| |
| |
| |
[VIII]
Hoe 't begon? Achter de kanten van den Bruggehoek en ginds achter de kanten van Vreeke uit, daar kwamen de gravers en groeven slooten door de hei en toen, aan den horizon trokken 'nen dag zes ossen den enormen ploeg door den heidegrond. Ze liepen in een korte processie, drie paren achter elkaar, eenen mensch liep voor 't gespan, en eenen mensch liep er achter en bestuurde den ploeg.
De ploeg, de stalen scharen zaten gesmeed in den heidegrond. Als een paard dat moet doen, een enkel paard, dan was er geen verwikken aan, maar de ossen mee hun zessen steken de koppen naar de borst, de oogen liggen schauw in den onderhoek der kassen, de dieren trekken hun lang zwaar lijf toe 'n kromming, onder de plooiende zwart en blauwgrijs en vuil-witte huid liggen de spieren als koorden 'n kinderarm dik en zitten fel gespannen, de korte voorpooten, naar malkander gezwikt bij de platte knieën, zitten weggezonken in de woeling van den grond, trappelen, worre geheven en zetten zich weer diep neer, voorwaarts, den gang zit erin, de kop van den ploeg heft zich en daalt en onder
| |
| |
de ploegscharen breekt en scheurt de grond. De ossen mee hun zessen, een kleine regelmatige kudde van trekkers, trekken traag diep door de aarde heen naar het einde van hunnen bunder en neven, bezijds en achter den ploeg ligt den heidegrond diep omgeteuld, blinkende grijs en wit en zwart mee het bruin en wit der doorsneden en omhooggewoelde en gekeerde heidewortelen. Aan de grens van den eersten bunder laat de kleine mensch, die voor de ossen loopt, de dieren draaien en keeren, hij schreeuwt zijn luide kreten en komt eerst toe bedaardheid en toe stilte als de ossen gekeerd weer achter en neven malkanderen staan in de rij en mee een juu en een vort schoon en zeer geduldig diep toe in het donkere binnenste der aarde de tweede voor naast de eerste trekken.
Na dagen kwam er een tweede gespan en trok nieuwe bunderen open van de aarde naast en achter de vorige. Maar aan den anderen einder van den hemel die ons land omsluit daar kwamen uit den horizont de dubbele koppels Waalsche paarden. Ze hieven den kop naar den donkeren hemel, de wind sloeg in hun lange gele manen en woei ze tegen de lucht, de beesten bukten den fellen kop, beten 't gebit en 't schuim verwoei en kleefde geel aan hun lichtbruine borst of viel
| |
| |
neer in de gele haren onder aan hun dikke pooten. Uit den horizont komt 'ne kleine mensch achter hen aan en tusschen den mensch en die paarden in scheurt de ploeg den grond. De dag staat daar stil over, ge hoort den trek der ploegen, zeelen en kettingen en 't schudden van de hamen, da alles zijn stille geluiden van deze schoone plechtige gebeurtenis. De paarden trekken driftig, hun gerokken lijf staat op, schuin op, een kracht naar den hemel, uit de hamen dansen de koppen, gevangen mee 't gebit, hun schoone, zware, bruine lijven glimmen en dansen, de huid op hun felle ontzaglijke achtersten trilt en schudt over de spieren op de beweging van den gang. De koele wind waait in de manen en waait den kiel van den mensch bol en zijn broekspijpen flapperen op den wind. De wind waait plekken in den hemel bloot, een blinkende blauw, maar de zwellende wolken als schepen mee bolgeblazen zeilen loopen te hoop en overeen en slaan hun rennende ineens stil liggende en wijd weer wijkende schaduwen over de aarde.
Op eenen dag kroop er iets langs de aarde mee groot gerucht, rammelende en stootende en zuchtende. 't Liep binnen twee groote wielen, wielen mee stevige spaken en mee breeje platte geribde en geroepste banden,
| |
| |
banden van ijzer en er liep een kleine lage ploeg achter op ijzeren wieltjes. 't Liep vooruit als een dier en 't trok als een dier. Daar stond een korte stoompijp op da ding en in 't logge lage gevaarte op 'n stoelke zat 'ne mensch mee een stuurrad in de handen. Da ding vrat mee wielende lawaai en stootende en zuchtende door den grond en de grond scheurde open, wier toe op groote en donkere diepte aan kluiten en klonten vermalen en murw gemaakt. De rook in de pijp verwaait in vlokken en pluimen, de breeje lage gedekte hemel spant zich van einder toe einder over de dieren en den mensch en de machine en hun arbeid.
Weet-e-ge't kanaal? Da ligt rechtgetrokken ginds den anderen kant van den ouwen peel, smal, naar de verte smal als een blinkende striep die zich in den hemel verliest. Het water onder den wind ligt in rimpelingen en kabbelingen, glimmende en 't maakt klokkende en klotsende geluidjes al aan den kant. Toen gebeurde het dat er in de verte een zeil in den hemel zat, da groeide en kreeg kleur, donker bruin, een zeil op een zwaar geladen aak en langs 't jaagpad liep een paard en hielp den wind. Maar als 't groeide zaten er in de verte al andere zeilen in den einder. Zoo zijn de schepen gekomme
| |
| |
mee ladingen baksteen en andere mee ruimen vol kunstmest.
Da wier een drukte mee 't lossen. Er kost werkvolk gebruikt worre en tientallen daglooners die zonder werk zaten en nog niet naar de peel kosten in dezen tijd van 't jaar wiere te werk gesteld. Ze dragen op hun gebukte en gekromde ruggen de vaste kleine zware balen kunstmest waaruit de wind stuivende een scherp ruikende poeder waait en lossen van den rug op de karren van de voerlui. Anderen hebben een stukske leer in den handpalm en tassen de kinkende steenen op de karren. De voerlui varen er mee weg, langs de wegen door de vlakten, ginds waar de metsers bezig zijn en de fundamenten diep hebben gelegd en de muren optrekken van de boerderijen die hier worre gebouwd. Er is arbeid, er is arbeid voor meer dan honderd menschen die schoon weekgelden maken. Wie heeft dien zegen gebracht? Vreemde heeren, menschen die niet van deez kanten zijn, boeren uit Zeeland, een maatschappij uit het noorden en er worre daglooners van de streek aangeworven voor de nieuwe boerenbedrijven die hier komme. Ze zullen een huiske krijgen en van den grond van onzen eigensten grond krijgen ze ielek bij zijn huiske een, anderhalf, twee bundertjes grond om er voor zijn eigen wat bij te boeren en bij te tuinieren.
| |
| |
Zoo begon het. Akkers en velden en verder op wieren het onafzienbare vlakten groen van lage in mooie reeksen naast mekaar geplante dennenboompjes. De toovenaars mee hun gele regenjassen die bij de boerkes kwamen en spraken van de boegendvelden, de klaverweien en de korenakkers schooner dan we ze hier kenden, zij hebben geen te groot woord gesproken. De maaiers hebben al klavergras gemaaid dat malsch stond en vet, uitgestrekte boegendvelden liggen wit te worre van den oogst, de rogge staat goud en geel en meer dan manshoogte, de wind loopt te spelemeien in de wiegende en buigende en ruischende halmen, de aarde zingt in den rijpende rogge. Kunstmest! Mee scheepsladingen hebben ze 't in den grond gestopt. O, ze kennen onzen grond beter dan wij. Ze vatten een haffel aard, proeven en ruiken eraan en zeggen precies wat er in zit en wat er aan mankeert en wat er dient gedaan om den grond te verbeteren.
De menschen worre ouder en het aanschijn van ons liefland vernieuwt. In 't dorp is indertijd de haspelfabriek gekomen. Er werken een paar honderd meisjes, meisjes van 't verarmde volk uit de peel. Ze komme 's morgens, gearmd mee haar drinkenskannetjes en haar boterhammen-knikken, zij werken den dag lang
| |
| |
en als bij schoon weer de deuren van de fabriek openstaan hoort ge daar binnen het draaien van walsen en machines en er doorheen het een tonige zingen van meisjesstemmen. Zij mogen zingen, omdat zingen zeker niet afleidt. Zij zingen graag, en 's avonds, gearmd, trekken zij in minderende groepen de zandwegen langs, zingen haar heldere lied en bij de deur van ieder wenschen ze hun wel te ruste en hun toe morgen. De fabriek bracht geen bizonder bederf, de opzichters waren geen lage sujetten en verleiders en alles wel beschouwd mocht in zekeren zin gezegd worre, dat de haspelfabriek een zegen was. Het aanschijn van het land vernieuwt. 't Wordt meenens mee de onbewoonbaarverklaringen. De eerste nieuwe huizen zijn al betrokken en er zijn ernaast weer nieuwe in aanbouw. De boom staat op het witte dakgeraamte en de kleuren van de vlag wapperen daarboven op den wind aan den rechten stok, de timmerlui nagelen en kloppen, de metsers bouwen de muren, hun truffels scheppen en gooien den kalk en klinken op den steen die naast den vorige gelegd wordt.
Het gezin van Johannes van Goch is een gezin als een ander, als honderd anderen. Moeder heeft haar drukke zorgen en dikwijls haar stil verdriet. Johannes van Goch arbeidt
| |
| |
en hij wordt 'ne stille man. Bertus is nou scheper geworre bij van den Vrande op den Vloeiberg en Friedus was op 'nen goejen dag verdwenen. Wa was da nou weer mee diejen Friedus. Hij was zonderling den laatsten tijd, 'nen vreemde jongen, dat was ie. Hij kwam zoo 's Zondags en mee kermis en mee feest nog al 'es laat thuis en had dan praats voor tien. Leen wachtte hem in den herd mee 'nen boteram en een glas roome da ze voor hem warm hield. Sinds ie toen 'ne keer mee 'nen kapotten kop was thuis gekomme, had ze geen rust of duur als ie uitbleef en ze gonk niet te bed voor ie thuis kwam. Dan kwam ie, vroolijk, luidruchtig, en hij liet zijn moeder toch weer lachen mee zijn liedjes en zijn grapjes. Hij was nou ook van de fabriek af gegaan en winkelbediende geworre in een manufacturen-magazijn in de stad. Om de waarheid te zeggen was hij meer loopknecht, maar hij holp ook in den winkel als-t-ie geen boodschappen had te doen. Of hij daarmede vooruit gegaan was of achteruit in het leven? O, maar feitelijk was dat alles maar bijzaak, want Friedus had andere ambities den laatsten tijd. Hij kost zoo schoon stukskes voordragen, dat had ie mee de kermis in de stad in een café waar een humorist optrad zeker afgekeken en afgeluisterd. Op boerenbrulleften gong ie zijn stukskes zingen voor een fooi en vrij bier. Hij had in de stad bij 'nen uitdrager 'nen zwarten jas gekocht, een vest,
| |
| |
een lang wit front en een hoogen hoed en aldus toegetakeld zong hij voor de menschen. Dames en heeren, zee-t-ie, 't eerste liedje dat ik voor u zal zingen is getiteld: brief van een meisje aan haar vrijer die in Indië is. En dan zong ie zijn rijmpjes en deed onderwijl zijnen hoed op en af, hij trok gekke gezichten en als 't afgeloopen was dankte hij voor 't applaus. Hij deed het schoon. Op Gimmerde kermis had hij zelfs in een herberg als humorist gezongen en hij kreeg er rijk voor betaald, vertelde-n-ie. Maar Leen leed eronder, was 't geen schand, 'nen jongen te hebben die kemiek wier? Hij namp een anderen naam aan, dat deed hij, hij noemde zijn eigen Michel, maar daarmee ontnam hij in wezen niets aan moeders verdrietige schande. Op 'nen goejen keer, thuis, kwam Friedus af de zulder af mee zijnen zwarten jas, die 'em bekant toe op zijn teenen hing en mee zijnen hoogen hoed op, en toen ging hij in den herd, mee zijnen hoogen hoed op, stukskes staan voordragen. Dames en heeren, zee-t-ie tegen zijn vader en moeder, maar hij kreeg helaas geen kans om zijn eerste liedje te zingen, want Johannes van Goch viet hem in zijnen kraag en in den verborgen zulder van zijn broek en zette hem buiten. Och, maar Friedus had klaarblijkelijk den zin voor humor te pakken gekregen, hij ging in den stal voor de geiten en de koeien staan voordragen. Geachte dames, zee-t-ie, en hij zong zijn liedjes, want hij moest
| |
| |
repeteeren voor een brulleft. 't Was me d'r eene, diejen Friedus. Hij maakte zijn stukskes eiges en hij vertelde dat ie, als ie in de winkel stond, soms ineens zijn invallen kreeg. Dan moest hij evekes naar 't magazijn, om daar in afzondering den kostelijken inval gauw mee een potloodje op een stukske papier te schrijven. Friedus heeft er weer eentje, zeejen de andere bedienden dan, die van zijn optreden als humorist wisten en klaarblijkelijk zijn inspiratie eerbiedigden.
Maar op eenen goejen dag kwam Friedus 's avonds niet meer thuis. En nadat zijn vader en moeder drie dagen in de onrust gezeten hadden en Leen al dien tijd van klaarlouteren angst niet had kunnen slapen en niet had kunnen eten kwam er 'nen brief mee 'nen Belzen postzegel, uit Antwerpen. Friedus vroeg daarin vergiffenis, dat hij er vandoor was gegaan, maar zijn toekomst, zoo schreef ie, lag in 't buitenland. En er zat een gedrukt naamkaartje in den brief. Michel, stond er op dat kaartje, en daaronder, mee een kleiner lettertje: koopman in manufacturen en salonhumorist. Nee, diejen Friedus, trok ie nou de markten af als lappenkoopman en zong ie zijn stukskes in de Belze herbergen? Zijn brief mocht de vraag opgelost hebben waar hij uithing, gerustheid bracht ie niet, diejen brief. Leen liep te schruwen toe ze geen tranen meer had, en Johannes begost mee 'nen kromgetrokken rug te loopen.
| |
| |
Zorgen en bezuuking aan de kinderen. De dagen trekken voorbij. Het is een blauwe hemel geweest vandaag dien dag, een hemel rein en zonder wolken en aan den avond gaat de zon een vuur traagzaam onder. Een torentje zingt het avondangelus heel in de verte, maar dit verre geluid komt van allen kant en valt tot stilte ergens midden in den hemel. Daar loopt 'nen scheper over de hei achter de schapen aan, de avondwind komt wandelen en komt pluizen in de schapenvachten, er ligt zon op elk schaap, en vrede ligt er op de vacht van elk schaap. Dit is nog van den ouden tijd. De schapen drummen bijeen, het zijn er meer dan honderd, al die honderden driftige pooten zijn een galop van klopjes op den hollen grond, de ruggen ruig van grijs-grauwe wol, mee de zon daarop, de koppen steken op, de kop van de een over 't kruis van de ander, in 't midden loopt het geteekende zwarte schaap, er is een deining in al die ruggen en Max den hond, een Hollandsche herder, loopt fier en driftig rondom den troep op zijn veerende pooten, de lange slappe rooie tong uit den bek, de ooren gestreken en op een roep van den baas gespitst, een roep waarop de hond zich keert en zijn loop in tegenovergestelde richting vervolgt rondom de kudde. De scheper schept kluiten aard mee zijn schupke en gooit ze verloren, een regen van zwart zand over de ruggen, het zand, zwart, verliest zich in al die bewe- | |
| |
gende wol. De scheper roept en fluit en sleept zijnen manken poot achter de kudde aan. Dan houdt hij den hond, op zijn roep gekomen, bij zich en meteen in een korten loop zijn de schapen terzij van den weg, een neergolving van al die koppen en ruggen in een sloot en een òpgolving van al die ruige grauwe wol, van gestrekte ruggen en zoekende koppen, van schormende pooten op den berm en dan, rustigjes in troepen, grazen de schapen, stil den kop in 't schaarsche weitje van wild gras, een weitje op de heide. Ge hoort de dieren vreten en rukken aan 't gras. De scheper mee zijnen
manken poot leunt op den smallen steel van zijn scheperschupke en de hond staat te kijken, staat te bliekoogen en fel rond te zien links en rechts, zijn tong trekt en siddert uit den bek, zijn lendenen in de dijen gaan van den asem op en neer op den bast. Hij weet zich de sterkste, hij is de gretige helper van zijn baas, hij wacht slechts op een korten wenk, een blik van de oogen, een sisgeluid van tusschen de gespitste lippen van den baas, om de orde in de kudde te herstellen, om heel de bende mee nijdig gedraaf en gebijt in een twee drie weer op den weg te helpen en te doen verder gaan. Op een beweging van de schup spitst hij meteen de ooren, kijkt den baas aan en wacht gretig op het teeken, ongeduldig dat de baas het niet meteen geeft. En Bertus is eigenlijk al net zoo ongeduldig om dat teeken te geven,
| |
| |
om mee een verroeren van oogen en lippen ineens dien onstuimigen hond in gang en draf te zetten, maar de schapen moeten den tijd hebben om te eten, want straks bij het thuiskomen komt van den Vrande de schapen tellen en kijken of zij den buik rond en dik gegeten hebben.
Maar eindelijk, als de zon grif weg trekt, de late zon over de late wereld, vooruit, we moeten naar huis, en Bertus fluit zacht tusschen de tanden. Meteen is de hond in de weer, hij holt mee nijdige dwaze sprongen en blaft en bijt, en de schapen, gestoord in hunnen etensvrede, ontwijken de grepen van zijn fellen dreigenden bek, de schrik van ieleken keer als ze even hebben gegraasd, zij schormen den berm af en hollen den weg op en dan, in de breede kudde die zij vormen, trekken zij, de heele breedte van den weg over, in een veelvuldig geblèr, naar huis. En Bertus mee zijnen manken poot komt achteraan. In de verte staat de kooi mee open deuren wachtend op de dieren die naar huis komen. De scheper fluit een deuntje. Van den Vrande komt en telt de schapen. Het is avond en het wordt nacht.
En het wordt weer dag! Bertus was geene drinkebroer, nee, dat was hij niet. En hij was ook niet gelijk as zijn broer Friedus, die nog
| |
| |
al 'es gère uitgong en 's Zondagsavonds laat thuis kwam mee al zijn centen op. Nee, zoo was Bertus niet. Maar hij kwam toch weleens 'nen enkelen keer bij Willempke Peereboom in 't caféke, dronk er 'nen borrel en maakte er prating.
't Was er rustig in dat caféke. Er stond een biljart, er hing 'n klok tegen den muur en reclame-platen voor rijwielen. Willempke stond achter zijnen toog voor de glazen en de flesschen en bezijds de bierkraan en Willempke zijnen hond lag mee den kop op de voorpooten in den vloer en gaapte somwijlen mee zijn lange rooje tong uit den bek en hapte achter zijnen geeuw aan. 't Was er nou niet zoo bizonder gezellig bij Willempke Peereboom, maar Bertus, mee den heeten jenever in den mond, hoorde de verhalen aan van de nieuwe boerderij achter den Bruggehoek aan ginds die kanten uit, wel anderhalf uur loopen wijd, de boerderij den Wielewaal, 'n huis, sakkerdie, zoo schoon en groot als 'n kasteel en 'nen stal, sakkerju, 'ne stal, nee, als een kerk, mee twaalf paarden en ongelogen over de vijftig koej en meer as honderd varkens. En grond, zwie stil, ze hebben er toch zeker een honderd bunders grond bij. Bertus, da was wa voor òù, om oe daar te gaan verhuren, zeeje ze tegen Bertus, maar Bertus viet zijn glaaske en lachte mee een zuur gezicht.
- Ik mee m'nen manken poot zeker, zee Bertus.
| |
| |
Maar hij dee erheen op eenen Zondaggemiddag, mee zijnen manken poot. Hij vond den weg vanzelf, want over de vlakte zaagde ge bekant wel een uur wijd de boerderij liggen midden in de ontgonnen velden. 't Is vandaag eenen schoonen zomerdag, 't is heet, de zon brandt, de weg is stoffig en 't verpulverde zand ligt te sidderen in de hitte. Hij heeft het warm, Bertus, hij zweet als een perd. Wat gaat hij doen? Trekt hem dat groote geweld da die boerderij moet zijn? Wil hij da zien mee eigen oogen? Heeft hij het voornemen om te probeeren zijn eigen daar te verhuren? Ze nemen er ommers geen werkvolk aan. En dan nog, zouden ze hem kunnen gebruiken? Wat kan hij? 'n Koe melken. Koren binden als ze straks gaan maaien. Mee een kar en perd varen, wa werk op den stal, zooals hij da bij van den Vrande ook wel eens doet. Waarom zijn eigen verhuren. Hij wil het zeker zien mee eigen oogen. Da zal het hem zijn.
Weerskanten van den weg staat de rogge manshoogte in de open warmte in de open hitte de oven van den dag onder de zon onder den diepen diepen hemel wijd. Bertus mee zijnen manken poot loopt den eenen kant 't paaike vlak langs de rogge in een smalle streep schaduw waar tie mee zijnen kop
| |
| |
bovenuit komt, hij slaat mee zijn hand tegen de halmen en laat de gladde halmen glijden onder zijn handpalm en laat ze weer opwippen. Soms houdt hij een rogge-aar vast. 'n Enkele keer staat hij erbij stil, glijdt voorzichtig mee zijn hand langs de gladde aar naar boven 't pluimpje, duwt de hand neer zoodat de aar opengaat en steekt aan zijn hand. Hij maakt de groene korrels bloot, knijpt er eenen open. 't Zijn zware schoone lange aren. 't Zijn zware schoone stevige korrels. En den rogge die vlak langs den weg staat, da's nog niks. Vlak langs den weg staat hij dun en minder hoog, maar diep in d' akker waar het oog zich verliest in een ondoordringbare muur van in de hitte en in de zon volkomen stilstaande halmen. De hemel een open vlam van zinderende blauw is daarover, daar staan en hangen zwaar en buigen zich de aren, de groene en zacht aan geel worrende aren. Bertus loopt door en staat evekes later stil op 'n bultige verhooging van 't pad. Dan liggen de aren zoo hoog als zijn oogen, hij kijkt den eenen kant over dien pluimenden vloer over die stille arenvlakte zonder begrenzing, zonder einde zich verliezend in den hemel zelf.
't Is eenen eenvoudigen jongen, Bertus, hij is in de stad geweest op 'n fabriek, da's waar, maar hij is een kind van hier en daarom behoeft het niet te verwonderen dat ie mee groote vreugde en in opgewonden jongens- | |
| |
eerbied een paar keer stevig vloekt om uitdrukking te geven aan da gevoel van overdonderd zijn. Rogge, rogge, bunders achter bunders, een deel van de aarde, waar zit de machthebber, de koning van dit bezit, de boer die dit kan, dit da over de wereld stil in de hitte en in de zon te getuigen staat van rijkdom en van arbeid die alle grenzen, welke we hier kennen, overschrijden? Hoe lang loopt Bertus al mee aan weerskanten van den weg almaar rogge? 'n Kwartier, wel nee, toch zeker langer dan 'n half uur. Ho, maar dan is het in eens uit. Hier houdt de rogge op. Nou kan hij weer de wereld overzien en naar alle einders kijken. Nou loopt hij midden door weilanden, prachtig mooi diepgroen weiland mee vee, mee koeien, overal verspreid, koeien, het prachtige Hollandsche zwartbonte vee. In de rechte slooten staat bekant geen water meer, hier en daar 'n plas en modder. Geen nood. Daar staan van afstand op afstand pompen geslagen boven cementen drinkensbakken, daaraan komme de koeien drinken in hunnen dorst. En verderop langs een jonge boomgaard mee kleine vruchtlooze boomen gaat Bertus den weg op naar de boerderij. Een poort staat open, een traliepoort, het woord Wiele-waal staat open in de twee helften van het hek. Daar achter een groot lang en laag gebouw, aan den voorkant het woonhuis, nieuw en schoon, heldere baksteen, groote ramen mee helder witte gor- | |
| |
dijnen ervoor, een deur blinkend groen geschilderd en warm geblakerd in de zon, en achter 't voorhuis de open stallen.
Bertus mee zijnen manken poot komt nader.
Hij kan over 't open erf vrij gaan toe de stallen toe. Onder de hooge stalpoort uit het licht komend kijkt hij de donkerte in. Het ruikt naar paarden en hooi. Van boven komt wat licht. Bertus komt eenen treej naar binnen en ziet boven de deuren kleine paarse ruitjes in ijzeren ramen. En dan ineens kijkt Bertus op een lange rij van paarden, prachtige beesten, alle met hun geweldige ronde achtersten en hun gele staarten naar hem gekeerd. Ze hebben de koppen in de ruiven en eten da ge 't knoesperen hoort, of heffen den kop en de rinkelende keten die schuurt langs 't hout strak gehouden door 't gewicht van onderen. Een paard stampt, een ander gaat luidruchtig ver-staan. Bertus kijkt en hoort en gaat tellen: één, twee, drie, hij moet achteruit om de rij te overzien, hij telt toe twaalf, twaalf ferme schoone beesten. Maar daar komt 'ne knecht, in de steenen goot den mest opvegen achter 'n merrie en achterna spoelt de knecht 'nen emmer water door de goot, water da snel wegstroomt. De vreemde knecht ziet Bertus.
- Hé daar, wat moet jij hier?
| |
| |
't Klinkt niet vriendelijk, maar ook niet wreed. Bertus is verschoten.
- Ik kijk maar 'es, als 't mag, zegt ie.
Mag het? Hij voelt dat hij hier niet is bij menschen van eigen volk. De knecht, 'ne mensch als 'ne boom, heeft zijnen emmer weggezet en komt in de open stalpoort.
- Wat een prachtige beesten, zegt Bertus.
Hij wil zeker iets zeggen om dien vreemden man vriendelijk te stemmen, maar de vreemde stopt de handen in de zakken en spuwt op den grond. De stilte geneert Bertus. Dan gaat hij vrijmoedig den stal in en kijkt van nabij op de paardenachtersten en komt weer terug.
- Zijn dat àl de paarden van den boer? vraagt ie.
De vreemde spuwt weer op den grond. Hij is in zijn boezeroen, hij heeft een soort rijbroek aan, zijn kuiten staan krachtig naar achter en hij draagt schoenen. Hij is zeker niet zoo kwaadwillig maar voelt er weinig voor, dien nederigen jongen te woord te staan.
Bertus krijgt geen antwoord. Hij drentelt nog even den stal in en komt weer terug. Hij aarzelt even. Maar hij wil niet voor niks gekomen zijn.
- De boer heeft zeker geen werkvolk noodig? vraagt hij.
De vreemde man spuwt weer op den grond, bruin speeksel, hij pruimt klaarblijkelijk. Dan kijkt hij eens langs Bertus en
| |
| |
langs den manken poot dien Bertus zoo recht mogelijk probeert te houden.
- Nee!, zegt de man, kort en krachtig.
Bertus groet bescheiden en gaat heen, de open leege koeienstallen langs die blinken van properte, dan gaat hij weer het erf over, hij ziet de varkensstallen mee de lage deuren en aan den anderen kant verder een ontzaggelijke mee gaas afgesloten ruimte: daar loopen honderden kiepen en ganzen, en dan ineens staat Bertus stil, fel aangegrepen van verbazing en bewondering: een vrouw, een jonge vrouw komt achter een muur vandaan, zij is bij de kiepen geweest en lacht luide, een lach, klaterend als een bel, en Bertus ziet dat felle meisje, forsch, hoog op haar ferme rechte beenen, mee wiegende heupen en trillende borsten in het gespannen jak, dat bij den hals geopend is, en een gezicht rond, blozend en bruin en lachend, een malsche mond en groote diepe oogen en donkere warrige haren, en de stevige armen bloot uit de opgeslagen mouwen. Nooit van zijn leven heeft Bertus zoo'n vrouw gezien, 't steekt hem fel in zijn gemoed en in zijn vleesch, hij kan er de oogen niet afwenden en staat maar te kijken, totdat hij ziet dat de vrouw ook kijkt naar hem, dan slaat hij de oogen verlegen neer en haast zich mee zijnen manken poot, die ineens zoo moeilijk mee te sleepen is, het erf over naar de poort. Maar onderwijl kijkt hij telkens om en ziet het meisje loopen in haren schoonen
| |
| |
wiegenden gang en hij hoort haar iets roepen tegen den man in d' open staldeur. De man antwoordt mee 'nen harden lach. Als Bertus buiten de poort is blijft hij verstolen kijken naar het meisje en mee heel zijn wezen genieten van haar aanblik, van haar geweldig en heerlijk figuur da al zijn zinnen in verwarring brengt en hij voelt een diepe spijt als zij eindelijk den stal ingaat en in 't donker verdwijnt. Dan ziet hij nog den man staan in de staldeur, den man, forsch op zijn gespierde beenen en hij ziet nog hoe den man spuwt, krachtig en mee achterover gehouden kop om ver te reiken. En dan gaat Bertus terugwandelen naar huis, hij ziet koren en den hemel en landen en in zijn binnenste het beeld van de jonge vrouw, da steekt en vervult mee jaloezie, mee begeerten naar het onbereikbare, mee afgunst op wat buiten de grenzen en vermogens van zijn leven ligt, mee een onrust wreed en fel. Verloren in de volle eenzaamheid van landen en rijpende oogst gaat Bertus naar huis sleepend door de hitte, den mankpoot, en de hemel als een open vlam van blauw buigt zich trillende over de sidderende zomeraarde.
| |
| |
Maar op 'nen anderen dag, na den tijd van droogte regent het, de regen is aan de ruiten, de aarde blinkt en in den regen komt Cis den Booj mee de koperen plaat van de posterijen aan zijnen jas naar het hek van het huis van Johannes van Goch. Cis den Booj opent het houten hekje, de regen-druppels vallen, bij het open en toe doen van het hek, van 't verweerde hout. Cis den Booj brengt 'nen brief, 'nen brief mee 'nen Belzen postzegel, 'nen brief van Friedus.
Leen krijgt den brief. Ze kan het niet verhelpen da ze bleek wordt van 't verschieten. Ze is niet gewend brieven te krijgen. Och, ze heeft al 'es nen kwajen telegram gehad, toen Bertus zijn been gebroken had, en later kreeg ze dien brief van Friedus, toen die er vandoor was. Deze tijding, die Leen nou openvouwt doet voor de andere nauwelijks onder, maar wijkt er in allen gevalle van af doordat ze vergezeld gaat van een portret, het portret van een meisje. Johannes, nat van den regen, is binnen gekomme en vraagt wat er is mee dien brief. Bertus, bij den haard, wacht. Friedus deelt aan zijn dierbare ouders en zijn geachte broers mede, dat hij zich verloofd heeft en dat hij trouwen gaat. Ik vraag u om uwe toestemming en noodig u op de bruiloft. Ik doe haar portret hierbij in. Hopende, dat het naar uw zin zal zijn, uw zoon Fred.
| |
| |
Nee, wa was da nou weer voor een manier van doen om zoo zijn ouders te overvallen. Verloofd, schreef hij, mardie, Johannes van Goch wier er maar misselijk van, van die scheiterige manieren. En om zijn eigen Fred te noemen. Toen wier 't portret bekeken. Bertus grinnekte en zee, da ze dikke armen had. Hij keek en dacht aan 't meiske van den Wielewaal. Maar Leen vouwde den brief dicht en schruwde stillekens.
Wa nou begonnen? Kon Friedus trouwen ginds in den vreemde ver van huis? Kon hij zijnen kost verdienen en wa was da voor een durske, waar ie mee wou trouwen? Zoo'n Belse stadsche ding? De jongen had het zeker in zijnen kop. Van wa voor komaf was da durske? Van wie en wa was het er voor een? Nee, Friedus bracht met deze streek zijn ouders in groote moeilijkheden. Maar Johannes nam een wijs besluit, waarin hij over den verren zoon het vaderlijk gezag onverzwakt handhaafde. Hij viet 's avonds den enktpot en hij zat geducht te krassen mee zijn penneke. Da was al een ongewoon dinge, te schrijven, en bovendien te schrijven aan zijnen zoon. Bertus had zijnen schooltijd minder lang achter den rug als zijn vader en daarom zat Bertus al gauw op zijn vaders stoel en schreef den brief zooals vader het
| |
| |
hem zee. Friedus moest eerst maar eens laten weten - laat ons s.v.p. weten, schreef Bertus - of hij zijnen kost kon verdienen en wie da durske was. Diejen Bertus, toen ie den brief af had las hij hem voor aan zijn vader, maar hij had er nog wat onder geschreven, dat ie er niet bij oplas. Hij had er nog onder geschreven: P. See, ik vin het een lief meidje, Bertus.
Den brief gonk naar de post, Johannes bracht hem eiges weg en liet er 'nen postzegel op plekken. Dan kwamp, na dagen, Cis den Booj, en hij bracht 'nen brief, geschreven over de grenzen in de verre stad. Friedus gaf de beste inlichtingen over zijn verloofde en zijn kostwinning en vroeg andermaal toestemming. Ik kan zonder haar niet meer leven, dierbare ouders, schreef hij, en hij stuurde een nieuw portret, 'n communieportret van zijn durske, ze stond er op in 'n wit japonneke, mee 'nen sluier en een zoet gezichtje. Mijn verloofde op twaalf-jarigen leeftijd, had Friedus op den achterkant van het portret geschreven en hij eindigde zijnen brief als dien anderen: hopende dat het naar uw zin zal zijn, uw zoon Fred. Sakkerdie, alweer Fred, wat een gekke fratsen.
Toen zeeje ze er voorloopig niks van. Leen zweeg en Johannes zweeg. Hij wist niet wat aan te vangen en sliep er een paar nachten over, maar kost tot geen besluit komme. Dan sprak hij er over mee Leen en hij zee:
| |
| |
- We hadden de jongens hier moeten houden.
- Ze wouen niet en we kannne ze niet dwingen, als ze tegen d'ren zin de peel in of den boer op moeten, wordt 't toch niks.
- Ik vein het schrikkelijk, zee Johannes.
- Ik niet minder, zee Leen en ze veegde haar oogen af.
- Wa ik oe zeg, ermoej blijft het zijn heel leven. En wij hebben tenminste ons brood gehad.
Die Leen, nou zat ze ineens te schruwen.
- Och, als ie d'r gere ziet, ge kunt dat niet tegenhouden, zee Leen.
- 't Is eenen kwiebus, zee Johannes en hij had gelijk, Friedus was 'nen kwiebus en Johannes gong den stal in, de drie koej die-t-ie had gaan melken en terwijl hij, neergehurkt op den driepoot bij de koe, de strekelen viet en trok, de strekelen klein onder de zware spanning van den uier, dacht hij na.
Nou kan hij 't bekant niet ernstig opvatten, wa Friedus wil gaan doen, en dat is nog het ergste. Hij ergert zich aan de scheiterigheid van diejen jongen en hij weet niet, of hij erom moet lachen of er kwaad om moet zijn. Mijn verloofde, schreef ie. Uw zoon Fred, schreef ie. Johannes hoort neven zich het drie, vier malen trage neerflatsen van de koeienstruiven. Hij ontwijkt dat en verschikt zijnen driepoot en trekt voort aan de strekelen, en als de uier leeg is, dan gaat hij onder de
| |
| |
andere koe en kijkt onder de bezigheid aandachtig naar 't neerstroelen van de melk, die schuimt in den emmer. Als zijn drie koeien gemolken zijn giet hij de melk over in een groote blekken kruik, hij komt buiten en steekt een pijp op, hij kijkt over 't land, hij kijkt in den hemel, maar hij vindt geen oplossing. Hij rookt en lacht en komt weer binnen.
Toen er, na dagen, weer zoonen dringenden brief van Friedus kwam en toen ze 't, Johannes en Leen, 's nachts op hun bed besproken, toen liet Johannes zijn eigen door zijn vrouw bepraten. Na 't heengaan van Lodewijk, indertijd, was zijn verzet verzwakt. Misschien was 't heel dom van Leen, maar ze meende het goed. Hoe dikwijls had ze Zondagsavonds opgebleven in den herd toe in den nacht toe om Friedus te wachten en nooit had ze op hem gekeven, maar hem zijnen boteram gegeven en zijn warme roome en gewacht toe hij klaar was en goed en wel den zuldertrap was opgestommeld naar zijn bed onder de pannen, voor ze zelf in d' opkamer in 't bed stil over haren slapenden mensch heenstapte en dan nog luisterde toe ze Friedus in zijn bed hoorde gaan.
Johannes gong naar 't gemeentehuis. Hij beklom de arduinen treden, die 't ie beklommen had mee zijnen trouw en mee d' aangifte
| |
| |
van de geboorte van zijn kinderen. Daar zat den secretaris, Biemans, altijd dezelfde, in zijnen glimmenden zwarten jas en hij zat een erden pijp te rooken en liet zijnen kalen kop blinken in de zon terwijl hij gebogen zat over zijn papieren en gewichtige registers. Johannes vroeg en kreeg zijn bescheiden over den trouw van zijnen zoon en den secretaris bracht de papieren op order.
Later kwam er 'nen brief van den zoon Fred, 'nen brief mee veel groote woorden en Fred noodigde zijn vader en zijn moeder en zijn broers op de bruiloft. Maar ze gongen niemes op de bruilleft. 't Was te wijd en te kostelijk om te reizen en te vreemd en zeker ook te deftig in die groote stad.
|
|