| |
| |
| |
[X]
Er is komen en vergaan, geboorte en dood en de gang tusschen geboorte en dood in. De dag is gekomen waarop Leen van Baerschot in haar kleine bedrijvigheid tusschen twee kreten in omviel. Ze klaagde over pijn en gevoel van ziekte, in woorden waaraan niet was te twijfelen. Ze steunde van de pijn, ze zag wit als een laken en ze moest te bed. Johannes van Goch holp haar den opkamertrap op en holp haar te bed. In den herd, waar moeder gevallen was, stonden slordig haar klompen mee riempkes. Uitgesleten klompen, scheef afgesleten klompen, moeders klompen, leeg en slordig in den herd.
Den dokter kwam, maar zijn ruwe stem verstilde, toen hij den opkamertrap was opgeklommen, want hij zag de nadering van den dood. Da's mis, zee den dokter. Da's leelijk mis, je moet je op het ergste voorbereiden, zee-t-ie. En hij zee, da ze den pastoor moesten waarschouwen. Toen hij weg ging viel hij in den herd bekant over moeders klompen. Johannes bukte zijn eigen, viet de klompen en zette ze aan kant neven de schouw.
| |
| |
De pastoor kwam. Hij keek de zieke aan en hij zee, dat ie moeders zou komme bedienen en hoe ze alles verrig moesten maken.
En toen de pastoor nadien terugkwam, zee hij niks, hij kwam gebogenhoofds, mee d' een hand op zijn borst, waar hij onder zijnen toog 't Ons Heer droeg en toen wier moeder bediend.
Leen ligt op d'opkamer, wit, blauw-bleek onder de verweerde deken van 't bed, onder de ruwe lakens. Johannes en Lodewijk en Bertus hebben alles verrig gemaakt, de verschooning van 't bed en het tafeltje mee den witten doek, het kruis en de kaarsen. Johannes en Lodewijk en Bertus die moeders alleen gelaten hadden mee den pastoor voor de biecht, zijn achterna op d'opkamer gekommen. Johannes en Bertus zijn in de mouwen van hun boezeroen en op kousevoeten. Ze knielen neer op den planken-vloer. In de geheven vingers van den pastoor is het vluchtige wit der verschijning van 't Ons Heer. Lodewijk herkent de latijnsche woorden: Corpus Domini nostri Jesu Christi custodiat animam tuam in vitam aeternam. De pastoor buigt zich over moeders, mee zijnen fijnen kop mee grijs haar en zijn gouwen bril buigt hij zich over moeders, ernstig en aandachtig. Moeders hoofd komt evekes zwak omhoog
| |
| |
naar de naderende vingers van den pastoor en valt weer terug. Achterna bidt de pastoor zacht en onverstaanbaar. De pastoor knielt mee ons neer en doet de gebeden der stervenden, die de stervende omgeven. Leen heeft in den doodstrijd den troost niet alleen te zijn. We blijven bij moeders, we blijven moeders dicht nabij toe op het laatste oogenblik en we laten haar nood en haar hand pas los als we komen aan de grens waarover we niet reiken kunnen.
Na 't gebed gaat de pastoor weg. Lodewijk laat hem uit. 't Loopt af mee moeders, jongen, zegt de pastoor. Achterna komt Lodewijk weer op d'opkamer. Het is stil in huis, stiller dan stil. Johannes van Goch buigt zich over het bed, over zijn stervende vrouw. Leen voelt het en doet de oogen open. Zij lacht evekes, een lichtlooze lach in d'r grauwe gezicht. Dat is het afscheid, na kommer en zorg, na bezoeking en aardsche beproeving. 't Heeft niks te beteekenen. Johannes, die maar 'ne zwijgzame man is, weet niks te zeggen. Hij snikt niet en ploft niet neer. Hij tast naar moeders hand, naar de hand van zijn vrouw en drukt die evekes, verlegen en bevreesd. Dan komme Lodewijk en Bertus de zelfde hand in de hunne nemen. Lodewijk alleen buigt zich over moeders gezicht en kust het.
| |
| |
Hij voelt de poging van moeders mond tot een wederkus.
Nou gaat moeder dood. Johannes van Goch, haren mensch, is bij haar en Lodewijk en manke Bertus, de zonen, zijn bij haar. In Johannes wacht een eerbiedige vrees, in Bertus wacht een gevoel van ernst grooter dan vrees en een niet begrijpen. Lodewijk is zeker de meest gevoelige, hij ziet de donkere nadering van de dood op moeders gezicht. De kaarsen branden bij haar, de witte waskaarsen tillen de vlammen, het kleine vuur, het ongebonden element, dat de zuchten van het leven beschijnt op de tocht waarop ze zich verliezen in de eeuwige krachten. In moeder ligt het skelet de ontbinding te verbeiden, die het vleesch toe op het grauw gebeente verteren zal. In moeders gezicht dringt het doodshoofd naar voren. Daar liggen de zwarte oogholten die dreigend kijken zonder zien, daar liggen de korte ingevallen jukbeenderen, de neus klein en vinnig, de kaken fel met het gebit, dat naar het leven bijt zonder bijten.
Nou gaat moeder dood. Moeder, we zijn bij oe. Oewen gang was zwaar en stil. Moeder, nou gij dood gaat, zijn wij ernstig en bedroefd, moeder die onze moeder zijt en om ons hebt geleden. Moeder, wij hebben onder
| |
| |
oew hart gewoond, onder de gezwollen welving van oewen schoot en wij verzwaarden oew gang en oew werk totdat wij uit oew pijnen en uit oew rood bloed kwamen in het licht en in de liefde van oew handen, die ons optilden naar oew borst, waaruit oew vleesch zijn bloed afstond aan den armen honger van het onze. Dit weten en gedenken wij nu gij dood gaat.
Leen trekt weg, moeders gezicht vervaagt en wordt scherper tegelijkertijd, op de grens waar tijd en eeuwigheid elkander gaan ontmoeten. Zij trekt wezenlijk weg. Zij ligt in het bed, hetzelfde da vier keer het kinderbed was. Vier kinderen. Een stierf. Nou sterft moeder. Over een hortje sterven wij. En achtereneen worre we allemaal in de grond gestopt. Bij iedere dood zijn tranen van hen, die over 'n hortje volgen. En 't leven is vol drukte.
Lodewijk voelt zijn hart krimpen en dubbeltoe gevouwen ligt hij, mee zijn knieën in den vloer, te schruwen, klein, deemoedig, bedroefd en ellendig in zijn ziel. Maar Bertus is naar beneden gegaan en komt terug mee den spiegel, die hij mee twee handen vlak bij moeders mond houdt. Dan draait hij den spiegel om. Het glas is niet beslagen. Moeder is dood, zegt Bertus en hij hoort Lodewijk schruwen. Dan gaat hij stil het trapje af en
| |
| |
hangt in den herd den spiegel op zijn plaats mee den achterkant naar voren. Achterna gaat hij buiten en zet de vensters aan toe op een kier.
Tieske Timmer mee zijn wang dik van de tabakspruim kwamp 's morgens de maat nemen van 't lijk, mee zijnen duimstok en den eigensten avond had hij de doodskist al in mekaar getimmerd en hij kwamp ze brengen op zijn handwagentje. Hij had al van heel wat lijken de maat genomen mee zijnen duimstok, da Tieske Timmer, en kisten thuis besteld mee zijnen handwagen. Over een hortje kom 'k zelf aan de beurt, zee Tieske. Maar mijn maat hoeven ze nie te nemen. Da had Tieske zelf al gedaan, en hij had zijn eigen kist getimmerd. Ha, ha! Dan ben 'k een plenkske tusschen mijn eigen planken, zee Tieske en hij verschoof zijn pruim en spierste op den grond. 't Heeft niks te beteekenen. En we hoeven zooveel drukte niet te maken. Asteblief, en hier was de kist voor de vrouw.
Er waren buurvrouwen komme helpen en die leejen Leen in de kist. Den rozenkrans was aangezeed en drie dagen kwam de buurt 's avonds den rozenkrans bidden in 't sterfhuis. Da was alweer een hortje geleden da Johannes den rozenkrans was komme bidden toen den ouwen van Dinther gestorven was
| |
| |
en dat ie toen Leen had zien zitten, die toen later zijn vrouw wier. Nou bad ie den rozenkrans bij 't lijk van zijn eigen vrouw. Heer, geef haar ziel de eeuwige rust. En het eeuwige licht verlichte haar.
Nadien wier Leen van Baerschot op het kerkhof en onder de gebeden van den pastoor en onder de zegeningen van diens wijwaterkwast aan den schoot der aarde toevertrouwd. Den schoot der aarde. Giel van 't Liefdehuis den doodgraver gooide de kluiten zand op de kist en maakte achterna het graf. En dan gongen Johannes van Goch en Lodewijk en Bertus mee de dragers en mee de naaste buren in de kerk den kruisweg bidden. Toen ze uit de kerk kwamen, hé, wien hebben we daar? Daar is waarachtig Nolleke de Snijer die in de buurt van den meulen van Holten woont en hij krast mee zijn stokske naar Johannes toe.
- Johannes, zegt ie, oe wijf is t-er geweest.
- Ja, zegt Johannes.
- Ik ben mee geweest op 't kerkhof, zegt Nolleke, en 't is de moeite nie werd da 'k nog v'rum ga.
- Zeede ge ook aan de sukkel, vraagt Johannes.
- Ja, zegt Nolleke, en lillijk. Ik heb den dokter over den vloer gehad. Hij zee, da 'k kapot ga.
- Da zee-t-ie tegen iedereen, zegt Johannes.
| |
| |
- Ja, zegt Nolleke, maar 't ergste is, da-t-ie tegen iedereen gelijk hee'.
Da Nolleke, hij is zoo oud geworre. Vel en beenen en grif krom gegroeid. Hij kucht en zeevert.
- Och, och, zegt-ie, ik weet nog da 'k oe trouwpak maakte.
- 't Is van goej kwaliteit geweest, zegt Johannes, ik heb 't nou nòg aan. Kie mer.
Nolleke kijkt op 't zwarte pak, dat nou het rouwpak is.
- 'k Zou 't nie trug kenne, zegt ie. Ja, ja, en oe wijf is er geweest. Houd oe!
Dan komme de jongens en ze nemen vaders mee naar huis.
Lodewijk had Friedus 'nen brief geschreven, maar Friedus was niet gekomme. Eenige dagen na moeders begrafenis schreef Friedus 'nen brief terug, dat hij niet thuis was geweest toen de brief van Lodewijk kwam en dat, toen hij den brief eindelijk gelezen had, het te laat was om nog op moeders uitvaart te kunnen zijn. Hij was diepbedroefd over moeders dood, schreef hij. Hoe vreeslijk, schreef hij, ik kan het maar niet gelooven. Toen ik de droevige tijding vernam dacht ik dat ik door den grond zakte, schreef hij. Stuur mij een bidprentje, uw zoon en broer Fred, ook namens mijne vrouw. En ze stuurden
| |
| |
hem een bidprentje, voor hem en zijne vrouw.
Dan wier het de eerste dagen een sukkelen zonder moeders. Da was nou zoo vreemd en zoo aardig mee 't eten en drinken, die drie mansmenschen die op mekaar stonden te kijken mee al dat gepruts en 't maakte Lodewijk wee. Dat verdraag ik niet, zee Lodewijk, maar hij had goed praten, hij moest het noodgedwongen wel verdragen. En dan dat het zoo vreemd is, dat moeder nu niet meer gaat door het huis, Leen die weg is en nooit meer terug komt, Leen, die haren gang voorgoed heeft onderbroken. Een dag of wat gelejen liep ze hier nog door den herd en nou is dat meteen ineens uit en weggevallen en ge moet daar eerst wat aan gewennen. Als ze mee z'n driejen bij malkanderen zijn, dan is er die leegte, moeders gang, moeders beredderen, moeders stem, moeder die 't brood snee en 't eten verrig maakte, moeder die de jongens uit bed riep en ze d'r kleeren verstelde en onderhield, da alles is voorgoed hier vandaan getrokken en 't heeft leegte en stilte achtergelaten, waardoorheen de gedachten aan Leen, Leens gangen gaan. De stemmen in den herd klinken anders nou, de stiltes in den herd zijn drukkender nou, maar daarrond, de stoelen en de tafel, de schotels op den schouw- | |
| |
rand en het horretje voor de ramen da is het zelfde gebleven en de vliegen, ontoegankelijk voor den eerbied jegens smart en verlies, vliegen en gonzen mee dezelfde eentonigheid en ergerend geluid en de klok tikt haren eenderen slag.
Lodewijk komt nog af en toe bij meester Frunt. Mijn plannen vorderen, zegt meester Frunt, ze nemen vasteren vorm aan en de opzet wordt grooter dan ik dacht. Maar het kapitaal, zie je, da's de moeilijkheid. Maar men heeft er vertrouwen in. Tusschen haakjes, men zal willen, dat ik zelf het bestuur op me neem, dat de fabriek onder mijn directie komt. Dat komt goed uit, mijn oogen worden slechter met den dag en 'k zal vervroegd pensioen aanvragen. Natuurlijk kan ik 't werk niet alleen af, ik heb een administrateur noodig, en je begrijpt dat 'k je niet vergeet, je hebt je kennis en je ontwikkeling.
- Ja, zegt Lodewijk.
Hij zegt ja, zonder trots en zonder geestdrift, om maar iets te zeggen, te bevestigen. Hij zit in de kamer bij meester Frunt, gebogen op zijnen stoel, mee 'nen band van rouwkrip om den arm. Meester Frunt had door 't raam gekeken. Wie ging daar voorbij, vraagt meester Frunt, ik zie zoo slecht. Nee Lodewijk had niet gekeken en niet gezien wie voorbij ging.
| |
| |
En meester Frunt vat zijnen bril, asemt erop, trekt zijnen zakdoek en poetst de glazen. Dan heft hij den bril in 't licht en kijkt vorschend en ernstig. De rechte fronsjes boven zijn neus zijn diepe striepkes en boven in den neus, waar den bril staat, daar heeft hij een diep rood kerfje.
Maar Bertus heeft meer en beter vooruitzicht. 't Volgend voorjaar krijgt hij zijn huis en zijn stukske gepachte grond en gaat hij als landarbeider bij de ontginningen werken. Da zijnen eenen poot iets korter is as den anderen, dat geeft niks. Zijn armen zijn allebei even lang en even sterk. Hij werkt nou bij van de Vrande en spaart. Te lente gaat hij trouwen mee 't durske van Verleijsdonke. Da zijnen eenen poot iets korter is as zijnen anderen dat geeft niks. Ze wil hem toch wel. Ze is zelf ook niet van de schoonste. Maar 't is een goej durske, da is ze een. Geen probleem en geen moeilijkheid.
Nadien is weeral de winter gekomme, 'nen lange natte herfst eerst en dan, voor iemes er erg in had, 'ne vroege vorst, ijs en sneeuw. Johannes, krom gebogen en oud, staat in de schuur en slaat den vlegel in het koren en klopt het graan uit de aren, en Bertus, die mee diejen vorst bij van den Vrande op den oogenblik niks te doen heeft, blie die dagen
| |
| |
thuis. Hij staat, bij vaders, in d' open schuurdeur en want mee de wan, hij draait den zwingel en 't geluid bromt en draait hokkelehok en het poft da Bertus zijn oogen eraf dichtknijpen moet.
Storm in den avond. Sneeuwstorm in den donkeren avond. Brabant wordt toegesneeuwd, brabant wordt ondergesneeuwd. Er is een werveling, een wervelende dans, een hoog en uiteengeruk van flarden en vlagen, wit en grijs, donker en grauw, in de wije lage ruimte tusschen de grijze hemel en de witte stille aarde. Want de sneeuw maakt den grond stil onder het gerumoer van de storm. De wind zit verholen en hoog in een hemelhoek en klaagt in een geplaagde boom en komt met groote gebaren naderbij en stapt weg door de lucht en rent en ploft en bazuint hoog en laag over de stille, witte dik dichtgedekte grond. De huisjes liggen ver en donker, diep in den witten grond en er zijn geen wegen meer, we vinden den weg slechts door een ver lichtje dat ons trekt, een vuren-wiempke ergens door de sneeuw heen te zien.
Zoo vindt ook Lodewijk slechts den weg naar huis door zoo'n verre lichtende wiempke, dat in den avond hem roept. Hij tornt tegen wind en sneeuw op. Hij hangt schuin-voorover op den wind en op de striemende
| |
| |
vlokkenflarden. Hij heeft de schouders opgesteken en daartusschen bergt hij den moeden neerhangenden kop. Hij gaat, zwart in het wit, mager en klein door de sneeuwvlakte, de trek naar huis van een eenzame, wiens voetsporen achter hem worden ondergesneeuwd.
En in deze wereld van sneeuw en wind, wit en donker, trekt van 'nen anderen hoek 'nen anderen mensch naar huis, 'nen mensch hangend schuin tegen den wind die slaat van terzij, 'nen mensch worstelend tegen de vlagen, 'nen mensch die mee zijnen manken been sleept en de vastheid van zijnen voetstap verliest en naar achteren en terzijde glijdt bij elken tred. De wegen die we gaan zijn verloren maar 't vaste pinklichtje, telkens door de sneeuw heen te zien, da lichtje in den donkere ginds wijd, da trekt, da roept in vaders toegesneeuwde huis.
En langs de spoorlijn loopt 'nen derde eenzame mensch, hij draagt een koffertje, hij heeft den wind al van den anderen kant terzij en van voren, hij gaat mee 't lijf op de kracht van den wind gebogen, hij kan zijn arm leggen op den wind, steunen op den wind. De wind fluit langs de telegraafdraden van den spoorweg
| |
| |
mee een hoog en gierende en juilende en naar verten verzwiepende en verjoelende geluid, en onderwijl in 't inwendige van elken telegraafpaal onderhoudt hij een vast en verholen brommen donker en diep, dat in den eenen paal versterft als het in den anderen weer nadert. De grond is stil en stil gaan de moeilijke trekkende treden in den grond. Deze mensch mee zijn handkoffertje staat somwijlen stil op den wind en draait rontelom zijn eigen en gaat weer verder en praat in zijn eigen, hij moppert en hij vloekt en hij lacht, wanhopig en klein, hij struikelt en glijdt uit in de gladheid languit, hij staat op en zoekt door de sneeuw het wenkende licht van vaders toegesneeuwde huis.
Bij vader's deur ontmoeten zij elkaar, eerst Bertus en Lodewijk, en dan, waarachtig, wien hebben we daar? Friedus!
- Bonjour! zegt Friedus en hij verbetert meteen zijn eigen, bonsoir, zegt ie, bonsoir, vies weertje, hè?
Waarachtig, ook hij is weg geweest, wijdweg in de stad en hij heeft een andere taal geleerd. Bertus pakt de kouwe klink, de ijzeren klink koud als een stuk ijs, hij zet zijnen knie tegen de deur en de drie mannen treden binnen. Daar, in den herd, bij 't vuur, zit, in den zorg, stram en oud, Johannes van Goch.
| |
| |
Hij kijkt op, op dit geluid en het binnentreden van drie rumoerige menschen, die de sneeuw van hun schoenen stampen en van hun kleeren kloppen.
- Wie brengde ge daar mee, zegt Johannes van Goch, want ze staan uit den lichtkring van de overkapte lamp boven de tafel.
- Bonsoir vader, zegt Friedus en hij knoopt zijnen jas los en hij komt zijn vader een hand geven, bonsoir, ik kan me voorstellen, dat jullie me niet verwachtten. Wat een vies weertje, niet?
't Is stil meteen. Daar zijn ze mee zijn vieren bijeen, drie bekend en vertrouwd van elken dag samenzijn en eenen nieuwe, 'nen vreemde.
- Nee, als 'k daar iets van begrijp, zegt Johannes van Goch.
Johannes van Goch en Lodewijk en Bertus, ze begrijpen het niemes en staan op den veranderden Friedus te kijken, dien ze nauwelijks herkennen, want hij heeft 'nen grooten ronden, hoornen bril op en hij heeft een zwart siksken aan zijn kin.
- Mee moeders dood kwaamde ge niet thuis, zegt Johannes van Goch, en nou stade ge daar ineens in den herd.
- Ja, inderdaad, zegt Friedus, maar ik kreeg jullie brief pas later, 'k was uitstedig, maar ik heb 't me genoeg aangetrokken.
Neen, daar is niets te herkennen in diejen
| |
| |
Friedus, zijn taal, zijn kleeren, zijn gezicht, alles is veranderd.
- Als je nou eerst misschien wat te eten hebt, zegt ie, ik rammel!
Bertus zit al mee den koffiemeulen op zijnen slip en maalt den koffie. Boven 't vuur hangt den ketel heet water en Johannes van Goch zet de voeten van de sporten van zijnen stoel, schiet in zijn klompen en gaat brood en mik halen en snijdt de dikke sneejen. Friedus heeft zijn duffelke uitgetrokken. Achterna eten ze allemaal, maar Friedus eet het hardst. Hij hapt in zijn dikke snee brood, gulzig en hongerig, duwt de beten naar zijn kaken weg en hapt opnieuw en eet mee een geweldige mondsvolte en mee zóó'n driftige bewegingen, da zijnen bril danst op zijn neus en da zijn siksken op en neer wipt. Hij slurpt den heeten koffie en stopt nieuwe dikke sneejen die hij vouwt en frommelt achter zijn tanden weg en eet en eet. Sakkerdie, hij heeft honger als een perd. Nou hij onder 't licht van de lamp zit zien ze pas hoe mager hij is geworre en hoe vol vlekken zijnen zwarten jas zit en Lodewijk merkt op, dat Friedus 'nen gescheurden en vuilen boord aan heeft.
Na den eten, als Bertus opgeruimd heeft, zitten ze rond het vuur. Johannes van Goch rookt zijn pijp en Friedus heeft eenen ciga- | |
| |
rettenkoker voor den dag gehaald en presenteert zijn broers. Alleen Lodewijk neemt de aangeboden cigarette, Bertus pakt zijn pijp van den schouwrand, peutert ze schoon, stopt en steekt den brand in de pijp. Ze rooken, de wind rumoert in de schouw, het sneeuwt aan de donkere ruiten en het sneeuwt wit onder aan den dorpelkier.
- Waarom hedde gij oe vrouw niet meegebracht? vraagt Johannes van Goch aan Friedus.
- Mijn vrouw? zegt Friedus, 't ja, 't ja, waarom heb ik mijn vrouw niet meegebracht! Ha! ha!
En hij strijkt langs zijn siksken, fronst het voorhoofd, vat zijnen bril af en gaat de glazen poetsen mee een zakdoekje, dat hij uit zijnen borstzak haalt.
- Ge schaamde oe eigen zeker, om 'r mee naar hier te brengen, zegt Bertus.
Friedus kijkt Bertus eens aan.
- Nee toch, zegt Friedus, wat zeg je daar?
- Is da waar, vraagt Johannes van Goch, schaamde gij oe eigen voor oewen thuis?
- Volstrekt niet, zegt Friedus, ik zou niet weten, waarvoor ik me zou moeten schamen, mijn vrouw is van doodeenvoudigen komaf, en al was dat niet zoo, dan zou ik me nog niet schamen. Nee, zegt hij, dat is de reden niet.
En hij zet zijnen bril op, fronst het voorhoofd en lacht. Ha! ha!
Lodewijk kijkt hem verrast aan. Och,
| |
| |
Lodewijk denkt aan dingen, waaraan de anderen zoo gauw niet denken. Lodewijk vermoedt zeker de reden.
- Je vrouw kon misschien niet, omdat, nou ja, Bertus en ik zullen misschien oom worden?
Nee, die is goed! Friedus moet zijn eigen op zijnen knie slaan van 't lachen.
- Jullie oom? zegt hij. En ik vader? Nee, néé, zoover zijn we nog niet. 't Is intusschen geen kwaad idee van je, Louis!
Diejen Friedus, om nou ineens Louis tegen Lodewijk te zeggen! Lodewijk en Bertus zwijgen geërgerd en gegeneerd bij die aanstellerij, ja, óók Lodewijk. Johannes van Goch haalt zijn pijp uit zijnen mond.
- Nou moete ge hier niet mee zoo'n scheiterige flauwstreken aankomme, zegt Johannes.
- O pardon! zegt Friedus, en dan zit hij ineens te grinneken, zachtjes in zichzelf te lachen van puur en klaarlouter pleizier. Hij komt naar voren op zijnen stoel en bukt naar 't vuur, de armen op zijn knieën, de handen naar de vlammen.
- Waarom hedde gij oe vrouw niet meegebrocht, herhaalt Johannes van Goch.
Friedus komt weer recht op zijnen stoel, hij legt 't eene been over het ander, steekt een hand in zijn broekzak en nipt de asch van zijn cigarette.
- Hoor eens, zegt ie, daar moesten jullie me nou niet verder over lastig vallen, mijn
| |
| |
vrouw is er vandoor met een ander. En nou verzoek ik je daar 't zwijgen toe te doen, want dat is een zaak tusschen haar en mij.
Hij heeft het gezegd, brutaal-weg en hij bukt weer voorover, hij gooit zijn cigarette in 't vuur, hij plant de ellebogen op de knieën en steunt het hoofd in de handen en kijkt in de vlammen.
Maar Johannes van Goch doet er het zwijgen niet toe. Hij is oud geworre, Johannes van Goch, en 't is misschien daarom, dat hij niet meer opstuift. Maar hij legt zijn pijp weg op den schouwrand en leunt mee de armen op de leuningen van zijnen zorg en zegt:
- De wereld wordt hoe langer hoe schoonder. Da men zoo'n dingen nog mee zijn eigen jongens beleven moet.
Nadien is het stil. Friedus knipt mee zijn vingers. 't Ja, dat had ie kunnen denken, dat ie hier zoo'n opmerking hooren zou. 't Is treurig genoeg, maar, per saldo, wat kan hij er aan doen?
- Ge zoudt op die manier nog God kanne danken dat ie oe moeder voor den tijd gehaald hee en da ze da niet meer hoeft te beleven, zegt Johannes.
- Tja, tja, zegt Friedus. En dan zegt ie:
- Doe me 'n pleizier en praat er niet verder over. 't Is voor mij ook geen pretje. En 't is ten slotte een zaak tusschen haar en mij, niet waar?
Een drukkende stilte. Wat eraf te zeggen.
| |
| |
Zulke dingen zijn we hier niet gewoon. Johannes herleidt het tot het begrip schande en zit krommer in zijnen stoel. De klok tikt, de wind bromt aan de donkere ruiten, het sneeuwt aan de kieren van de deur, de sneeuw glinstert wit over den dorpel, de wind springt tegen de deur en schudt ze in 't gebint.
Achterna is Friedus opgestaan, hij gaat naar de goot. Ze hooren hem den zuldertrap opklimmen, ze hooren hem loopen en zoeken boven hun hoofd, hij verschuift een kist, hij gooit wat omver, en evekes later hooren ze hem weer den zuldertrap afkomme. Hij komt uit de goot in den herd, ze zien hem weer mee zijnen donkeren ronden bril en zijn siksken, en hij heeft de monika, de oude monika van vaders waar hij vroeger ook op speelde. Hij komt bij het vuur. Hij zet het koude, verschimmelde ding, waarvan het hout en alles wat er nikkel aan is dadelijk aanslaat van de warmte, op zijnen geheven knie, grijpt in den beschimmelden riem, den handsvat mee de toetsen en dan trekt hij een groot rumoer van luidruchtige zuchtende muziek eruit, hij trekt de monika heelemaal open en neer da de trekkast als 'nen open waaier staat en haalt ze op en duwt het instrument ineen en toe mee kleine onderbroken duwtjes en speelt en als ie zijn melodie gevonden heeft dan valt hij in mee zijn stem en, d'oogen half toe in een gezicht da lacht en schruwt, zingt hij een liedje in een onmogelijk fransch, hij knipt
| |
| |
een oogje tegen Lodewijk, en zingt door, een liedje, wie weet een liedje van een bedrogen en verlaten echtgenoot - den herd is vol rumoer, een groot en hinderlijk en brutaal geluid, een schreeuwen van volle monikatonen en een luid zingende mannestem.
Het sneeuwt aan de donkere ruiten en de wind stoot aan de deur. Johannes van Goch is zonder verzet. Hij is opgestaan. Hij gaat in de goot naar de achterdeur. Hij zal evekes naar buiten moeten, achter de goot bij de zoei. Lodewijk alleen zag, dat ie mee den bovenkant van zijn hand een druppel van de neus veegde, toen hij naar de goot ging, krom en oud. Dat ie op de goot mee zijn grove hand door een traanoog wreef, da zag niemes. Als Johannes buiten is dan hoort hij de muziek, stiller, daarbinnen. Johannes staat in den donkere, in de sneeuw die-t-ie wit in den donkere ziet, in 't groot en hijgende geruchten, vaart van stapelende winden op elkaar, die mee breejen zwaai naar verten rennen, de storm, waarin de sneeuw wervelt en jacht en stuift toe poeierende vlagen, groote snerpende vlagen van wit die opstaan overeind en uitwaaieren en rondtollen. Heel de wereld is wit in den donkere. Johannes van Goch loopt zijnen ondergesneeuwden grond in, de grond die wit en winter-stil is onder dee sneeuwen. Hij draait zijn eigen om. Hij is zonder verzet. Hij is alleen. Zijn huisje staat verloren te sidderen en voor zijn oogen,
| |
| |
verblind van de wind en van de sneeuw, wordt zijn huisje weggevaagd tot minder dan vorm en lijn. Als 't wat lang duurt gaat de achterdeur open en Bertus roept waar vader blijft. Wor bliede ge, roept Bertus.
Johannes geeft een gek antwoord.
- Da weet ik nie, roept ie terug.
't Klonk norsch en verdrietig. Een verwijt en een klacht.
|
|