| |
| |
| |
[I]
ALEXANDRINE, DAT WEENERKE, ligt op den brabantschen dries van Jantje den schoenlapper. Het is in den tijd dat de kersen rijpen. Kortju, heeft Jantje gezegd, wa'n kurze van 't jaar. Maar de jongens blijven er niet af, kortju!
Alexandrine ligt op 'r rugje, de armpjes open, de beentjes open, en zij tuurt naar den hoogen, hoogen himmel. Dat is als een water, maar dik en zacht, om in te zwemmen nach oben. Zij kijkt tegen den vloer van den hemel aan en daar rusten de voeten op van God den Vader en Mutter Maria treedt daar op blauwe pantoffeltjes door de wijde hemelzaal. Wien is zoo ver van den brabantschen dries, Wien met zijn breede straten en hooge huizen en de winkels en de kaffees en de trams. De diepe hemel is een wonder van grootte en wijdheid en Alexandrine's zielke zwemt erin. Dat is een zoet en zacht drijven op heel dikke vleugels en ze drinkt met
| |
| |
heel d'r lijfke dat blauw, die zaligheid, waarin ze nu zwevende slapen gaat....
- Kortju!
Dat zegt Jantje den schoenlapper en hij spierst op den grond. Jantje staat in zijn deurgat tegen den deurpost geleund, hij rookt een pijp toebak heerenbaai nummer twee. En hij spierst op den grond.
Bij den hoogen molen staat zijn kleine huisje, en neven dat huisje, op het kleine omhaagde lapje grond staat de oude kerseboom. Als de wieken van den molen draaien, omhoog naar de lucht en omleeg naar den grond, kie, of ze elkaar achterna zitten, dan zingt en schreeuwt het hevige molenlied over het kleine huisje en over de landen en in de hoogte van den hemel. Zòèm, zóèf, zeggen de wieken bij elken neerzwaai en er is het zachte naar boven rennende geklapper van de zeilen op de latjes, de schuiving van de as in het gewiel en de klak van droog hout.
Dat Jantje het schoenmakerke zit altijd in de schoenmakerij recht tegenover zijn zwarte venster. Hij is een manneke, gij hebt er geen idee van, kortju! Hij is zoo klein als 'nen dwerg,
| |
| |
zwart en misvormd als een heel ouwe schoen, en hij heeft een bultje. Maar daar zit in dat manneke een goeie brabantsche ziel.
In den zomer, als zijn venster omhoog geschoven is, dan klinkt het kloppen van het leer over den zandigen weg, in den zonneschijn; en in den winter dan is het daar binnen dofte hooren. Soms gaat het weg en ganschelijk te loor, de klinkende klopslag, in den wielenden, kermenden schreeuw van de molenwieken, die rennen in den hevigen wind.
Nou is het in den zeer schoonen voorzomer als elken ochtend, bekant nog in den nacht, de zon, groot en rood en gloeiig, uit de paarse nevelen van de oosterkim komt om de diepte van den geweldigen, zinderenden hemel in te klimmen. En van den kerseboom neven Jantje den schoenmaker zijn huis zijn de bloesems neergevallen en de vruchten, zwellend, gestoofd door de zon, gaan blozen en rijpen.
Nu Jantje, in het deurgat tegen den deurpost geleund en met zijn kop in de wolken van den heerenbaai nummer twee, zijn bultje staat te torsen, nu ziet hij de zoete schoonheid van zijn kerseboom eens aan. Kortju, hij denkt aan de
| |
| |
musschen. Hij gaat naar den schop en hij komt er uit met den vogelenverschrikker en het leertje. Hij zet het leertje tegen den boom, torst zijn bultje en den vogelverschrikker omhoog langs de sporten en plaatst den boeman in de takken, om de rakkers van musschen eruit te houden. Hij staat daar op zijn hoogte in 't gewar van de takken en sukkelt voor hij den vogelverschrikker heeft vast gemaakt. Als 't gedaan is treden zijn voeten de sporten neer, hij bergt het leertje in den schop. En hij staat er weer in zijn deurgat, terwijl het donker wordt, zijn werk te bezien.
- Het zal niet veel uithalen, zegt Jantje.
Nee, dat zal het niet. De musschen zijn net zoo slim als Jantje. Ze zitten op de armen van den vogelenverschrikker. Ze tjierpen en kwetteren, ze pikken een kers en vliegen weer terug op den hoed van den boeman. Pardi, 'n goed gemikte steen en rrrrt...., de heele zwerm is weg in een klapperende, vlodderende vlucht van vleugels. Maar ze komen terug. Anders waren het geen musschen.
Wat is de zomeravond zoet en zijn pijpke, kijk, dat smaakt hem. Tegen den klaargroenen hemel steekt een van de molenwieken omhoog,
| |
| |
de andere hangt omleeg langs de zwarte molen en twee zijn als armen tegen de groene klaarte van den zomeravendhemel uitgespreid. Jantje staat maar te dampen. De zoete puurheid van den hemel en het leven zijn in zijn goeje schoenmakerkesgemoed. In de donkerte van het huisje bakt Regien, Jan's zuster, op het petroleumlichtje de aardappels en ze gaat de gele salade snijden in het hofke, waar ze Alexandrine op den dries ziet liggen.
- Xandrieke! roept ze.
Jawel, Xandrieke is met 'r lijfke zwemmend tegen den blauwen vloer, waarop de voeten van God den Vader rusten.
Regien is bij de put. Ze put 'nen emmer water en gaat de salade wasschen.
- Xandrieke! Xandrieke!, roept Regien.
Xandrieke is op de aarde, op den dries. D'r oogen zien de donkere klaarte van den avend. D'r hoofdje komt omhoog en ze hoort haar naam. Ze is vier-voets overeind en in een sprong bij den put.
- Tante Regien!
- We gaan eten, durske, den avendskost!
- Ja.... Ja....
Alexandrine staat op 'r teentjes en leunt met
| |
| |
de armpjes op den putmuur. Ze kijkt naar beneden, om d'r gezichtje te zien daar diep over den rand. 't Is donker en de put is zwart, beneden blinkt 'n plekje glimming van den avondhemel, maar daarin ziet Xandrieke d'r gezichtje enkel als iets zwarts bewegen. D'r handjes hebben een stukske kalk losgemaakt en ze hoort het plonsje en de echootjes: ringen van geluid. Oei, oei, zoo'n diepe, zwarte put!
- Roep onkel Jan maar, zegt Regien.
Alexandrine loopt de achterdeur in, de keuken door, het gangske in: daar staat onkel Jan met zijn bultje in de open voordeur.
- Kommen sie dan, wir mussen essen!
- Kortju!
Jan draait zijn eigen om en hij lacht.
- Mussen wier essen, zegt Jan op zijn weensch, en hij klopt zijn pijp leeg tegen 't deurgebint.
- Ja onkel Jan!
Die onkel Jan! Hij voelt dat jonge weensche armpke in den zijne en het jonge vleesch van dat handje, dat zijn zwarte schoenmakerkeshand aanraakt.
- Wier moeten essen, zegt Jan op zijn weensch, als hij in de keuken komt.
| |
| |
De wit overkapte lamp is aangestoken. De borden zijn van geëmailleerd blik met afgeblotte blutten. En de aardappels staan in de pan, ze zijn geel gebakken met bruine en zwarte korstjes. En daar staat een kom salade, groen en jong en malsch, en een stapeltje sneekes brood en mik. Regien schenkt de komkes vol met koffie; dat dampt en ruikt. Jan slaat een kruisje, kortju zoo vinnig. En ie bidt den engelen-des-Heeren, en Regien en Xandrieke bidden na. Xandrieke op zijn weensch. Dan eten ze. Met zijn oude, roestende vorkje pikt Jan de bruin en geel gebakken aardappels, hij giet den azijn over de salade en hij brengt dat frissche jonge groen naar den ouden gerimpelden mond. En Regien eet. En Xandrieke ook. Ja, het smaakt haar. D'r wangen staan bol en ze kijkt naar onkel Jan en ze kijkt naar tante Regien. Ze is zoo zoet tevreden. En d'r pleegouders ook. Dat komt van de zomer en den zoeten avond. Da komt van de rust. Da komt van brabant.
Na den eten steekt Jantje het schoenmakerke nog 'n pijp op. De blauwe wolkjes kringelen om de lamp en zweven naar 't plafond. Voor den gootsteen wascht Regien de komkes en de
| |
| |
schotelen. De opwasch. En Xandrieke mag afdrogen. Dat is een groote vreugde. Ze droogt zorgvuldig af en zet de borden op de tafel ineen. Ze hoeft heelemaal niet voorzichtig te zijn, de borden zijn van blik. Maar achterna de tasjes, jawel, die kunnen breken. Ze neemt ze zoo voorzichtig, ze gaat er zoo voorzichtig met 'r doekje langs. Tante Regien gooit het waschwater om en borstelt den gootsteen schoon. Het is gedaan. Xandrieke zucht van spijt.
Xandrieke zit, de elleboogjes op tafel, het hoofdje in de handen en leest in een sprookjesboek. Regien is bezig met het stoppen van een kous van Xandrieke. En Jan rookt een pijp. Tik-tak, zegt de vlijtige hangklok en op den muur zwaait de schaduw van haar slingertje mee. Xandrieke leest, en op 'r wangen komt de kleur die het licht heeft van de mooie wereld, die hier in de brabantsche keuken gekommen is. Dat is een tuin, bloeiend van seringen en iris, en een heele wije hooge traliepoort, gesloten, waardoor de maan schijnt, zoodat de schaduw der spijlen klaar afgeteekend ligt op het tuinpad en op het gezicht van het jongentje, dat staat te luisteren naar de nachtegaal. Zóó is het mooie plaatje bij
| |
| |
het vertelsel. Dat jongentje heeft zoo'n schoone naam. Hij heet Almire. Hij is een prinsje. Zijn vader is de oude, wijze koning van het land, die zit, met zijn kroon en zijn baard, op zijnen troon en kijkt met een blik waarin al de somberte en de ernst liggen van de zorgen voor zijn volk. En Almire had een zusje. Dat had nóg een schoonere naam. Amablanca heette dat zusje. En dat was doodgegaan in den Meiemaannacht, in 'r bedje vlak onder het open venster waardoor de nacht naar binnen bloeyde, blauw en violet, en op de vensterbank zat een nachtegaal naast zijn fijne maanschaduwtje en die nachtegaal zweeg, zweeg met open keeltje, verstomd in zijn lied toen hij in zijn open keeltje de zucht opving, waarin het zielje van het meisje ontsteeg aan het lichaam, als de geur aan de bloem. Zóó stond het er allemaal. En die nachtegaal was dezelfde van het prentje, waarnaar Almire luistert en dien Almire verstaat, omdat uit zijn hartje de stervende stem zingt der zachte vrouwelijke argeloosheid, die kwijnde en bezweken was in het sombere koude verblijf aan het hof. Bloeyend rood zijn de wangen van Xandrieke. Als blinkende appels zijn de wangen van Xandrieke.
| |
| |
- Xandrieke!
Jantje zegt d'r naam. Xandrieke zucht. In dien zucht ontwaakt het kind uit de verbeelding tot de werkelijkheid, D'r handjes gaan onder het hoofdje uit en zij ziet onkel Jan aan met oogskes, die hem roeren in de ziel. Wat 'n oogskes. Kinderoogen, blauw als water, groot-open en klaar. Jantje draait zijn eigen om in zijn stoel en Xandrieke kijkt op dat gekke hooge bultje.
- Wie speet?
Jan praat weensch. Kortju, hij heeft, 'n bietje, 'nen kóp en is goedleers.
- Neun Uhr!
- Je moet gaan slaafen, zegt Jan. Ja, hij kent niet alle woorden op zijn weensch.
Xandrieke zegt onkel Jan en tante Regien goete nacht en gaat naar boven. Onder de pannen, onder de sterren, daar slaapt zij.
Zij kijkt nu uit het nietige, kleine, open venstertje. Daar naast heeft onkel Jan zijn slaapkamertje op dit afgeschoten zoldergedeelte en in dat kamertje is ook zoo'n venstertje als hier.
Xandrieke kijkt naar de sterren, 't krioelt ervan in de lucht, ze bewegen en flikkeren, ze zijn ver en klein. Beneden ligt de donkere aarde,
| |
| |
het hofke, den dries en achter verder de velden. 't Is er doodstil, een stilte, waarnaar Xandrieke luistert. In 't donker heeft ze de oogen wijdopen. Ze ziet beneden de kerseboom, heel roerloos. Nu blaft er een hond; 't is koel en 't ruikt naar de aarde. In d'r hartje is dringende de hunkering, onbestemd en onrustig, naar de wereld waarin haar verbeelding is geweest, naar mooie namen, mooie kleeren, een tuin met een hoogfijn hek. Aan 't hof was 't kil. En zeker ook vochtig. En er brandden zeker geen kachels. En 't wondere jongske bij de nachtegaal en het stervend meisje, dat zulke mooie haren had, blond en lichtend als de zon en oogen puur als blauw water. Xandrieke's armpjes doen pijn van 't ruwe, vermolmde kozijndorpeltje. Haar hartje gaat nach Wien, nach Mutter, onbereikbaar, en bijna is ze vergeten, hoe het er wel allemaal is. Ze is ver bij onkel Jan en tante Regien, zóó ver, dat ze er bang en onrustig van wordt. Boven de sterren is de himmel, licht, blauw, goud en vol van heiligen, die stijf en deftig op hun tronen zitten, en zwevende engelen. Zij krijgt 't koud. Zij is in 'r nachtpon. Zij is op 'r bloote voetjes.
| |
| |
Onkel Jan komt den zoldertrap op. Tante Regien is nu ook naar bed gegaan, die slaapt beneden op de opkamer. Het trapluik piept open. Onkel Jan is boven en laat het valluik dicht: piep - piep - boem! Xandrieke hoort onkel Jan zijn schuifelende voeten. Hij licht het klinkske van de deur van zijn slaapkamertje. Hij hoest, hij verzet 'nen stoel. Xandrieke kruipt gauw in bed. De lakens zijn koel en ze ruikt de lucht van het stroo, dat onder in 'r bed zit. Haar hoofdje houdt ze boven de dekens en ze hoort, hoe onkel Jan zich zuchtend uitkleedt. Het manneke met zijn bultje zucht aan het eind van de dag vóór hij rusten gaat. Da manneke! Xandrieke hoort het bed kraken als Jan er in stapt.
Het is zóó stil in dezen zomernacht, een stilte waarin, met dien eigenaardigen nachtelijken weemoedsklank even tot Xandrieke's ooren doordringt het héél verre blaffen van een hond. Dat blaffen vervult, zachtjes en kleintjes, den brabantschen nacht. Door het open venstertje ligt de zomernacht, levend en wakker en vervuld van de sterren, naar binnen, en koelt over Xandrieke's hoofdje als een beweginglooze
| |
| |
wind. Xandrieke ruikt de nacht. Dan vallen d'r oogskes toe en gaan in aandacht weer open. Boven haar knerpt en knaagt een houtworm met korte rhythmische geluidjes. En hoort, onkel Jan - zou die op zijn bultje liggen of op zijn zij? - onkel Jan snurkt, snurkt, een geluid, dat ook telkens onderbroken wordt, maar 't gaat veel langzamer en luider dan het knerpen van de houtworm. Ze luistert naar die geluiden tot ze niet meer weet, dat ze ernaar luistert, tot ze ze niet meer hoort. D'r oogskes zijn weer toegevallen en dichtgebleven, en in een andere wereld staat ze bij een hoog hek, op de schaduw der spijlen, en op een der punten zit een nachtegaal, die fluit, naar haar kijkt en gute Nacht Amablanca zegt. Want zoo heet ze.
|
|