| |
| |
| |
[II]
ONKEL JANTJE DEN SCHOENLAPPER lapt de schoenen van heel het dorpje, kortju. Dat heeft hij zijn leven lang gedaan. En hij heeft er altijd goed zijnen boterham mee verdiend. Mee da hamerke, dat het leer slaat, mee die handen, die de schoenen vormen. Mee da vak van schoenmakerke. Dat Jantje, dat brabantsche dwergje met zijn bultje.
Van ielkendeen lapt hij de schoenen. Van den burgemeester, die den raad presideert en ik open de vergadering zegt. En van den veldwachter, die de biljetten van de hondenbelasting rondbrengt en 's Zondagsavonds de zatte mannekes in 't kotje zet als ze vechten. En van mevrouw van den burgemeester en van de vrouw van den veldwachter. Van den schoolmeester en de schoenen van de boeren en de peelwerkers, de boeren en peelwerkers, die alleen maar's Zondags schoenen dragen, en dat alleen nog maar in den zomer, want in de winter gaan ze 's Zondags op zwartgelakte klompen naar de kerk, de mans- | |
| |
kerels en de vrouwmenschen. Hij lapt ook de schoenen van Eimert van den Hanenberg, die seminarist is en met de vacanties zijn drie paar schoenen, allemaal kapot, mee brengt. En hij lapt ook de schoenen van den pastoor, den pastoor die een ongelooflijk grooten voet heeft, maat negen-en-veertig. Hij lapt de schoenen van de ambachtslieden, die ambachtslieden, die zich als burgers onderscheiden van de boeren. Kaaljakkers, zeggen de boeren tegen hen. Maar ze slijten met hun huishoudens de meeste schoenen.
- Jan ik heb een paar schoenen, d'r moeten nieuwe zolen en hakken onder.
- Gooi ze maar bij den hoop.
Den hoop, dat is 'nen berg van schoenen. Hoe weet Jantje toch zoo precies omtrent elk paar schoenen van wie ze zijn? Dat is het mirakel dat niemand begrijpt. Maar Jantje pakt uit den hoop een paar schoenen, bekijkt de versleten zolen en hakken, bekijkt het bovenleer en zonder aarzelen stelt het schoenmakerke de identiteit vast. Want er zijn zooveel verschillige schoenen als er menschen zijn. En al de schoenen hebben iets van het karakter en de wezenstrekken van die hen dragen. Als Jantje, dat kleine,
| |
| |
grappige Jantje, met zijn bultje en zijn wat te groot hoofd, gebogen, midden in zijn schoenmakerij staat, met een paar uit den hoop genomen schoenen in de hand en hij staat daar evekes te peinzen, dan verrijst de drager van die schoenen zelf voor zijn oog. En Jantje vergist zijn eigen nooit. Kortju, dat is een stukje vaktrots.
Maar Jantje heeft behalve dien hoop, dien chaotischen berg schoenen, nog wat anders, waar niemand uit wijs kan. Dat is zijn grootboek, ja, een notitieboekje met een slappe kaft en blauwgelijnde velletjes en in den rug waarvan hij het potlooike steken kan. Daar staan zijn klanten allemaal in, en Jan schrijft het op, als hij de schoenen gemaakt heeft, den datum en: Zoolle en haken. Ja, dat zoolle en haken, dat schrijft-ie nog 'n bietje gek, die Jan.
- Jan, zijn mijn schoenen verrig?
- Die zijn verrig.
Jantje pakt ze. Hij heeft er zolen onder gezet; twee duims!
- Slijt ze in gezondheid!
- Jawel, dan zijn ze 't gauwst weer kapot. Wanneer krijg ik de rekening?
- Die kriede-ge. Ik zal 't nazien in het boek.
| |
| |
Och, dat was de vrouw van Siske de snijer, en die heeft twaalf jongens, die vader en moeder de ooren van de kop eten. 's Avonds, als de lamp brandt, raadpleegt Jan zijn grootboek, dat kleine boekske. Daar staat-ie, Ciske de snijer. Maar Jantje heeft dat niet zoo geschreven. In de wandeling zegt men Ciske de Snijder. In een zakelijk grootboek zet men: Ciske de Kleedermaker. Dàt heeft Jantje geschreven: Ciske de Kleedermaker. Daar staat het: Jantje telt, een twee, zes, acht, elf, twaalf keer: zoolle en haken. Kortju, Ciske z'n vrouw zal d'r 'nen nacht lang niet van slapen. Maar het schoenmakerke met zijn bultje, hij pakt den enktpot van de keukenschouw en uit de kast zijn blokje nota's. En hij zet zich en schrijft: Ciske de Kleedermaker. Dàt schrijft-ie. Debet, dàt hoeft-ie niet te schrijven, dat staat gedrukt. Aan Jan Crooymans, meester schoenmaker. Dàt schrijft-ie weer. Voor geleverde ripperaziën, kortju, wat 'n woord. En Jan zet het regel na regel: zoolle en haken. Waarom zet-ie na de eerste regel niet: idem, idem? Zeker, omdat-ie geen latijns kent. Als Jan zes keer zoolle en haken gezet heeft, dan is 't genoeg. Hij plaatst er zoo wat willekeurige data voor, ook van de ripperaziën van den laatsten tijd.
| |
| |
Zie-zoo, dat Ciske de Snijer. Jan trekt een streep, een dikke. Kortju, op 't eind valt er een klad van zijn penneke. Het menneke kijkt kritisch naar het penneke. Da penneke is niks waard, zegt-ie tegen Regien. En Jantje telt de rekening op.
En Ciske de Kleedermaker? Hij weet wel, dat Jan te weinig rekent, maar als ge daar bij Jantjes mee aankomt, dan zegt dat manneke:
- Ik maak geen abuizen, het boek wijst het uit.
Dat boek, dat mirakuleuze boek van Jantje, waar niemand uit wijs kan! Zoo doet Jan met iedereneen waarvan-ie weet, dat ze d'r hard voor zitten. Hij heeft sociaal gevoel, maar dat doet hem niet redeneeren, dat de boerzwasie en de regeering niet deugen. Maar dat bestuurt z'n penneke, als-ie de rekening schrijft.
En Jan, hij schrijft zoolle en haken, maar dat belet niet, dat hij, sinds Xandrieke in zijn huis is, al aardig thuis is in 't weensch. Hij luistert als 't kind praat. Wat een aardige taal! En hij vraagt woorden.
Als het 's avonds negen uur was, een der dagen van de eerste weken dat Xandrieke bij hem was, toen vroeg ie:
| |
| |
- Wat is ga bij ellie?
En Xandrieke dat verstandige ding, dat wist het wel:
- Geh', zegt Xandrieke.
- En slapen?
- Schlafen!
- Gee slafen, zegt Jan.
Kortju, dat is een methode van taalonderricht.
- Jan, gij hebt een weensch kiendje, hoe gee-g-'t er mee?
- Goed, zegt Jan, en hij klopt het leer. De klinkende klop. Klop-klop-klop!
- Hee-g-'et den aard nog al?
- Jawel, zegt Jan, en hij klopt, klopperdeklop.
Och, nou gaat ie een bietje opscheppen:
- Ik praat 'ne mondweensch, ziedege, en dan voelt het zijn eigen op zijn gemak.
- Jan, ge hadt pastoor moeten worren.
De pastoor is het toppunt van wat letters heeft gegeten. Hij leest dikke geleerde latijnsche en hebreeuwsche boeken. Hij heeft een aureool van geleerdheid om zijn kop, die overigens kaal is van al de studie. En tegen Eimert den simnarist wordt ook al zoo'n beetje opgezien. En
| |
| |
och, tegen Jan niet, óók al vertelt-ie dan, dat-ie 'ne mond weensch praat.
Jantje doet zijn best en krijgt iedere dag taalonderricht bij stukjes en beetjes. Ze zitten aan tafel.
- Wat is tafel bij ellie, vraagt Jan en hij slaat op het tafelblad.
- Tisch.
- Ties, zoo, dat dacht ik al, zegt Jan.
Hij eet zijn selderiesoep en laat Xandrieke z'n lepel zien:
- En dee dan, 'ne lippel?
- Ach, das ist ein Löffel. Xandrieke lacht.
- Und das, zegt ze, en ze pakt een vork, das ist ein Gabel.
- Zoo, zegt Jan, ein Gabel.
Hij zal 't onthouden. Dat is een plezierig ding al die weensche woorden te kennen. En zonder ijdel te zijn pronkt hij er toch 'n bietje mee, die Jan, die er niet mee pronkt, dat-ie de menschen, die d'r hard voor zitten, nog niet de helft laat betalen van wat ze hem schuldig zijn.
Den volgenden dag tegen etenstijd komt Siena, de vrouw van zijn getrouwde bruur. Regien vraagt of Siena 'nen erpel mee-eet. Nee, dat zal
| |
| |
Siena niet doen. Maar Jan, die in de keuken komt, dringt aan. Ze hebben een lekkere varkenslever. Jantje ruikt hem. Kom, Siena, blijf en eet 'nen erpel. Allee dan, Siena blijft en eet 'nen erpel mee. En Jantje, dat schoenmakerke, als Regien alles verrig heeft, dan pakt-ie zijn roestende vorkje en peutert zijn horloge open.
- Is oe lozie kapot? Dat zegt Regien.
- Ze blie wa' aachter. Dat zegt Jan.
Hij prutst wat in de raderkes. Hij gaat bij 't raam staan om beter te zien en als 't gedaan is legt hij zijn vorkje op het kleine vurenhouten kastje, waar de borden in geborgen worren. Als ze aan tafel zitten en ze hebben een bord soep uit, dan komt het. Jantje heeft zijn vorkje niet. Hij kijkt Xandrieke aan.
- Xandrieke, pak mir mein gaffel auf het keske!
Ja, dat is jammer, dat hij dat laatste woord nou ook niet in 't weensch kent. Maar het wonder geschiedt. Xandrieke springt op, gaat naar 't kastje en brengt hem zijn vorkje.
- Bitte onkel Jan, zegt Xandrieke.
- Dank-oe sjeun, zegt Jan.
Och, Siena valt niet om van verbazing.
- Die Jan, zegt ze, hij praat als 'ne Italionder!
| |
| |
- Kortju, zegt Jan, op z'n brabrantsch.
- Ge hadt pastoor moeten worre, Jan!
- Pastorre mee 'nen bult, die zijn er niet, zegt Jan.
Maar anders? Anders had-ie 't ommers nog niet geworre. Had hij zoo'n goeien kop van leeren? Welnee. Dat-ie nou dat weensch zoo vlot aanleert, dat is omdat het buitenlandsch zoo hendig is, hendiger dan Jan ooit had kannen denken.
|
|