| |
| |
| |
[VII]
Lodewijk kwam 'nen Zondag thuis. Hij arriveerde 's Zaterdagsavonds al, hij had tevoren eenen brievenkaart geschreven en Cis den Booj mocht nou zooveel als een gelukkige tijding bij Johannes van Goch brengen, Cis den Booj die bracht 'nen brievenkaart, waarop Lodewijk geschreven had, dat hij 'nen Zondag thuis kwam en met welken trein hij dien Zondag arriveerde. Ja, arriveerde, dat schreef-ie.
Bertus gong naar 't dorp, naar den trein om Lodewijk te halen. En toen Lodewijk uit den trein gestapt was, toen sleepte Bertus zich mee een pijnlijken glimlach naar Lodewijk toe. Och, misschien sleepte hij wel wat erger, dan strikt noodzakelijk was, zijn been moest zeker indruk maken. Lodewijk, o, hij was als heer gekleed en hij had eenen lichten overjas op den arm. Lodewijk stond er stil af, 't sneed hem door de ziel.
- Dat is waar ook, zee Lodewijk, vader had me van je ongeluk geschreven.
Bertus sleepte den manken poot neven den rechten, hij viet de toegestoken hand.
- Geef mij oe kofferke maar, zee Bertus.
Lodewijk keek zijn kofferke eens aan. Ja, hij kwam nu niet mee een kartonnen doos maar mee een kofferke, een bruin leeren
| |
| |
kofferke. Maar Lodewijk is goedhartig en 't gezicht van diejen manken poot heeft hem toe in zijn ziel getroffen.
- Nee, zegt hij, jij in jouw omstandigheden, nee, laat mij zelf maar mijn koffertje dragen.
Och, hij praat zoo grutsch, hij is de taal, de zoete schoone taal van zijn eigen land grif vergeten. Ze gaan het perron af, ze loopen het dorp door.
- Hoe maken vader en moeder het?
- Goe, zegt Bertus.
- En Friedus?
Ja, Friedus maakt het ook goed.
Achterna zijn ze stil. Wat hebben ze mekaar ook te vertellen. Nee, Lodewijk is zijn milieu ontgroeid, hij kan niet converseeren met zijn eigen broers. O, hij is niet hoogmoedig, volstrekt niet, hij is, in den grond, goedhartig en zoekt naar een onderwerp, dat Bertus interesseeren kan. Als ze even buiten 't dorp zijn, voorbij de meulen van Jan Holten, dan ziet Lodewijk, dat men daar aan 't bouwen is.
- Wat is dat, zegt ie, wat wordt daar gebouwd?
- Een haspelfabriek, zegt Bertus.
- Ah, zegt Lodewijk, begint de industrie tot hier door te dringen?
Bertus weet niet of hij bij zoo'n gezegde ernstig moet kijken, dan of dat hij ermee moet lachen. Ze zwijgen weer. Dan begint Bertus over zijnen manken poot.
| |
| |
- Ja, zegt Lodewijk, vertel me eens, hoe is het gegaan?
Nou komt Bertus los. Hij vertelt het geval in kleuren en geuren.
- Ik voelde da 'k gegrepen wier, toen voelde ik, da 'k omhoog ging, mee 'nen ruk, 't was net of 'k vlóóg, ik hoorde roepen, toen voelde ik, da 'k tegen 'n muur aan sloeg en dat er iets brak.
- Bràk? vraagt Lodewijk.
- Ja, zegt Bertus, mijn been, maar op da oogenblik wist ik niet, wat het eigenlijk was, en toen lag ik op den grond.
Hij vertelt verder van 't ziekenhuis, van 't zetten van 't been, van de ontzettende pijn.
- Hadt je zoo'n pijn?
As te verdomme, Godsgruwelijke pijn had hij. En hoe hij mee den auto van den geneeskundigen dienst naar huis was gebracht. En hoe 't later weer niet in orde was en hij weer terug moest naar de stad mee den auto van Mijndersma. Mijndersma voer 'em eiges naar de stad.
- Dat moet zoo'n wildeman zijn, die Mijndersma, maar een verduiveld aardige kerel, niet?
Bertus beaamt het niet en spreekt het niet tegen. Hij is zeker niet gewend aan die grutsche en eigenaardige manier van praten van zijn broer. Da klinkt zoo gek, als Lodewijk zegt: 'n verduiveld aardige kerel, niet? Bertus vertelt verder van de
| |
| |
merkwaardige geschiedenis van zijn been.
- Ze hebben het natuurlijk verkeerd gezet, den eersten keer, die stommelingen, zegt hij.
- Ja, zegt Lodewijk, ook een dokter kan falen.
Bertus kijkt Lodewijk eens van terzij aan.
- En nou blijf ik mijn leven lang mank, zegt hij.
't Is een klacht, een erbarmelijke klacht. Och, diejen Bertus, hij stelt zich op dee oogenblik zeker niet aan. Wie zou zich door een manken poot niet uit het evenwicht laten slaan en er over tobben heel het verdere leven mee eenen manken poot te moeten doorstrompelen?
- Kerel, zegt Lodewijk, ik heb medelij met je.
Lodewijk meent dit medelijden zeker oprecht. 't Is weer evekes stil. Dan schijnt Lodewijk al bezig te zijn geweest met wat anders dan met die manken poot van zijn broer.
- Zeg, hoe zit dat met dat briefje, dat ik je meegaf voor Lammeke, vraagt hij.
- Dat heb 'k 'r gegeven.
- Wat zei ze?
- Toen ik 't 'r gaf, niks. Maar....
- Maar?
- Later heeft ze 't er nog over gehad.
- Zie je d'r dan wel 'es?
- Och, ja, zegt Bertus.
Och ja, hij zegt 't zeer onverschillig, maar hij zegt het ook op een manier als wil hij
| |
| |
verdere vragen maar ontwijken. Maar Lodewijk gaat er op door
- Toen ze d'r over sprak, wat zei ze toen?
- Wa ze zee? Da ze niet begreep, waarom ge d'r zelf nie goejedag waart komme zeggen.
- Maar dat kon ik toch niet. Ik kon toch niet naar d'r huis gaan. Ze mochten er bij haar thuis niets van weten. En bovendien, 't had weinig te beteekenen.
- Daar kan 'k niet over oordeelen. Maar ze wist, da ge weg gingt. En 's avonds voor da ge gingt, ha ze oe gewacht.
- Gewacht? Thuis?
- Nee, achter 't klein kasteelke, bij de gracht.
Nee toch, zoo'n kind. Lodewijk staat stil, verrast, beschaamd, gestraft. Zoo'n meisje dacht om die dingen en hij zelf had er geen oogenblik aan gedacht.
Beide zwijgen weer. Lodewijk loopt na te denken. Dan krijgt hij een idee, een gelukkigen inval.
- Hoor eens, zegt hij, weet ze bijgeval, dat ik nu thuis kom?
Bertus antwoordt niet direct. Hij kijkt zijn broer eens aan.
- Ja, zegt hij dan, 'k heb 't 'r toevallig verteld.
- Zoo, zegt Lodewijk, en hij lacht. Ja, hij heeft zijn idee. O, hij is per slot van zaken slim en handig genoeg. Nou moet hij er maar
| |
| |
niet meer over spreken. Ze komme dichter bij huis. Dan ziet Lodewijk neven den weg graafwerken en fundamenteeringen, het begin van een steigerbouw. En hij herhaalt de vraag, die hij straks deed.
- Hé, wat is dàt?
- Daar komme de huizen van de woningbouwvereeniging, legt Bertus uit.
- Ja, juist, zegt Lodewijk.
O, het aanschijn van 't dorp verandert, ja, dat valt op, als je een tijd bent weg geweest. De streek gaat er op vooruit. Men zit hier niet stil. 't Verheugt Lodewijk, en hij zegt dat, dat het hem pleizier doet.
- Wa kan òù dat nou schelen, zegt Bertus.
- Dat moet je niet zeggen, zegt Lodewijk, ik hou van mijn geboorteland. In den vreemde voel je eerst recht, dat je van je land houdt.
Dan komme ze thuis. Lodewijk gaat het hekje door. Den hof, aan den voorkant, ligt netjes geharkt. De aardappels zitten in den grond. Achter op het land schiet het koren op, de haver is gezaaid. Een hen mee vier vijf kuikens zoekt zacht roepend d'r slaapplaats. In den stal knort een varken, de geiten blaten. De lente is in den hemel. De lente is in het land. Lodewijk treedt in den herd en herkent meteen al de dingen, die hij verlaten heeft en die, alhoewel ze hem zoo vertrouwd zijn, toch zoo vreemd aandoen nu. 't Is alles laag, nederig, donker, klein. Daar staat moeder, als altijd bij het vuur. Ze keert zich om
| |
| |
en ziet diejen mijnheer, die haar zoon is. Ze laat haar eten in den steek, staat overeind en wacht. Lodewijk gooit zijnen jas neer, zijnen lichten overjas, treedt nader, kust zijn moeder en drukt zijn vader de hand. Dan komt Friedus, aarzelend en wat beschaamd. O, 't is zoo vreemd, diejen veranderden Lodewijk, hij ziet er zoo piekfijn uit, hij praat zoo grutsch. Hoe gaat het met u, zegt ie links en rechts, gaat het goed met u? vraagt hij. Dan zet hij zich neer, vermoeid, aangegaapt door allen. Moeder gaat koffie malen. Vader stopt een pijp. Den herd is geschrobd, het koper van de gewichtssteenen van de klok is gepoetst, de ruiten zijn gewasschen. 't Is Zaterdagavond, versch zand ligt in den vloer. O, Leen heeft haar best gedaan en extra schoon gemaakt nou Lodewijk thuis kwam. Nou zijn ze allen bij mekaar. De deur staat open. Buiten geurt de aarde. 't Donkert. Bertus loopt naar de schouw, pakt van den schouwrand de lucifers, loopt mee zijnen manken poot naar de tafel onder 't raam, waar de wit overkapte petroleumlamp staat en steekt de lamp aan. Ja, door zijnen manken poot is hij zijn eigen aan zulke bezigheden gaan gewennen.
Lodewijk bleef diejen Zondag en den Maandagmorgen ging hij weer weg. Hij was meest in huis gebleven, maar in den middag ging
| |
| |
hij wandelen. Hij had een geschikte gelegenheid om in zijn eentje te gaan, zijn broers waren allebei de deur uit, de wegen der jongens bleven gescheiden. Waar ga-de-gij heen, vroeg Leen. Och, ze had hem zeker maar liever den heelen dag in huis gehouden, den eenigsten keer dat ie 'es voor 'nen dag thuis kwam. Zoo maar, zee Lodewijk, zoo maar eventjes oploopen. Wel ja, hij wou zoo maar eventjes oploopen in zijn eentje. Doe de gij oewen jas niet aan, vroeg Leen, oewen overjas? Ze begon er zeker trots in te stellen, dat hij er schoon en deftig uitzag. Wel ja, hij kon zijnen jas wel aandoen, alhoewel het mooi weer was, zacht lenteweer. En hij deed zijnen demi aan, en hij ging de deur uit, nagekeken door zijn moeder.
Hij loopt, hij wandelt, zoo maar in zijn eentje. O, maar hij weet, waar hij heen wil, zwijg maar stil. Hij is slim en bij de hand genoeg. Hij had gisterenavond dien goeden inval, dat heldere oogenblik en nu gaat hij den weg, dien hij meermalen ging. De lucht is blauw, er drijven witte wolkjes en aarde en hemel zijn gouddoorstoven van lentezon, de akkers liggen bruin en grauw en groen naar de verneveling aan de horizonten en de leeuwerik stijgt op in den dag. Lodewijk, al wandelend, komt bij het kleine kasteelke, hij herkent
| |
| |
boomen en wegjes als vertrouwden van dat geluk uit den tijd vóór hij was weggegaan. Hij gaat langs den watermeulen, hij gaat de laan door die hij vele malen ging, dan komt hij achter 't kleine kasteelke en bij de gracht, die blinkend en open ligt in den dag in de lente, maar smaller en veranderd lijkt. Hij loopt in het hooge gras en streelt het met twee handen Hij kijkt uit over het water en in de lucht. Hij volgt zeker in den hemel een grillig spoor van twee witte vlinders. Hier zal hij wachten en geduld hebben. Had zij niet gewacht en geduld gehad, toen dien dag, toen ze zoo werd teleurgesteld dat hij niet kwam. Als zij niet komt dan zal hij haar teleurstelling deelen. Maar ze komt. Natuurlijk. Zoo'n meisje is vreemd mee verrassingen in d'r geheimzinnige wezen, maar hij heeft dat achterhaald. O, hij is blij om den goeden inval van gister. Hij kent de vrouw wel, ook in dat kind. Hij wacht, hij zit even op den grond en luistert in de volkomen stilte van dezen dag. Een meisje. Na lang wegzijn moeten we weer terugkeeren tot elkaar, bedroefd om het lange gemis, smartelijk verheugd om het wederzien. Ze zal komen. Misschien zal ze langzaam komen aanwandelen en, als ze hem ziet, ineens naar hem toe snellen. Hij is zonder afscheid heengegaan, alleen maar een kort briefje, hij heeft nooit iets van zich laten hooren. Maar een meisje is zoo wonderlijk. Zij blijft achter en wacht
| |
| |
mee geduld en vertrouwen en zwijgend. Dan staat hij op en loopt door. Waar zou nou wel juist het plekje zijn waar ze toen hebben gezeten? Lodewijk kijkt over het water van de gracht en hij kijkt in den hemel. Hij loopt langzaam verder. Dan ineens ziet hij haar, Lammeke, op geen twintig passen afstand. Hij staat stil. Het bloed verkruipt in zijn lijf en zijn hart bonst van 't verschot. Lammeke ligt languit in de armen van een man, achterover, roerloos in een kus dien zij geeft en ontvangt. Aan Lodewijk wordt allen tijd gelaten dien kus op zijn gemak te beschouwen. Dan komt de man uit de omhelzing overeind. Hij heeft zeker de aanwezigheid van den ander gevoeld. Hij draait zijn eigen om in het gras en Lodewijk kijkt in de verschrikte en verbaasde oogen van zijn broer Bertus.
Nou is Lodewijk verrast, geamuseerd en verbitterd tegelijkertijd, ha! ha! Hij doet idioot en stelt zich aan. Hij zegt: pàrdon, en hij vat zijnen hoed af en lacht, ha! ha!
- Pardon, zegt hij, laat ik je niet storen, goejendag!
En hij zet zijnen hoed weer op, draait zijn eigen om en gaat heen. Hij voelt een davering van boven toe onder door zijn lijf, een vreemd gevoelen, een leegvloeijen in zijn hart, een wreed onrecht en een rechtmatige felle en zoete smart. Hij wandelt den weg terug, den weg dien hij meermalen liep, terug voorbij den watermeulen, hij blijft daar evekes
| |
| |
staan waar het water luide bruisend en mee wit schuim stroomt onder 't stilgezette scheprad door. Hij kijkt verloren in dee fel bewegelijke water en geeft zijn gemoed over aan dee geluid. Dan lacht hij weer evekes, ha! ha! en gaat door. Nu zijn het geen groote gevoelens die hem pijn doen, de teleurstelling in een verwachting, een verwachting waarin hij zich was gaan verheugen, de jaloezie steekt hem en de vernedering. Hebben de teederheden van zijn fijn gevoel zoo weinig tot dit meisje gezegd, dat de kus van iemand als zijn broer haar 't zelfde is? 't Zit hem in Bertus zijn mank been. Bertus mee zijn ruige lichamelijke kracht en dan 'n mank been, da werkt op het instinct van de vrouw. Lodewijk wandelt naar huis en neemt zich voor over de ontmoeting van daareven met zijn broer niet te praten.
Maar toen Bertus tegen den avond thuis kwam ging Lodewijk evekes met hem naar buiten, in den hof.
- Hoor es, zee Lodewijk, 'k heb mijn oogen niet in mijn zak en mijn ooren niet dicht, je hebt nu een mank been en je hebt recht op een gepast medelijden, maar je moet dat recht niet zoo doen gelden.
- Wa bedoelde ge? vroeg Bertus.
- Dat 't leelijk van je is je ongeval en de
| |
| |
gevolgen daarvan zoo in het oog loopend te demonstreeren en daarin verontschuldiging te pretendeeren in alle mogelijke dingen. Dat staat je niet fraai.
- Pretendeeren?
- Ja, je hebt een eigenaardige pretentie als manklooper.
- Als 'k dà begrijp, zee Bertus.
Toen was 't evekes stil, een stilte waarin Bertus nadacht.
- Gij hebt goed praten, zee Bertus toen, maar gij behoeft oe leven lang niet met een manken poot te loopen.
En toen was Bertus, sleepend mee zijnen manken poot, in huis gegaan. Lodewijk bleef achter in den hof, totaal in de war. De laatste woorden van Bertus hadden hem getroffen in de ziel en nog meer had hem weer getroffen, dat navrante gezicht van zijn broer, die, sleepend mee zijnen manken poot, het huis was ingegaan.
Ja, 's Maandags was Lodewijk weer weggegaan. Hij had zijn moeder, die schruwde, goejedag gekust en zijn vader de hand gedrukt en toen was hij mee Friedus naar den trein gegaan. Friedus gong mee naar de naaste stad, 't eerste station, naar zijn werk, en Lodewijk, alleen, reisde verder. De trein nam hem weer mee.
|
|