvenne zijn huis met het vierkantige opkamerraam in den korten gevel, als een oog dat langs de hoog heg heen den weg over gluurt, en den put, waar altijd op dezelfde manier de melkkruiken gekeerd staan. Zoo trok zij diep het boerenland in, op haar bemodderde schoenen, met natte voeten en doorweekte kleeren, tot ze aan haar huis van vroeger kwam en haastiger ging alsof zij nu thuis zou zijn. Ja, dat was het huis, altijd eender, en alleen maar of het kleiner was geworden. Kaal staan de oude linden. De deurklink, afgesleten in den greep ook van Marjanne haar hand, den ingetreden klinkerstoep voor den dorpelsteen, dezelfde deur, en het bovenlicht met nu een ander gordijntje. Als vroeger licht Marjanne den klink en duwt met haar heele lijf tegen het natte hout. | |
[pagina 134]
| |
De deur is gesloten. Natuurlijk, ook dat blijft hetzelfde bij de huizen op het land, daar wonen ze achter gesloten deuren en met waakhonden. Achter het huis op het erf blaft eenen hond, en binnen praten stemmen. Nu komt iemand op lichte klompen naar de deur, een grendel wordt teruggeschoven en Marjanne treedt in den herd. Ze heeft subiet het gevoel, dat het van vorm hierbinnen veel hetzelfde is gebleven, maar dat het van wezen zeer is veranderd. Zij was moeder Marjanne, zei ze tegen de jonge boerin, die de deur was komen opendoen en voor hare kinderen stond, die nieuwsgierig kwamen kijken. Zij was moeder Marjanne, die hier gewoond had, hare mensch had hier zitten boeren, zij was Marjanne van Martienus Lodewieke, zooals ze hem noemden. - O! zei de jonge boerin met dien langen, tragen kreet van langzaam en verwonderd begrijpen. Maar goed begreep ze het nog niet. Ze begreep, dat die oude vrouw hier gewoond moest hebben, maar ze begreep niet, wat zij kwam doen. Ze zei alleen maar: - O, dan bende gij de oude weduwvrouw Marjanne Lodewieke zooveel as? - Ja. - O! En woonde gij nou niet in 't liefdegesticht? - Ja, de jongens zijn weggetrokken. Omdat het vrouwke zoo oud en zoo natgeregend is en hijgt van den langen weg, helpt de jonge boerin het om zijn muts af te doen en den mantel uit te | |
[pagina 135]
| |
trekken. De kleeren worden te drogen gehangen. Moeder Marjanne krijgt een stoel bij de plattebuiskachel, een rieten zorg met gebreide kussens op de zitting en tegen den rug, kussens, die met linten zijn vastgebonden. De kinderen staan bij haar en kijken van onder uit naar dien ouden lach in de gerimpelde oogen. Die oogen zochten rond naar de oude dingen. De oude dingen waren allen van hun plaats. Zij waren zeker weggewandeld uit het huis en de wereld ingetrokken. Zij hadden plaats gemaakt voor de andere dingen, die gekomen zijn. Die zijn uit een anderen tijd, zij zijn jonger. Zij hebben een vreemd wezen. Een andere klok, een andere plattebuiskachel, andere stoelen, een ander geblokt zeildoek over de tafel onder de hor, andere schilderijen tegen de muren, en vreemde ingelijste diploma's voor bekroonde varkens en koeien. En een andere zorg, daar de oude vrouw nu onwennig inzit, en waar zij met haar zoekende voeten geen sporten aan vindt. Toen bracht de jonge boerin haar een warme stoof. - Hier, dan worren oe voeten droog. Trekte ge oe schoenen niet liever uit? - Nee, da's niet noodig, ze worren zoo wel droog. - Ge bent zeker gekommen om het hier nog eens terug te zien, zooveel as? - Ja... ja... Moeder Marjanne buigt het gezicht, waarin de oogen | |
[pagina 136]
| |
vochtig staan te midden van de lachende rimpeltjes, zij buigt het gezicht naar de kinderen. Zij zoekt misschien in hun roode, zuivere gezichtjes de trekken terug van haar eigen weggegroeide jongens. Maar zij kunnen er niet tegen, dat die oude vrouw hen zoo lachend en doordringend aankijkt. Zij gaan verlegen wat weg staan en kijken om naar hun moeder. - De mijne waren net zoo hel als de jouwe nou zijn, zegt Marjanne tegen de boerin. Toen zij groot waren en vóór dat mijnen oudste naar Amerika wegdeed, kwamen zij met Kerstmis door de sneeuw naar huis. En dan stond ik hier... dan stond ik hier... Hier. Ja, dat was wel wezenlijk binnen deze muren en binnen deze ramen, die nu troebel zijn van regen en schemering. De oude vrouw kijkt zoekend rond, waar zij gestaan heeft, zij, de wake van dit huis, die er te midden van alle zorgen de kleine vreugden van behoedde: - Hier, jongens, omdat het Kerstmis is. Daar was zij toch voor gekomen, voor een schemering, voor de kleine klaarte van kaarsevlammen in den avond, voor kinderen, die luisteren aan haar knie om de spreuk van Bethlehem te hooren. - Daar in diejen hoek had ik alle jaar de krib op het lakastje staan, die beeldjes waren nog van moeder zaliger. Marjanne, op dezelfde plaats staat nu nog een kribbe tusschen den os en den ezel in! En er wiemt een vlamke | |
[pagina 137]
| |
van het patentolielichtje. Maar wat helpt dat allemaal. De jongens zijn teruggetreden. Waar is de jonge boerin, misschien is zij op den stal. Moeder Marjanne zit gegeneerd in haar eenzaamheid, in den vreemden herd. Het patentolielichtje heeft verspringende snoeren van kralen, dat zijn druppels van licht, nu moeder Marjanne er met tranen in de oogen naar kijkt. Moeder Marjanne zegt: - Toen ik jong was... Maar zij houdt zich in. Zij kan het niet onder woorden brengen, wat zij hier is komen zoeken, hoe erg het is, dat zij het niet meer terugvindt. Zij wordt door vreemden aan hun tafel genoodigd en zit mee aan, aan hun vierurenboterham. Een jonge boer is binnen gekomen, de vader van dit huishouden. Die heeft gevraagd, wat het te beteekenen had, dat deze oude vrouw hier zat. Wat kon zij anders doen dan wezenloos lachen, toen de boer en de boerin even zachtjes praatten onder het raam en snel iederen keer naar haar keken. Natuurlijk vroegen ze haar den vierurenboterham mee te eten, dat konden ze gul vragen in de zekerheid, dat de jonge boer haar daarna gauw weg zou brengen, dan waren zij van haar af. Zij kreeg eenen boterham met suiker en met afgesneden korstjes. Zoo krijgen de kiendjes hun boterham. Zoo doen we 't voor grootmoeders in ieder huis. Zij zat terzij aan een hoek van de tafel. Niets had zij teruggevonden. - Hedde gullie eenen nieuwen vloer gelegd? | |
[pagina 138]
| |
- Ja. - En... de schouw? - Die hebben we weg laten breken. - Ja, en dan hadden wij hier een bedstee. - Die is dichtgemetst. En voor het bovenlicht zat een ander geplooid gordijntje. En hoe was de lamp anders, die gaf een harder en heller licht. Moeder Marjanne in haren tijd had een staande kaplamp, die schoof zij naar zich toe als zij stoppen moest, anders zag zij den zwarten woldraad niet op den zwarten kous. Suiker en brood kruimen op haar lippen, langs haar kin drijft een gele koffiedrup. Marjanne laat zich beredderen en bedoen, als ze haar overeind helpen en haren mantel dichtknoopen. - Nee, diejen strik moet zóó. Alleen voor den strik onder haar muts duwt zij even de helpende handen terug, het lint is stug en nog niet droog in haar handen. - En wrijft oewen mond eens af, zegt de jonge boerin. Zij doet het met haar zakdoek. - En nou zal ik oe met de huifkar naar het gesticht terugbrengen, zegt de boer. Zij lacht maar eens. De huifkar staat in de schop, er staan nog banken op, ze zijn er vannacht mee naar de kerk gereden en ze hebben de banken laten staan voor den tweeden Kerstdag. De boer heeft ingespannen. | |
[pagina 139]
| |
En nadien wordt de oude moeder op de kar geholpen. Zij tilde zichzelf mee en greep zich vast, haar gladde, tanige handen bibberden daarbij van belang. Dan, op haar bank, zat zij in 't goede donker van de groeiende duisternis. Zij bukte voorover en keek onder de huif uit naar de jonge boerevrouw, die met haar kinderen tegen het licht van het deurgebint op den drempel stond. Zoo heb ik ook gestaan op denzelfden drempel, dacht zij. En nu vertrok zij opnieuw. Zij lachte, om vriendelijk goejendag te zeggen en bedankte voor de schaaj. En even later moest zij in haar eigen lachen, omdat zij zich zoo voelde verschieten bij het gedacht, wat zij in het gesticht zouden zeggen en of ze al naar haar hadden laten vragen en zoeken. Ge hoorde wind en regen. Het dreunde in de boomen, daar trok de wind doorheen. De wind gaf rukken aan de huif, sloeg ze plat op de spanreepen, trok ze klapperend op. Dan kwam er weeral een nieuwe regenbui, een storm ging er aan vooraf, het regende harder met nijdiger aangejaagde ratelingen, met een dreunend geklop op het gespannen linnen, hier en daar lekte langzaam een regenstreep naar binnen langs het droge hout. De wielen sloegen in de wagensporen, doken in een kuil. Moeder Marjanne zat er bij te schudden. Zij hoorde het kraken van strengen en tuig en het heen en weer klakken van de wielen om de as. De jonge boer had over den bodem van de kar iets naar zich toegetrokken. | |
[pagina 140]
| |
- Hier hedde gij een deken. Het was een paardedeken. Zij sloeg die om zich heen. Ze kroop er met muts en al in weg, om veilig en beschermd en goed eenzaam te zitten. Ze hoorde het hot en haar van den boer tegen zijn paard, het hu'-r-rròp! en al het kleine binnensmondsche gesakker, waarmede het dier in den storm over den zompigen weg werd aangespoord. Wegen en boomen en verre hoeven, vaag ligt de donkere wereld, er klaren lichtjes hier en daar, die liggen in het water weerspiegeld, die hebben hun lange stralen in de plassen. Moeder Marjanne hoort de geluiden van de slagen der wielen en van den wind, zij hoort in den regen ook klokjes, dat zijn de bellen van den paardehaam. En als zij nu, in haar deken gedoken, de oogen dicht doet en hoort, hoe, rondom dat wielgedokker en het luien der klokjes, van verre de wind komt en de huif drukt en door de kieren fluit, dan laat ze soezerig al die geluiden voor haar ooren door elkaar vloeien. En nu kunt ge u verbeelden, dat er heel hoog en jubelend, maar heel ver en verborgen, veel kinderstemmen zingen. Ge moet er bij oppassen, want als ge er bijzonder op gaat letten, gaat het weg. Maar als ge er niet opzettelijk naar luistert, dan komt het terug, net zoo echt, zoo vriendelijk, het is net of er een koor zingt in een kerk van lucht, of dat er een zingende processie is, die stil staat in den hemel. Wat schrijdt de gesloten oogen van de oude moeder tegen? Groote kin- | |
[pagina 141]
| |
deren, die hun verdriet hebben gegeven. Zij komen van verre gegaan, ijl en onwezenlijk als het zingen. Een zoon, die niet wilde oppassen en zijn ouders tot verdriet en oneer was, die met eenen dollen kop voor koloniaal teekende, zijn handgeld verdeed en eenen avond met een verminkte hand thuiskwam. Dat was zijn bekentenis geweest, dat hij dat zelf gedaan had, toen hij, door haar geholpen en verbonden, had zitten aangaan, dat hij niet als soldaat weg wou en zoo bitter had zitten klagen over zijn leven. Zijn manieren en zijn spraak, zijn jammerlijke klachten waren vreemd voor haar geweest. En zijn ruig en baardig gezicht in het licht van de lamp, daar had zij tevergeefs de trekken op teruggezocht, die haar vertrouwd waren. Is dat mijnen jongen? Van Martien Lodewieke zijnen kant was er een halfbroer in de familie, die had nooit gedeugd, die was naar Pruisen weggedaan, daar leek de jongen op. Maar vroeger toen hij klein was niet. Een beetje leek hij op haar toen hij zoo geklaagd had. Daar heeft men zijn ongemak af, van dat geklaag, alsof het ongeluk u verweten wordt en gij er de schuld van hebt. Zoo'nen grooten jongen met zijn lange beenen, met diejen volwassen mond. Zij was hem voor den eten, ongeduldig van 't wachten, wel eens uit de herberg wezen halen. Daar had zij hem tegen den toog zien staan, met diejen mond, vochtig van den borrel dien hij dronk, en open en gewrongen toen hij begon te zingen. Zoo'nen vreemden man, die dan ineens zoo | |
[pagina 142]
| |
anders naast u staat, met zijn drukte en vrijmoedigheid, waarvoor gij u maar schaamt. Zij weet niet, waar Amerika is, waar hij nou zit, aan het andere einde van de wereld, zeggen ze, zijn brieven, die af en toe kwamen, waren al oud, als zij ze in handen kreeg. - Den anderen zoon, beter van oppas dan zijn broer, maar stug en norsch en in zichzelf gekeerd als zijn vader, tot het laatste toe, dat hij trouwde en wegtrok naar het Limburgsche. Haar dochter, die tegen den zin van vaders en moeders, bij diejen bakker in de stad was gaan dienen, waar ze mee trouwde toen het moest, anders had hij het nooit gedaan, en die, nou het haar zoo goed ging met die bakkerij als een fabriek, te grootsch werd en moeder angstig verborgen hield: ge begrijpt, dat moet voor de zaak en dat de knechten tegen u blijven opzien. Maar die handen van de groote kinderen waren gewillig geweest, zeker, ze zouden moeders haar plaatsje koopen in het gesticht, dat was voor moeders en voor haren oppas het beste. Is dat háár leven, waaraan zij denkt? Ze kan zich al deze dingen niet begrijpen. Ze zijn zoo vreemd en tegenstrijdig aan het beeld van haar huis, de beukenheg die het erf omsloot, den boerschen herd, waar dat soort dingen aangespoeld komt uit een wereld achter de grenzen van de hare. Het naderende wielgedokker, den wind en den regen en de klokjes tegemoet treden de kinderen. Nu weten we het, nu we zelf in de klein zitten, wat het is, nu weten we onze domheden en | |
[pagina 143]
| |
uw verdriet, nu weten we onze vreugd, die wij waren als kinderen en die wij van u hadden in huis. Zij gaan de jaren van hun groei terug. Nu zijn ze minder vaag, ze worden duidelijker en klaarder in hun wezen, omdat ze kleiner worden. Ze komen bij Marjanne, en God, die ze gaf, maakt hun handen weer klein, de kleine handen waarmee zij vooraf alles hebben goed gemaakt. Zij heffen die handjes in dat gebaar, waarmee zij vroeger ongeduldig vroegen, om op de kar te worden gezet, die onder de linden stond voor het huis. Ze zijn op klompen, zooals ze in den herd liepen, den herd, waarin zij geboren zijn. Aan hare handen leidt moeder de jongens in dien herd terug, naar ieder klein en schamel ding: hun looprek, hun kinderstoeltje, hun blekken bord, daar zij van aten en waarmee ze timmerden om te laten zien, dat het eten weeral op was, hun afgeblut en versleten speeldingen, de houten bedjes, boerebruin geverfd en met de roodgeruite kussens daar ze op lagen in hun slaap, hun verkleuming, als moeder hun de handen warmde, hun honger, als ze om een boterham vroegen die zij ze gaf van het gulle brood voor haar moederlijke borst, hun vraag om vaders thuiskomst, als zij ze stuurde, om vader tegen te gaan van 't veld of te halen van schuur en stal. In een verschiet van licht ziet zij de winteravonden weer, en de nadering van Kerstmis over den helder geschrobden vloer, de rooje plaveien daar de gloed van het pookgat der kachel zoo warm op lag. Zij had wat haar moeder | |
[pagina 144]
| |
had, dezelfde gehechtheid eraan, dezelfde verzwegen teederheid, waarmee zij de beelden van den kerststal voor den dag haalde en heilig geloofde, dat de Kerstdag niet geschonden mocht zijn, door geen ruzie, door geen verdriet of norschheid, door niets, om in het leven tenminste iets goeds te hebben midden in al het getob en de zorg, om dat schoon te bewaren. Den gebakken bulling met appelschijven in den morgen, den eigenbak mik met rozijnen en sukade voor den achtermiddag, en het bijeenzijn in den avond met zijn licht, als het buiten in het doorwaaide donker van het vermodderde land, sneeuwde of regende of leelijk deed. Tot voor den kerststal, tot voor het licht van den goeden wil in 't ouderhuis, leidde zij hare kleinen terug langs dezen weg door haar hart, waarover zij, eenzaam onder haar huif, gebogen en geborgen zit en waarin zij vindt wat zij daarnet bij die vreemden tevergeefs heeft gezocht. - Alles van vroeger komt dichterbij. Zij buigt zich tot dien geheimzinnigen cirkel, waarin de door den dood aangeraakte het kind de handen reikt. Zij zit te schudden en te knikken op de dokkerende kar. Zij weet niet, hoe onder duisternis en regen haar heele gezicht één lach is. |
|