| |
| |
| |
[IX]
De getijden gaan in hun eenderen trek. De slagkarren dokkeren langs de wegen. Achter de peel groeien de bosschen groot. Wat valt er nou verder te vertellen van 't gezin van Johannes van Goch. Op 'nen goeien dag komt er 'nen heer door het hek van den hof voor 't huis van Johannes van Goch, 'nen heer mee 'nen lichten jas aan en 'nen zwaren koffer in de hand. Hij loopt den hofpad af en komt in de deur. Wat zullen we nou hebben. Leen van Baerschot en Johannes van Goch kijken op den zoon die den koffer neerzet. Dag moeder, zegt ie, en hij drukt zijn moeder de hand. Dag vader zegt ie, en hij raakt even de felle vuist van zijn vader aan. Zoo was de terugkomst van Lodewijk, simpel en zonder luister, mee 'nen lichten jas en 'nen zwaren koffer, mee een nog zwaarder hart, en zonder tranen.
Lodewijk was teruggekomme. Da was te voorzien geweest. Hij was gegaan mee hoogmoed in het hart en mee illusies, omdat hij geen verstand had. Nou was hij teruggekomme, vernederd en teleurgesteld. De teleurstellingen waren hem voorzegd in 't gemoed van die ouder waren dan hij en het was net zoo
| |
| |
uitgekomme. De ouderen hebben altijd gelijk.
Hij had het hoog in zijnen kop gehad, dat had hij. Hij had zijn eerzucht gehad. De roepstem van een groote taak had hem gelokt. Hij was die roepstem gevolgd, iets wat machtiger was dan hijzelf had die roepstem gevolgd en hij was de wereld ingetrokken naar de groote stad, daar had hij geklerkt, ja, sakkerdie, daar had hij geklerkt. Een samenloop van omstandigheden, gebeurtenissen op verschillende punten, en het kantoor waarop hij was begon zijn personeel te ontslaan. Hij had, hij Lodewijk, gebouwd aan zijn carrière. Hij was flink en hij had krachten uit zichzelf, krachten van aanleg en krachten van intelligentie, krachten van zelfvorming, hij was grooter geworre dan zijn milieu en keerde bij tijd en wijle naar den kleinen herd van zijn ouders terug, in een lichtgrijs costuum mee 'nen stofjas, mee 'nen regenjas, mee 'nen demi op den arm. O, naar zijn gevoel had hij bewondering verwekt bij de dorpelingen, maar hij was wijs genoeg om bescheiden te zijn, en daarom, als hij bewonderd werd en nagekeken, beantwoordde hij dat met groote onverschilligheid en hij hield zijn hoofd scheef en deed of hij een wat eigenaardigen loop had. Hij had het ver gebracht, hij was uit een laag gedekt huisje van bij de peel vandaan, hij had zich tegen de verdrukking in opgewerkt. Op 'nen goejen dag kreeg hij zijn maandelijksche geld en de eenvoudige koele mededeeling van zijn ont- | |
| |
slag. Hij werkte nog een maand, achterna zong hij het nog een maand uit, dan dwong het geldgebrek hem al terug naar huis naar vaders en moeders te gaan.
Hij is teruggekomme. Hij houdt zijn hoofd wat scheef en hij heeft een wat eigenaardigen loop. Maar dat belet niet, dat hij innerlijk vol schaamte staat tegenover de erkenning van zijn afhankelijkheid. Wat had hij uit krachten van aanleg en zelfvorming bereikt als één enkel woord van een ander voldoende was om hem terug te drijven tot de kleinheid van waaruit hij was voortgekomen? 't Is goed, dat hij in den grond wat wijsgeerig van aard is. Daarom kan hij nu berusten en in zichzelf mompelen: het leven is hard en wreed. In die klacht had hij meelij met zichzelf, omdat het leven hem zoo onrechtvaardig behandeld had. Maar hij had zijn dapperheid. Hij had tegen zijn vader en zijn moeder gezeed: we moeten zien, dat ik wat anders vind. Ik zal nu maar wat vacantie nemen. Diejen Lodewijk.
De Maartsche buien geeselen de velden, geeselen brabant, brabant blinkt onder de buien, de zware wolken jagen er over heen. Lodewijk neemt maar wat vacantie, hij zet
| |
| |
zijn pet op, trekt zijnen regenjas aan en gaat de goede en bewogen eenzaamheid van land en bosch in. Hij is in zekeren zin 'nen natuurmensch, hij houdt van de natuur, een sterke gezonde liefde, die niet alleen den droom van den maannacht zoekt, maar evengoed of liever nog de buien, de vlagen, de wind en de stormen. De stormen, zegt Lodewijk en hij trekt zijn pet diep in de oogen, houdt zijn hoofd scheef en loopt mee zijnen eigenaardigen gang.
In 't bosch hebben Lodewijk en de wind hun ontmoeting. De wind huist hier. De wind heft zich op en valt neer, een groot dier zonder lijf, een wezen da schreeuwt en klaagt en zwiept en zwiepende juilt. Mee vlagen tikkelt en rent de regen op dor oud blad, de regen druipt van de takken af. Dit alles is goed. Er is beweging, gang, melancholie, eenzaamheid. Het leven is wreed geweest. Lodewijk staat en hoort boven zijn hoofd den wind rumoeren van verre en van dichtebij. Het leven is wreed geweest. Lodewijk heeft zijn bespiegelingen. Natuurlijk, hij is 'ne jonge mensch die oud wordt, hij heeft wat letters gegeten. Hij is tot de zeldzame en merkwaardige ontdekking gekomen, dat, goed beschouwd, het leven niet meevalt. De eenzaamheid, da's een schrikkelijk ding. Da vooral is het. Het meisje, de vrouw, zwie maar stil. De hun kering naar de liefde. Da zit al in 't begeeren naar die engelen op het tooneel in het cabaret, die, mee een glimlach onschuldig als die van
| |
| |
heiligen op prentjes, meer van de witte geheimzinnige verlokking van haar zachte lichaam laten zien dan ze ervan verbergen. Misschien waren in die aanschouwing zijn instincten op het felst ontwaakt tot een heet begeeren, dat zijn nachten had doorkoortst en zijn dagen verduisterd. Ha ha! maar da's geen liefde. Liefde is meer samengesteld en uit aandoeningen, vooral van geest en van hart. Mijn blond kind, de hemel over de stad had de kleur die soms rond je oogappels blinkt als je ineens opkijkt, wanneer je iets moois hoort. Wij zijn zoo gelijk gestemd. En de andere engel was donker en onbegrijpelijk en slaakte gilletjes in de liefelijke natuur der stads-plantsoenen en schreef een briefje: we moeten scheiden, ik ga naar een ànder geluk, na bij jou gelukkig te zijn geweest. Vergeef me. Misschien had ik je toch niet gelukkig gemaakt. En Lodewijk kon het briefje bekijken en verzuchten dat zij, die hem zoo'n briefje schreef, hem niet gelukkig maken zou. Mijn donker kind, de geur van je haren bedwelmt mijn bloed. Door de verbeelding zwerft het idool hooger dan de schoone aarde en de werkelijkheid en verwart de oogen die het volgen en van 't omhoog kijken zien we den grond niet en strompelen voort en struikelen voorbij. Lodewijk kreeg de koele mededeeling van zijn ontslag, een enkel zakelijke mededeeling. De directie is gedwongen tot bezuiniging. 't Is niks, 't is minder dan niks. Nou staat hij
| |
| |
hier en trekt verder en loopt, de wind waait aan de klapperende einden van zijnen regenjas, speelt ermee, zet ze op hunnen kant rechtop en slaat ze om en begint opnieuw.
De regen regent, dit mag een schreien zijn, de wind verwaait de tranen. Door Lodewijk gaan rillingen, rillingen van een eigenaardigen bitter-zoeten wellust der overgave aan de macht die kwaad zijn leven beheerscht en er een zoet en duister behagen in schept hem te kwellen. De regen regent en nat van regen gaat Lodewijk naar huis.
Hij komt bij het scheefhangende houten hekje in de haag voor het huis, hij loopt den slijkerigen hofpad af, hij licht den natten klink, stoot de deur en treedt in den herd. Wat is alles klein in den ouderlijken herd. Laat ons dat goed zien. De haard brandt, hetzelfde vuur, dat zijn kleine jeugd heeft beschenen. Zijn moeder staat gebogen over het vuur en schept het heete water uit den ketel voor de koffie. Zijn moeder kijkt om naar zijn binnen treden. Zij heeft nu de wenkbrauwen opgetrokken, de hoeken van haren mond hangen neer. Eens stond ze te strijken en zette het ijzer neer en nam haren voorschoot, want haar keel schoot vol bij een vertrek. Leen komt overeind uit haar bezigheid en houdt een hand in den rug voor de daar
| |
| |
stekende pijn. Lodewijk komt bij den haard en houdt het hoofd wat scheef en loopt wat eigenaardig en nonchalant. Lodewijk doet zijnen jas uit en hangt hem te drogen. Dan zit hij, de damp slaat uit zijn broekspijpen, die bemodderd zijn van den tocht door velden en bosschen. Vader komt binnen en komt den buil tabak van den schouwrand halen. Lodewijk zijn moeder wordt oud en zijn vader, die zich langzaam neerzet in zijnen zorg, wordt een oud man. Achterna komt Bertus binnen, hij loopt langzaam heen en weer in den herd, elke stap van zijn sleepend been deelt aan de anderen mede: mijn manken poot. De wind valt in de schouw en loopt er overeind weer uit. De wind rammelt aan de deur en onderwijl dat geluid is de regen aan de ruiten.
Maart. Maartsche buien. Maart roert zijnen staart. Nou wacht weeral het voorjaarswerk, want de donkere aarde gaat open in een groot zwart murw worren, blinkend onder de omhelzing van de spelingen van den wind en den dooi en de luwe vochten. Johannes van Goch spit op zijn land en zaait op zijn land en Bertus, bij van den Vrande, heeft vorderingen gemaakt tot boerenknecht en doet het boerenwerk mee.
De klok tikt. We trekken op tijd de gewichtssteenen omhoog.
| |
| |
Er komen veranderingen in den tijd. Lodewijk houdt het heele dagen van niks doen niet uit. Daarom maakt hij wandelingen en zwerft door het land onder den hemel. Op eenen dag van zachte zon en zachte wind, waarin de vroege lente glimlacht komt hij in den middag terug. Dan ziet hij in de stille dorpsstraat een vrouw, een jonge vrouw, die een kinderwagen duwt. Hij had zonder weten waarom haar aangekeken en herkent haar op den stond: Lammeke. Lammeke is moeder. Lammeke is getrouwd, zij heeft 'nen mensch, Lammeke heeft een kind. Misschien is haren mensch een landarbeider, een metser, een timmerman, een bakker. Wat doet het ertoe. Ze kijkt Lodewijk evekes verrast in de oogen en gaat voorbij. Dat is alles. Wat doet het ertoe? Lammeke heeft een kind. Er is teederheid van woorden, die vervluchtigen, stemmingen, muziek die vertrilt. Er is de poëzie van 't wachten over een zwellende schoot, op den kreet van een kind dat in 't leven komt, een moeder die mee een lach en mee al de toewijding van haar handen en van haren geest een schreiend kind reinigt en slapen legt en zorgende vrouw is voor 'nen arbeidenden mensch.
Lodewijk zwerft door den kleinen omtrek, door de akkers en de velden, over de heide en door de bosschen. Hij is meestal vervuld
| |
| |
van gedachten over zijn toestand en vraagt zich af: wat zal ik aanvangen, wat zal de toekomst mij brengen? Dat is de groote vraag, de groote kleine vraag. Nu is het waar dat de vraag hem niet altijd kwelt en dat er soms indrukken zijn, die de kracht dezer vraag vervagen. De eenzaamheid is hier anders dan in de stad, in de noordelijke, Hollandsche stad. Het waait daar langs de harde straten, het waait er langs de hooge huizen de leegte der drukke straten tot grooter eenzaamheid open. Hier in brabant, hier bij ons daar liggen de huizen ver verspreid en klein aan de aarde, hier komde ge minder menschen tegen, 'n enkele maar, die oewen weg kruist en gaat. Maar in de oogen van de menschen die één mee de aarde zijn ligt hun ziel open die zegt: goejendag, en: komt erin. We hebben hier allemaal gezamenlijk één weg, één gang, één einddoel, één ongezongen lied. Broeder wind woelt in de akkers, waait om oe hoefd, liefkoost de vennen en vrijt aan de hei. De bosschen roepen. Da's allemaal waar en daarom is het voor Lodewijk een vertroosting en een afleiding voor zijn leed en zijn beproeving. Hij is gevoelig gebleven in zijn wezen en hij is wat aesthetisch van aanleg. Hij ziet de landen en zegt: wat ben je mooi, akker en veld! Nee, dat is geen zaad voor de aarde en actief is zulk een natuurliefde niet. Daar hedde ge zijn vader, die zegt niks, maar die spaait, zwijgend en gebogen, aan
| |
| |
zijnen grond en groeit er krom aan. Daar hedde ge de boerkes die achter den ploeg over het land schrijden naar den einder die den hemel is. Ze roepen ajuu tegen 't perd, slaan het leidsel en schreeuwen hun goejedag tegen Lodewijk. Als Lodewijk thuis komt zit hij mee vaders en Bertus aan de tafel onder het raam. Zijn moeder maakt zijn boterammen verrig, ook de zijne, en snijdt hem er zijn stuk spek bij. Ze zegt niet zooveel, Leen. Soms zegt ze tegen Lodewijk: wa zeede ge stil? Eens zee ze tegen Lodewijk, toen ze alleen mee hem was: ge zalt wel weer hendig werk vinden, misschien nog eerder als ge denkt. Lodewijk is ook naar de ontginningen wezen kijken, verschillende keeren en heeft door deze nieuwe aarde geloopen, waar menschen en dieren ploegen, zaaien en eggen in den rustigen en heiligen ernst van den arbeid. Daar groeien huizen aan deze aarde, de heldere arbeidershuisjes mee hun witgepleisterde gevels, ge ziet ze van verre liggen op den einder van afstand op afstand toe een reeks in de verte en vèrder nog liggen de boerenhoeven mee hun lange daken die opdoemen aan den horizont en grauw en donkerblauw verneveld in de zinderende diepte der verten liggen in den hemel. Achterna komt Lodewijk bij meester Frunt. Hij komt er zijnen nood niet klagen, welneen, hij komt er alleen vertellen, dat hij een gedwongen vacantie heeft. Ik vind wel
| |
| |
weer wat, zegt hij. Ha! Ha! Diejen zoeker.
- Wat is het hier overal veranderd, zegt ie.
- Ja, zegt meester Frunt, heb je de nieuwe huizen gezien, die we gebouwd hebben?
We, zegt meester Frunt. En dat mag ie zeggen, in gepaste voldaanheid. Hij heeft de menschen toegesproken op de vergaderingen van De Goede Woning. Hij heeft ze den geestdrift medegedeeld voor de betere volkshuisvesting en de hygiëne, hij heeft ze de oogen geopend voor de barre sjofelheid hunner hutten en voor het zooveel verkieslijkere van een moderne goede woning. Niet, dat zijn schoon en wijs woord zoo maar direct algemeen ingang en toepassing vond, nee, dat niet. Daar hadde ge nou Frieduske Neervens mee zijn vrouw en zijn acht keinder. Hij had al zijn leven in een hutje gewoond, waar hij krom moest loopen omdat hij anders mee zijnen kop tegen den zulder stiet. Ze hadden zijn huiske onbewoonbaar verklaard en Frieduske mee zijn wijf en zijn acht keinder in een schoon, nieuw huis van De Goede Woning gezet. Wilde ge gelooven, da Frieduske had staan schruwen, toen hij uit zijn huiske dee? Hier hebben mijn vader en moeder gewoond, zee Frieduske, ik ken ieleke steen van mijn huiske en nou breken ze 't af. Kleine-mennekes-gevoeligheid, anders niks, onkunde en achterlijkheid. Maar wa dee Frieduske in zijn schoon, nieuw huis? Hij at en dronk en sliep
| |
| |
mee zijn wijf en zijn acht keinder in 't achtervertrek en omdat zijn schuurke te klein was had hij zijn geiten en zijnen klot in het voorvertrek onder gebracht. Achterlijkheid en onkunde. 't Bestuur van de woningbouwvereeniging De Goede Woning kwam er achter en greep in. Maar vuil bleef het in Frieduske zijn fraaie moderne woning. Kijk, ge moet de menschen leeren een huis bewonen. Dat is een kunst. 't Geslacht van thans, och, da's minder. Maar 't geslacht van straks, de jonge menschen, die nou trouwen gaan, daar hedde ge subiet meer succes mee.
En de ontginningen, heb je gezien, hoe we de menschen, die op de ontginningen werken, tuintjes gegeven hebben, zegt meester Frunt tegen Lodewijk.
We, zegt meester Frunt, en hij mag het zeggen. Vecht hij niet voor de ontwikkeling? Dat doet hij. Wat gaat er boven ontwikkeling? Niets, dat is een uitgemaakte zaak. Laten we ons dus ontwikkelen en er onze nederige broeders van meedeelen. Boeken en inkt! Maar daar blijft het niet bij. Ze kunnen zaad in de aarde zijn. Asteblief! Meester Frunt heeft het niet bij woorden en leuzen gelaten. Hij is geslaagd voor zijn tuinbouwacte. Mijn tuinbouwacte, zegt meester Frunt.
| |
| |
- Ik heb intusschen mijn acte tuinbouw gehaald, zegt ie.
- Wel gefeliciteerd, zegt Lodewijk.
- Dankje. Dat is alweer een heele tijd geleden. Je begrijpt, veel moeite heeft het me niet gekost.
Dat begrijpt Lodewijk en hij glimlacht eerbiedig. Die meester Frunt. 't Is geen doode ontwikkeling, geen doode kennis die hij zich verwerft en die hij mededeelt aan anderen. Nee, 't is lévende kennis. Zaad in de aarde. Hij geeft nu cursussen aan de menschen die op de nieuwe boerderijen werken en bij hun huisje, dat ze goedkoop huren, wat tuingrond krijgen. Daarbij zijn er ook heele tuinderijen. De jonge menschen op hun klompen komme van ver 's avonds naar de avondschool, ze wringen zich in de kleine banken en ontvangen kwistig hun deel van de kennis van meester Frunt. Niet, dat nou alles maar meteen zijn rijke vrucht had. Neen. Daar hadde ge 't eerste jaar, toen mislukte de heele tuinderij. Een slecht jaar. Eerst onafgebroken regen en toen droogte en hitte. Eerst verrotte de boel in den grond en daarna verbrandden de schamele resten. Krachten van boven. Toen de regen weken had aangehouden, gongen de menschen naar de kerk, waar onder de eerste mis het rozenhoedje gebeden wier voor dat de regen zou ophouden. Na weken wier 't gebed verhoord, doordat er droogte kwam. Maar de droogte bleef, hemel en aarde
| |
| |
wieren een zengende oven. Gods wil, waaronder we buigen. Het tweede jaar was 't beter. Een vruchtbaar jaar. 'n Rijke oogst. Gewèldig. Maar toen konden de menschen hun groenten net zoo goed in den grond laten staan als ze naar de veiling sturen, zoo laag waren de prijzen. Ge kreegt het arbeidsloon niet eens terug. 't Probleem der verdeeling. Het economische vraagstuk. Lodewijk ziet naar den in de hoogte geheven bril van meester Frunt. Meester Frunt laat den bril zakken, asemt op de glazen, en fronst de striepkes boven zijn neus tot dieper lijnen.
- Kijk 'es, zegt meester Frunt, maar dat blijft onder ons, ik heb mijn plannen. We moeten hier een conservenfabriek krijgen. Ik ben bezig om te probeeren een financieel sterke landbouworganisatie er financieel voor te interesseeren. Ik heb er vertrouwen in. En kijk es, ik heb je moeder hier gehad, die kwam over je praten.
- Mijn moeder? vraagt Lodewijk.
Hij verschiet. Hij is verbaasd en getroffen. Hij is een en al verwondering over de voortvarendheid van zijn moeder. Och, hij kent haar zeker maar weinig meer. Hij is zijn milieu te zeer ontgroeid.
- Ja, je moeder, zegt meester Frunt, en hij heeft zijnen bril weer opgezet en laat hem dansen op zijn neus. Je moeder kwam vragen, of ik mijn best voor je wou doen. En ik heb haar gezegd, dat ik misschien wel wat voor
| |
| |
je zou kunnen doen. Je begrijpt, zoo'n conservenfabriek heeft leiding noodig, een administrateur of een directeur. Daar was allicht een baantje voor je te creëeren. Je hebt je kennis en je ontwikkeling. Maar, nog eens, 't blijft onder ons. 't Zijn nog maar plannen.
Lodewijk lacht, een flauw lachje, van een ineens gevestigde kleine hoop.
- Ja, zegt meester Frunt, je begrijpt, ik zal aan je denken.
Ze drukken mekaar de hand. Ze schudden mekaar de hand en Lodewijk gaat heen. Als hij thuiskomt kijkt hij er zijn moeder op aan, wa ze in haren eenvoud voor hem heeft willen doen. Ze neemt zijn hoofd niet in haren schoot en laat hem niet bij haar uitschreien. Ze snijdt hem zijn boterhammen. Als de wind zoo koud om 't dak raast vraagt ze, of hij wel warm genoeg ligt in zijn bed op den zolder en geen deken bij moet hebben. Ze was naar meester Frunt geweest, dat die zijn best zou doen voor haren jongen. Haren jongen. Na den eten zit vader, oud, in zijnen zorg. Leen reikt hem zijn pijp en Johannes van Goch stopt en rookt.
Maar Bertus, wat is er mee Bertus tegenwoordig? Hij trekt nog mee zijnen manken poot, maar hij doet het minder opzettelijk. Hij laat het niet meer zoo zien, dat hij 'nen
| |
| |
manken poot heeft. Hij is vol ernst. Hij had nog meerdere malen da groote boerenbedrijf aangezien, de nieuwe aarde, al die geweldige macht die de aarde dwong en beheerscht, die menschen die hoog en recht gaan, mee dichtgeknepen, zwijgende mond en de vrouw, de vrouw, zwijg maar stil, het bloeiendste en schoonste wat aarde en leven kunnen geven, zóó was ze, zij, maar al ons willen en al ons verlangen staat machteloos en reikt tevergeefs naar da zoo schoon is en verzekerd staat voor machtige menschen en die mogen trotsch aan ons voorbijgaan mee dichtgeknepen mond en oogen, oogen die ons nauwelijks zien.
Bertus denkt er over om zijnen dienst bij van den Vrande op te zeggen, maar dat is niet omdat hij niet degelijk zou zijn, nee daarom is het niet. Ook hij is leerling van meester Frunt geweest en meester Frunt heeft hem genoteerd in zijn boekske mee de toezegging dat hij aan de beurt zal komen voor landarbeid bij de ontginningen en voor een nieuw huis, zoo'n klein en blinkend huis mee wat tuingrond rondom. Maar hij staat alleen! Jawel, zoo lang als 't duurt. Hij mag nou 'nen manken poot hebben, maar hij heeft een paar stevige onverzwakte handen en een gemoed da gevoelig is voor den helderen lach van de durskes. Wat is er mee Bertus gebeurd, dat, mank als hij is, de drift tot verzet, tot werken hem nou in zijn vleesch en in zijn ziel is gaan zitten? Wat bezielt diejen jongen? Wat wil
| |
| |
hij? Hij wil wat wij allen willen, wat de natuur wil, naar Gods bestel. O, hij draagt in geen tijden bruine schoenen meer en geen confectiepak. Och, 'nen heer was hij nooit geworre, 't was eigenlijk allemaal maar aangewaaid. Het had hem niet zoo in zijn wezen aangevreten als Lodewijk. Ja, Bertus loopt de bunderen af van van den Vrande achter den ploegstaart en houdt het leizeel en maakt smakgeluiden mee zijn keel en roept zijn juu en zijn haar en hot tegen Paula de bruine merrie. De merrie, mee d'r glimmende lijf, houdt den kop naar de borst gestrekt en klutst de lippen en de tanden op 't gebit en loopt in den wind ernstig voor de ploeg. Bertus mee zijnen manken poot loopt in de voor waarop hij ononderbroken het oog gericht houdt om de nieuwe voor recht langs de vorige te trekken. Bij de draaien aan 't end van de bunders die hij omploegt roept hij zijn bevelen, o hij roept ze drukker en mee meer luidruchtigheid dan strikt noodzakelijk is, zoodat de kraaien die achter hem neerzwermen er van schrikken. Een bewolkte hemel staat over 't land, staat over brabant, het ploegijzer voor Bertus zijn aandachtige oogen snijdt door de aarde en keert den opengeteulden grond, de klonten aard snellen langs het ploegijzer om, de grond wordt gekeerd voor het nieuwe zaad. Bertus loopt onder den hemel aan de aarde mee zijnen manken poot. Het is zijn paard niet, dat hij beveelt. Het is
| |
| |
zijnen grond niet, dien de ploeg openscheurt. Niets is van hem dan zijn arbeid, waarin hij loopt mee zijnen manken poot.
De wind waait, hij geeft zijn stooten aan de ruiten, de wind waait, maar nou gaat de lente zeker heel gauw komen, ze dringt in het zwellende hout en groent in 't jonge blad dat zich openvouwt in de bruine heggen, ze dringt in ons hart en in de stooten aan de ruiten. Ze zal komen op 'nen nacht en in alle stilte en in de nieuwe dag ineens er zijn, een heldere verblijen en verwarmen. Dan ligt er een veie warmte om de boomkruinen, die sidderen op den roep en groen worre op den roep. Maar nu stoot de wind aan de ruiten en dan gebeurde het dien avond vol van wind dat Lodewijk wandelende voorbijkwam en zijn broer Bertus zag staan, rechtop mee zijnen manken poot, bij de dochter van Verleijsdonke, bij de heg waarin de wind woei, voor 't huisje van Verleijsdonke dat in den avond donkerde, en 't meisje hield het hoofd gebogen en keek mee aandacht langs de plooien van haren schort die over haren schoot viel. Diejen Bertus, had ie weer een ander durske? 't Was nou meenens. Hij reikte niet naar wat onbereikbaar was. Zijn gemoed had 'nen helderen lach gehoord en verstaan en hij was zijnen weg gekomen. Tot bij haar deur, tot bij haar
| |
| |
kleine deur. Tot bij de heg waar de wind in woei en waarbij, in den wind, een meisje stond, wachtende en mijde en mee gebogen hoofd.
Zomerboodschap in buien, in zuidwesterstormen, regen, kracht en vaart, die de aarde vol beweging en vol weerstand zetten. We zitten 's avonds rond den haard. Hetzelfde vuur, dat de droomen van onze kleine jeugd heeft beschenen, wappert onder de rukwinden, die neerploffen uit de schouw. Vader en moeder worren stil-aan oud, de jongens zijn mannen geworre. Want er is geen stilstand. Het geslacht van straks roept de jonge mannen en jonge vrouwen van thans te samen, een geheimzinnige wet, een noodzaak, Gods bestel.
Stemmen.
De vrouw zegt tot Lodewijk:
Zie mij aan. Mijn gezicht is vriendelijk en stil. Mijn oogen kijken zacht en sluiten zich onder de aandacht van jouw oogen. Wat leest ge van 't geheim van mijn gezicht? Mijn haren zijn blond als het licht en hebt ge er wel op gelet, dat mijn jonge borsten zwellen en dat mijn armen koel zijn en geschapen om te
| |
| |
omhelzen? Ik weet wel, dat je melancholisch bent en dat het leven wreed is geweest voor je. Maar ik ben er om te troosten en ik kom om een einde te maken aan je eenzaamheid. Heb je gelet op de aandoeningen die ik je geef? Ik omhels je vreugde. Als ik iets moois ervaar druk ik je arm steviger en omhels je. Als ik je troosten wil neem ik je hoofd bij me en met mijn lichte haren, waar je zooveel van houdt, zal ik je donkere tranen drogen. Misschien krijgen we samen een kind. Misschien. Ik zal het je zeggen in de tijd dat de meidoorn zwaar is van geur, dan zul je knielen en je armen om mijn heupen slaan en mijn sidderende schoot eerbiedig kussen, waar ons vernieuwde leven groeit verbonden aan den slag van mijn bloed.
De vrouw zegt tot Bertus.
Ik heb een rond en blozend gezicht. Ik heb armen om te werken en om oe te omknellen. Als ik gebukt over mijn werk sta schort ik mijn rokken van achteren op. Ik weet dat gij een mank been hebt, maar ge kunt werken en wie weet hoe ver ge 't als boer nog brengt. Ik zal oe koejen melken, ik zal oe eten koken en oe kleeren verstellen. We zullen kinderen krijgen en als ge oe afwendt omdat ik er zoo gek mee zal zijn, dan zal ik weten, dat ge dat niet uit onverschilligheid doet, maar omdat
| |
| |
ge mee oe aandoeningen verlegen zijt. Bij ieder kind, dat we krijgen, zal ik het eerst moeten weten of allebei zijn beentjes recht zijn.
De wind rumoert, de wind springt mee rukken rond, de deur rammelt in 't gebint, we zitten rond den haard. Vader wordt een oud man, zijn hoofd wordt kaal. Moeder gaat af en toe door den herd, zij wordt oud. Zij houdt een hand in den rug voor de pijn die daar steekt. De nacht komt. Er is vrede, er is gewolk van tabaksrook. De klok tikt. De tijd gaat voort, want er is geen stilstand. De tijd gaat voort door dit moment van vrede en van rust. Dan gaan we slapen en onderwijl gaat het komen van de dag zich voltrekken. De dag komt, de wolken zijn grauw en wit en gezwollen, het water in de slooten, het water in de beekjes blinkt, blinkt, het zwelt, het staat hoog. Flarden zonlicht rennen de wijkende schaduwen achterna en worren door schaduwen achterna gezeten en overloopen. Aan alle einders zijn menschen gebogen aan de aarde in den heiligen ernst van den arbeid.
Lodewijk, vervuld van een vergeefsche drang naar bezigheden, gaat zijn hunkering achterna het land in. Hij vindt resten van gesloopte huizen. Hij komt over een nieuw aangelegden straatweg langs twee reeksen nieuwe huizen, helle, heldere steen, huizen
| |
| |
van een type dat vreemd is aan dit land. Waarom betreurt hij het, dat het huis zooals het onder den ernstigen arbeid der metsers eertijds aan den grond ontgroeide, verwijnt uit het aanschijn van dee land? Is hij een ziekelijk aestheet, die den aanblik vreest te ontberen van de plaggenhut in de glooiingen van den grond, de hut, verweerd en verzakt mee scheeve deur en schiepsche ramen, de hut waarvan het grauwe stroodak opsteekt langs den weg? Zijn ons huizen, waarvan de lage daken de muren mee den grond zoo vast en zoo rustig en zoo zuiver verbinden, niet als ons hart en als onze trouw? Zijn ze niet als onze grond zelf, die er zich in verheft om ons een dak over het hoofd te geven?
Lodewijk zwerft de hunkering zijner herinneringen achterna. De bosschen, waar hij in zijn kleine jeugd speelde, roepen hem. Buiten het dorp, voor hij over steekt naar de groote hei, komt hij langs den grintweg naar de naaste stad. Een autobus mee boerenvrouwen erin rijdt hem voorbij naar de stad. Uit de verte nadert een soortgelijke autobus het dorp. Bij het passeeren wijken de beide voertuigen voor elkaar en hangen, in hun vaart, scheef naar den eenen en al naar den anderen kant. Lodewijk loopt de hei over, zijn schoenen klinken op het harde oude pad. Hij komt voorbij een klein stil klaar-blauw ven. Wilde eenden zwemmen hier en vliegen uit en in het riet. Dan komt Lodewijk in het bosch,
| |
| |
het pad onder zijn voeten, wordt geel en wit. In 't bosch loopt Lodewijk onder de hooge rechtop strevende kroondennen. Hun stammen zijn lichtbruin en mee helle plekken waar de schors er af schilfert. De wind rumoert daarboven, de woudwind zing rontelom en vervult de ooren mee dee droeve rumoeren. Lodewijk klimt de heuvelen op, de met dennennaalden dichtgedekte zandheuvelen. De boomen klimmen mee. Een enkele schaarsche eik staat tusschen de ouwe kerels der dennen in
Het bosch is vol heuvelen. Als Lodewijk op een hoog punt staat ziet hij tusschen de vele stammen door de dorre zandvlakte aan den achterkant van het bosch. Hier heeft hij in zijn jeugd gespeeld en geravot. Hier heeft hij in den wind geluisterd naar de oude legende, die de ouden in het dorp vertellen over dee bosch, over deze zandvlakte achter dee bosch. Dit is brabant, dit alles, deze wereld van peelgronden, van korenlanden, van boerenhoeven, van uitgestrekte hei, van bosschen. Dit is brabant, deze grond, deze rauwe stugge grond waarmee ons vleesch en ons hart zijn verbonden. Dit is brabant, dit alles, deze grond en deze menschen, deze allen onze broeders, dee is brabant, dat we liefhebben mee een liefde geworteld en taai als de dennen. We zijn schamel en nederig, we hebben manke beenen en deuken in ons wezen, onze grond verwaait en we schreien bij dit verwaaien. Lodewijk doorzwerft dee bosch, doorzwerft
| |
| |
zijn jeugd. Heeft hij een strijd uit te vechten, dat hij deze eenzaamheid zoekt en den roep volgt die zijn bloed hoort maar nog niet verstaat? Zal hij, als Bertus, de spaai in zijn handen kunnen nemen? Hij kijkt op zijn handen, verweekt en bedorven. Hij ziet op zijn wezen, verweekt en bedorven. De wind is hoog en laag, is rontelom de boomstammen en in en rontelom de klagende kruinen. Hier zijn de zandverstuivingen geweest, maar om te beletten dat de grond hun hoeven en huizen overstoof en 't zand het koren bedolf hebben de menschen hier dennen geplant, dennen die gedijen aan dezen schralen grond en die mee hun taaie kracht en vast gemoed het verwaaien hebben tegengehouden.
Lodewijk zwerft den langen dag door. In den avond gaat hij weer naar huis. Aan vaders huis staat Bertus in den groeienden donker tegen de deurpost geleund. Hij is schamel en nederig, mank, maar recht, en hij rookt, na den arbeid, zijn pijp. Diejen Lodewijk! Hij is in de stad geweest, in de verre stad, in 't noorden, hij heeft, na zijn terugkeer, vastgehouden aan de tot behoefte geworden gewoonte van een glaasje water bij den eten, dat is alles ontegenzeggelijk waar, maar nou, zonder reden, bij het zien van zijn broer in den groeienden donker geleund aan vaders huis, schiet zijn gemoed vol.
- Bertus, zegt ie, wat sta je daar uit te voeren?
| |
| |
- Niks, zegt Bertus.
Lodewijk wil naar binnen gaan, maar staat even te aarzelen.
- Hoor eens, zegt Lodewijk, dat ik dat tegen je zei, indertijd, over je manke poot, dat moet je vergeten.
- Wa bedoelde ge? zegt Bertus.
Kijk, hij is het al vergeten. Uit geheugenzwakte? Uit edelmoedigheid? Ja, wie zal het zeggen! Lodewijk kijkt zijn broer aan. Hij verstaat hem niet. Hij is hem ontgroeid. Lodewijk treedt het huis van zijn vader binnen. Zijn weeke handen zijn leeg. Vader zit in zijnen stoel bij den haard. Moeder heeft de lamp schoon gemaakt op de goot en draagt het licht binnen en zet het op de tafel. Dan gaat ze op de goot in 'nen emmer haar handen wasschen. Een kruis teekent de schouw, teekent dee huis. Moeder snijdt het avondbrood voor ons, zooals ze altijd gedaan heeft. Ze heeft ons brood mee een kruis geteekend.
|
|