| |
| |
| |
[VI]
Nou zoude ge zeggen, zóóveel ernst zal er toch wel in de jongens van Johannes van Goch en Leen van Baerschot zitten, dat ze deelen in den slag die mee dezen mislukten oogst hun vader en hun moeder getroffen heeft. Maar nee, 't was God geklaagd, maar ze hadden er geen deel in. Vader was wa bekrompen, wa achterlijk en moeder mocht nou loopen te tobben, op 'nen goejen dag kwam Friedus thuis mee lakschoenen en Bertus liep mee een zakspiegeltje en een zakkammetje in zijnen vestjeszak, zoo'n geiten. En 't was in dezen tijd dat Lodewijk 'nen strijd uitvocht, die toe 'n beslissing kwam den dag dat hij ergens anders 'n betrekking gekregen had, 'n betere betrekking, ergens in een stad in 't noorden van 't land, wijd weg. Daar kost ie meer verdienen, hij kwam vooruit in de wereld, hij had eerzucht en hij kost carrière maken. Het leven was op slag veranderd, meteen voelde Lodewijk zich vrij, los, op eigen beenen. 'N avond dat ie mee moeders alleen in den herd was, toen zee-t-ie 't tegen 'r. 't Ging wat stroef, het te zeggen, 't ging wat moeilijk, vrees voor de opschudding, vrees ook om moeders verdriet te doen, wat hij ommers niet wilde, maar hij zéé het, van zijn nieuwe betrekking en dat
| |
| |
hij weg moest. Op den stond dat hij het zee verraste hem zelf opnieuw het goede nieuws en stak de vreugde van het geheimzinnig nieuwe en groote dat kwam en zonder het van te voren bedacht te hebben viel hij meteen na de eerste stamelende woorden zijn eigen in de rede.
- Denk eens, moeder, nou heb ik kans om vooruit te komen, maar.... ik moet hier vandaan.
Leen stond boven 't vuur den varkenssloeber klaar te maken en mee den houten nap in de hand kwam ze overeind uit de gebukte houding. Het nieuws trof haar, zeker, en niet zonder vreugde en niet zonder trots, maar deze jongen, die van haar was, ergens wijd weg in 't wildvreemde, waar ze hem niet zag en niet wist, wat er mee hem gebeurde, dat verdriette haar meteen zoo fel en maakte haar beangst. Dit lag zoo geheel buiten haar en buiten de mogelijkheden van hoe ze 't leven zag, iets, dat zonder er over na te denken al niet kost, welnee, ommers, en ze keek haar jongen aan mee een gezicht vol pijnlijke verwondering. Toen sprak ze haar veroordeeling uit over wat de jongen gedaan had.
- Ge wilt bij vaders en moeders weg, 't is oe zeker hier niet goed genoeg naar oewen zin.
't Ligt er maar aan, hoe ge de dingen bekijkt. Nou zou Lodewijk's vreugde zoo volledig zijn geweest als nou de toestanden maar
| |
| |
zoo waren, dat ook vader en moeder er zich over verheugen konden, dat hij dezen vooruitgang nou kan maken. Maar och, nou had de felle vreugde om iets wat hij als zijn verlossing, zijn bevrijding zag meteen al een wrange bittere bijsmaak.
- Hoor 'es, moeder, zee Lodewijk, da kan nou niet anders. Vroeg of laat had ik hier toch weg gemoeten, hier kom ik nooit vooruit.
Och, Leen, al schruwde het in haar, stemde dat toe, de onvermijdelijkheid van dezen slag.
- Ja, ja, zee ze, we hebben oe laten leeren. Toen waarde ge ook weg. En als ge doorgeleerd had, waar-de ge nou ook weg geweest.
Een oude wonde in 't moederhart wordt opengereten en Leen schruwt van de pijn. Maar de varkens moeten hun voer hebben en daarom, in haar verdriet, gaat Leen voort te roeren in het slobbervoer, dan haakt ze den ketel af en draagt hem, driftig stappend van de zwaarte, naar den stal. Ze laat de deur op den goot open staan en Lodewijk hoort haar klompen, waar ze fel in stapt. De klok tikt in den stillen herd, de tijd voor alles onverschillig schrijdt voort door alles heen. Als achterna Leen weer binnenkomt pakt ze 'nen tip van haren voorschoot en snuit er haar neus in en wrijft d'ren voorschot door de oogen.
- Jongen, zegt ze, da men zoo dikwijls verdriet moet hebben, maar ge kant er evel ook niks aan doen.
| |
| |
Lodewijk verheugt zich in stilte over de zwakte van haar verzet. Een klacht en wat tranen. Mee vaders zal het niet zoo gemakkelijk gaan.
- Als vader 't nou niet wil hebben? vraagt ie.
- Hij zal wel naar reeje moeten luisteren, zegt Leen en ze snuit haar neus weer en zucht achterna.
Nee, vader luisterde niet zoo gemakkelijk naar reeje. Lodewijk had het oogenblik uitgekozen, da zijn broers de deur uit waren en vader in zijnen zorg zijn pijp zat te rooken. Moeder zat onder de lamp aan de tafel en Lodewijk, om zijn eigen een houding te geven, liep heen en weer door den herd. Nou is het de vraag maar, wat voor vorm kies-de-ge voor zoo'n verpletterende mededeeling. Op zich zelf is zoo'n mededeeling eenvoudig genoeg, maar ja, ge hebt er rekening mee te houden als ge 'n vader hebt die wat achterlijk is. Daar zat vader, kalm, en rookte in zijn landelijke achterlijkheid, in zijn boerenflegma en daar liep me Lodewijk vervuld van een groot dinge, een felle nieuwigheid. Mijn God, hij is toch meerderjarig, 'n vrije, zelfstandige mensch, die zijn roeping moet volgen, die zijn toekomst bouwen moet mee zijn eigen handen, of liever gezegd mee zijn eigen hoofd,
| |
| |
ja, want hij is hoofdarbeider. Denkt er om, heeft meester Frunt eens gezegd, het hoofd staat hooger dan de handen, jonge man. Ach, de jonge man loopt heen en weer in den herd en zijn schoenen kraken bij elken tred.
- Wa loopte ge toch door den herd, zegt vader.
- Ja, zegt Lodewijk, ik ben niet zoo op mijn gemak, ik heb nieuws voor oe, vader, en ik weet niet, hoe ge 't op zalt vatten. Ik.... wou weg, hier vandaan, ik ben ergens anders benoemd, ik heb een pràchtbetrekking gekregen.
Die dappere jonge vrije mensch. 't Is er uit, uit dat bonzende hart. 'n Pràchtbetrekking, ja, dat zee-t-ie, ja waarachtig.
- Wat zullen we nou hebben, zegt Johannes, en hij houdt zijn pijp in de hand.
- Vader, 't mòèt, voor m'n toekomst, m'n carrière. Ik heb trouwens mijn besluit genomen en laat me er niet meer van af brengen.
Diejen Lodewijk, als ie zijn eigen nou niet zoo zenuwachtig gemaakt had, dan had ie zijn eigen zeker ook niet zoo aangesteld en dan was ie zeker niet begonnen mee vechten en 'n grooten mond.
- Hoor de gij 'es, zegt Johannes, nou ge denkt oe vader en oe moeder niet meer noodig te hebben, nou kannen oe vader en oe moeder voor jouw part naar de maan loopen. Snotneus da ge zijt, wilde ge wel oewen grooten mond eens houden!
| |
| |
Nou was er één woord in wat zijn vader gezegd had dat Lodewijk griefde en opjoeg alsof ie mee een zweep om de ooren was geslagen. De tranen drongen naar zijn oogen.
- Ik zal laten zien, dat ik 'n snotneus ben, schreeuwde hij. Ik ga weg, ik ga weg, ik mòèt, mòèt, voor m'n zelfvorming, voor m'n zelfbehoud, ik zou hier stikken, ik ga, zeg ik, ik gà. Nog niet door alle menschen van de heele wereld laat ik me tegenhouden!
Lodewijk schreeuwde het uit. Hij kwam bij de tafel en sloeg mee de vuist op het tafelblad, dat zijn hand er af gloeide, dan vloekte-n-ie: verdomme, verdòmme! en mee het hoofd in de handen dook hij weg, om zijn tranen te verbergen.
Och, 't was meer zwakte dan kracht in dezen opstand en misschien begreep Johannes van Goch dat en op den stond zakte de drift die in hem begost te vlammen en te koken. Leen zag die kleine razernij van haren jongen aan en ze trok zijn partij.
- Waarom hebben we hem laten leeren als we hem zouden tegenhouden nou t-ie vooruit kan komme, zee Leen, ge moet naar reeje luisteren.
Johannes van Goch stond in den herd en hij begost zijn pijp, die uit was gegaan, leeg te peuteren, om ze opnieuw te stoppen.
- Wel ja, help oe jongens maar, als ze tegen vaders willen opstaan, zee Johannes van Goch.
| |
| |
Was hij geraakt in het verzekerde gelijk van zijn vaderlijk gezag? Diejen Johannes. Hij kwam weer bij den haard en sleepte zijn en stoel achteruit. Meteen daarop was het evekes stil.
- Hij stee ommers niet tegen zijn ouwers op, zee Leen.
Dan was het weer stil, een hinderlijke, drukkende stilte. De klok tikt.
- Ik zeg maar zoo, zee Johannes, da 'k pleizier van mijn jongens heb.
Die Leen, ze was opgewassen tegen haren mensch en ze wist haar woord te doen.
- Keinder hee'men ook niet voor zijn pleizier, zee Leen.
Lodewijk stond op van zijnen stoel. Hij veegde mee zijn hand door zijn oogen, hij viet van den spijker tegen de deur naar de goot zijnen hoed, hij zette zijnen hoed op en ging naar de voordeur.
- Ga de ge nog weg, vroeg moeder.
- Eventjes wat loopen, zee Lodewijk.
Zijn moeder zee niks meer en Lodewijk ging naar buiten. In de koelte van den donkeren avond, toen hij het hekje uitging, twijfelde hij een oogenblik aan zijn gelijk en aan zijn goed recht en hij gevoelde een schaamte over deze ruzie, die t-ie had moeten vermijden. Dan ondervroeg hij den hemel en hoorde 'nen hond blaffen en wier bedroefd om vader en om moeder. De avond was koel aan zijn wangen.
| |
| |
Och, hij was geen wereldhervormer, hij was zelfs geen hervormer in zijn eigen huis. Hij liep niet met een blik waar vuur in blonk en mee verwarde haren door de stormen om koelte en weerstand te vinden voor zijn brandend en jachtend brein. Hij schuierde voorzichtig zijn kleeren als hij uitging, en als 't slecht weer was en de wegen waren modderig, dan lette hij er angstvallig op niet in de plassen te trappen. Zoo was Lodewijk.
Nou zou hij de wereld intrekken en hier iets achterlaten, moeders en vaders, zijn jeugd en de schamelheid van moeders en vaders kleine huis. En nog iets. Nou was het de vraag nog, wat hem op het oogenblik sterker bond en bij zijn heengaan het meest met weemoed vervulde. Thuis was alles klein, dor en hij bevrijdde zich ervan en het deed zeer, da deed het, het scheurde. Aan een grachtoever, onder een maanhemel onder de aanschouwing van een ver en donker sparrenbosch da sliep en waakte, had hij de illuzie achtervolgd, een vlucht bewegelijk en stil en zonder gerucht als die van twee vlinders, nou kan hij glimlachen en wegfladderen onder een blauwen hemel naar een nieuw land en naar andere bloemen. Nee, wat een gedachte, ha! ha! Liefde is een verdroomd uur in den maneschijn, het leven overdag vraagt arbeid en vooruitkomen, dat is ernstiger en meer.
Nou trok Lodewijk de wereld in, een kleine tocht binnen een wereldje dat klein
| |
| |
bleef. En op 'nen goejen dag nam Lodewijk zijn laatste maatregelen. Hij ging hier en daar afscheid nemen en ging ook een paar maal langs het huisje van den commies Huizinga op de markt. Daar bleef de deur toe, de kleine deur en achter de voor de helft neergelaten valgordijnen en de blauwe horretjes roerde en leefde niets. Ook ging Lodewijk afscheid nemen bij Pierre den zoon van meester Frunt. Goejedag. Je promotie doet mij plezier, zee meester Frunt, en meester Frunt die wist wat ontwikkeling was, die zee tegen Lodewijk: nou zie je, wat je aan ontwikkeling dankt. Die meester Frunt. Hij was wat klein, wat middelmatig van gestalte, hij had een langwerpig gezicht mee geteekende plooien van de neusvleugels naar de mondhoeken en een spitsen kin en knikkeroogen achter de glazen van zijn pincenez'tje. Ja, die meester was ontwikkeld en strooide zijn kennis rond mee kwistige hand. Hij leerde het geslacht van straks de sommen en de spelling en de namen van steden en van de rivieren mee hun zijrivieren en de jaartallen. Zoo bouwt hij uit aan de ontwikkeling, zoo ijvert en werkt hij voor de ontwikkeling. Als ge nog iets hoogers en voornamers weet voor de opvoering tot hooger van ons volk, dan wor je beleefd verzocht dat eens te vertellen aan den heer W.F. Frunt, onderwijzer, H.d.S. alhier. Die meester Frunt, recht boven zijn neus heeft hij twee
| |
| |
verticale fronsjes, teekenen van zijn ernst, teekenen van zijn positie van gearriveerd en bewust ontwikkeld man. Hij heeft een eigenaardige manier van zijn neus te snuiten. Hij rukt den tasneuzik uit zijn zak mee een energiek gebaar, slaat den witten doek mee een sierlijk zwaaitje tot een kleine en vluchtige wappering en stopt zijn neus in den doek en snuit en snuit, snuit afstand en eerbied om zich heen, snuit mee een krachtig geluid, een geluid dat zijn moment heeft in de eeuwigheid, zooals meester Frunt zijn plaats heeft in het heelal.
Lodewijk luistert naar hem, naar zijn oud-leermeester, die altijd veel in den veelbelovenden jongen heeft gezien, dan drukt hij geroerd de hand van Pierre en de hand van meester Frunt zelf. Goejedag. Hij gaat weer over het marktpleintje langs het kleine huis van den commies Huizinga. De deur is er groen en de zon heeft deze groene verf geblakerd en de horretjes zijn er blauw. Nou kan Lodewijk naar binnen gaan en zijnen hoed afvatten en zeggen: pardon, is Lammeke thuis? Dat is geen heldendaad. Maar toch, hij doet het niet, hij durft het niet. Het is zoo dwaas op deze wijze te verraden wat hun lief geheim is. Lodewijk kijkt naar de groene deur en naar de horretjes, aan geen venster wordt hij door een witte meisjeshand vaarwel gewuifd. Hij gaat heen, hij heeft een regenjas over den arm. Achterna kwam hij
| |
| |
thuis. Daar nam hij zijn boeltje, verpakt in een paar groote doozen, zijn boeltje, wat kleeren, wat boeken, toen zee hij zijn vader en zijn moeder goejedag, terwijl Bertus, die 'nen verlofdag genomen heeft, staat te wachten om hem naar 't dorp, naar den trein te brengen. Ja, Lodewijk zee zijn vader en zijn moeder goejedag en zag hen staan in den herd, wachtend op zijn gaan, gereed en voorbereid op dit afscheid, toen, zoo groot als hij was, schoot zijn keel vol bij dit heengaan uit dee kleine schamele huis, waar heel zijn jeugd lag, waar heel zijn leven in lag. Het was smartelijk om vader en moeder daar te zien staan, op dit oogenblik zonder eenig verzet. Hij drukte vader en moeder zwijgend de hand, hij kost niks zeggen, moeder keerde 't gezicht af, want ze kost 't niet houden, d'r lijf trilde er af, en vader, na den handdruk, draaide zijn eigen om en ging den stal in voor zijn werk.
Toen gingen ze de deur uit, Lodewijk en Bertus, door het tuintje, en ze droegen elk een kartonnen doos en Lodewijk had zijnen regenjas over den arm en een wandelstok in de eene hand. Zoo liepen ze over vaders grond, het hek uit, da scheeve hekje en kwamen op den landweg. Een paar maal nog keek Lodewijk om. Dan zag hij in de open deur zijn moeder, die bij zijn omkijken wuifde. Goejedag. Goejedag. Maar Lodewijk mee diejen jas op zijnen arm kon bekant niet
| |
| |
terug wuiven. Eenen keer zette hij zijn doos neer en wuifde mee de vrije hand. Goejedag. Dan draaide hij zijn eigen om en pakte zijn doos en liep op een drafje om Bertus in te halen. Die kartonnen doozen hinderden Lodewijk geweldig, maar hij had, helaas, geen geld genoeg gehad om een reiskoffertje te koopen. In Godsnaam dan die kartonnen doozen maar, mee een touw erom en daarin een handsvatsel, maar ze geneerden hem gruwelijk. Het was een nederige uittocht. De twee broers zeejen niet veel onderweg, nee, ze hadden weinig aanspraak aan mekaar, ze waren zoo grif verschillend, die twee. Daar toe kwam nog, dat nou Lodewijk z'n keel als dicht geklemd zat en dat zijn ziel bedrukt was, een zwaren druk waaronder hij gebogen ging. Daarom waren het dingen van niks, die ze aan mekaar zeejen. Ze hoorden een vogel en Lodewijk kreeg 't gedacht erop, te raden wat het voor een vogel was, maar eigenlijk was hij er mee zijn gedachten nauwelijks bij. Het was de aarde niet, die hem nou bedroefd en onrustig maakte, nee, de lente mee al haar onrust was al lang achter den rug. Ze kwamen voorbij den Leeuwerik, waar oude beuken al hun eerste rooje en paarse en gloeiende tinten kregen. Ze kwamen eindelijk langs de spoorlijn en zagen bij een overweg een wachthuisje. Bertus vertelde van kwajongensstreken, die hij met Friedus had uitgehaald in den tijd, dat Lo- | |
| |
dewijk op het seminarie was. Kijk, daar hadde ge den Poel, daar zwommen eenden en daar was Bertus nog eens eenen keer ingevallen en toen was hij druipnat thuisgekomen en had van vader op zijn duvel gekregen, en daar hadde ge de boerderij van Sleegerse, mee 't weiland langs den weg, daar hadden Friedus en Bertus nog wel eens een koe gemolken en de melk uit een zelfgemaakt papieren puntzakje uit de getrokken strekels opgevangen, om hun dorst te lesschen. Toen kwamen er nog andere herinneringen uit den tijd, dat ze alle drie, Lodewijk, Friedus en Bertus, nog naar school gingen en na schooltijd hun kattekwaad
uithaalden, den eenigen tijd, die hen drieën verbonden had. Zoo waren het dingen van niks die ze aan mekaar zeejen voor het groote afscheid, maar 't leidde af en Lodewijk voelde den druk op zijn ziel zachtaan verminderen.
Toen, ineens, bleef Lodewijk staan.
- Verdomd, zee Lodewijk.
- Hedde ge wat vergeten? vraagt Bertus.
- Ja!
Ja, Lodewijk had wat vergeten: Lammeke! Diejen Lodewijk!
- Ken je Lammeke, het aangenomen kind van Huizinga den commies?
Jawel, Bertus kende haar, jawel, Bertus lachte. Ze hadden Bertus wel eens verteld, dat Lodewijk en Lammeke nog al eens samen waren.
| |
| |
- Kijk 'es, zegt Lodewijk, ik heb met dat kind, nou ja, we wandelden wel eens samen. 't Is niets, 't heeft niets te beteekenen, maar ik mag niet harteloos zijn. Ik heb geen afscheid genomen, zie je.
- Laat ons doorloopen, anders missen we den trein nog, zegt Bertus.
- Ja, zegt Lodewijk, en ze loopen door. Na een stilte begint Lodewijk weer te praten.
- Weet je wat, zegt hij, aan 't station schrijf ik even een briefje. Wil je 't haar geven?
- Ja, zegt Bertus.
- Beloof het me, als een man, zegt Lodewijk.
Wat bezielt hem? Is hij in de war door het afscheid van zijn ouders en van zijn huis of heeft hij geen vrede, vooraleer hij de zekerheid van een heilige belofte heeft? Bertus voelt die dingen zoo niet. Bertus lacht flauwtjes.
- Wel natuurlijk, zegt Bertus, zal ik het haar geven.
In het stationnetje, in de wachtkamer, schrijft Lodewijk zijn briefje. Hij doet onnoodig gewichtig. Hij heeft een kartonnen doos op zijn knie en daar heeft hij zijn papiertje op, hij denkt even na, mee gefronst voorhoofd. Hij kan nou niet zoo intiem zijn, als hij eigen- | |
| |
lijk zou willen. Hij zal het briefje in een envelop sluiten en Bertus zal het niet lezen, maar hij moet er toch rekening mee houden, dat 't ook door andere oogen dan die van Lammeke kan worden gelezen. Over de post schrijven durft hij niet, hij is bang, dat zijn briefje dan wordt onderschept. Dan schrijft hij, een paar woorden, een afscheid, een tot wederzien, een zoen, uw Lodewijk. Achterna maakt hij zijn doos open, zoekt en haalt er een envelop uit. Hij doet het briefje in de envelop, maakt de gom nat mee zijn tong en plekt de envelop dicht. Dan schrijft hij het adres. Aan Lammeke Huizinga. In handen. Alhier.
- Asteblief!
Bertus neemt het briefje en steekt het onverschillig in zijnen binnenzak. Lodewijk drukt hem nog eens op het hart, er goed voor te zorgen, het niet te vergeten en het haar zèlf in handen te geven.
Dan gaan ze buiten en wachten daar op het perronnetje. Toen kwam de trein. Allo! De beide broers gedroegen zich als mannen. Ze drukten mekaar de hand, zooals ze het hier al eerder gedaan hadden, als Lodewijk na de vacanties weer naar 't seminarie vertrok. Allo, goejedag. Houd oe goed. En Lodewijk stapte in, mee zijn kartonnen doozen en de trein nam hem mee.
| |
| |
De trein heeft hem meegenomen, hij is weg. Hij heeft een ledige plaats achtergelaten. O, hij was vervelend in huis, mee zijn eigenwijsheid, mee zijn zenuwachtige ontvankelijkheid voor steggelen, mee zijn grutsch praten, mee al zijn ergernissen, maar 't is heelemaal geen gevoel van opluchting, wat Johannes van Goch gewaar wordt na het heengaan van den jongen. Er is een ledige plaats. 's Avonds komme alleen Friedus en Bertus thuis. 's Morgens gaan alleen Friedus en Bertus weg. Moeder maakt maar voor tweeje meer de boterammen klaar om mee te nemen, 's morgens. 's Avonds zet ze een bord minder verrig. Moeder voelt die dingen. Er is eenen kaart van Lodewijk gekomme. Ik ben voorspoedig aangekomen. Hartelijke groeten. Uw zoon Lodewijk.
De herfst is in het land. Johannes van Goch heeft wat de vernieling hem nog gelaten heeft van zijnen oogst naar binnen gehaald. De ziekte was in 't koren gekomme van 't natte weer. De erpels waren klein en de meesten waren verrot. Hij kost ze 't meest wegvoeieren aan de verkens. De verkens staan zich vet te vreten. Mee Kerstmis slachten ze er een.
| |
| |
D'r is een woningbouwvereeniging opgericht, mee den naam De Goede Woning. Ze heeft in de buurt grond gekocht en gaat bouwen. Meester Frunt is de secretaris der vereeniging. Op de oprichtingsvergadering heeft hij een redevoering gehouden over de goede woning als kardinale faktor in de beschaving en ontwikkeling van het volk. Er zijn nou verschillige huizen op de lijst gezet om onbewoonbaar te worre verklaard. Het huiske waar Frieduske Neervens mee zijn vrouw en zijn acht kinderen in zit te wonen, da wordt onbewoonbaar verklaard. Het huiske van Doreke Pot ook en het huisje van Peer Verleysdonk. 't Heeft den tijd. In 't voorjaar beginnen ze pas te bouwen aan de nieuwe huizen. Zijn de huizen, die hier staan zoo versleten? Ze staan wat scheef, ze zijn wat laag, dat is zeker waar. Hun laag dak verbindt deze woningen mee onzen grond. Het rieten dak reikt zóó laag, dat het tot aan de schouwers komt. De woningbouwvereeniging wil zeker volstrekte reden hebben om te gaan bouwen, daarom heeft ze er werk van gemaakt, die kleine lage huisjes op hoog bevel te laten afbreken.
Op 'nen goejen dag, tegen den avond komt Cis den Booj door het hek van 't huis van Johannes van Goch. Cis den Booj loopt het
| |
| |
pad recht naar de deur op en komt op de deur toe. Cis den Booj zal 'nen brief hebben van Lodewijk. Neen, den Booj heeft geenen brief, den Booj heeft wat anders, hij heeft 'nen telegram.
- 'Nen telegram voor mij? zegt Johannes van Goch.
- 'Nen telegram voor òù, zegt Cis den Booj.
Johannes van Goch verschiet. 'Nen telegram is een ongelukstijding. Ook dezen telegram is een ongelukstijding. Er is iets mee Bertus. Hij heeft een ongeluk gehad. Hij heeft zijn been gebroken. Hij is in de ziekenverpleging. Maar er is geen levensgevaar. Johannes van Goch spelt de woorden mee een stem die bij ieder woord verandert. Den telegram is van het kantoor van de fabriek waar Bertus werkt.
Groote God, Leen, als ze Johannes den telegram hoort voorlezen schreeuwt het uit, een lange schreikreet als van een kind dat geslagen wordt. Johannes van Goch staat te kijken op den telegram. Johannes is wit geworre van 't verschieten. Leen valt op 'nen stoel voor de tafel en ligt te schruwen.
Cis den Booj staat nog in den herd. Hij ziet dat allemaal aan en schaft raad.
- Go naar de stad, ge kant nog mee den trein en ge kant nog terug mee den lesten trein naar hier.
En na dien verstandigen raad troost hij Leen.
| |
| |
- Kom, zegt hij, er is geen levensgevaar. Een beenbreuk is te genezen. 't Ha erger kannen zijn.
't Is simpel, maar 't is goed bedoeld en 't is ontegenzeggelijk waar en wijs. Maar Cis den Booj heeft er gemakkelijk een deugd van te maken, 't is zijnen jongen niet. En Leen d'ren jongen is 't wèl. Leen ziet in 't gedacht den jongen, gewond en mee pijn, dee, da hem is aangedaan, buiten haar bereik, haar bereik van moeder, haren jongen, haren groot geworre jongen die haar klein kind is geweest en da ze dee niet heeft kanne verhelpen en dat ie ginds nou ligt, gewond, mee een kapot been, mee zijn pijn. 't Is een bezoeking aan haar, aan haar hart en ziel en lijf. Zoo zijn de moeders, sakkerdie.
Alla, Cis den Booj, den ongeluksbode, mee de koperen plaat van de posterijen op zijnen jas, wenscht het beste en Gods zegen en gaat heen. Ja, er zijn huizen waar hij brieven brengt mee gelukkige tijding en er zijn huizen waar hij berichten brengt mee slechte tijding. Da is de veelzijdigheid en de zin van zijn simpel en klein en ambtelijk beroep. Hij gaat heen. De plaat van de posterijen blinkt op zijnen jas, blinkt schoon. Da zal waar zijn. Cis den Booj poetst ze eiges en dikwijls. Het beste er mee en goejen afloop. Goejedag. 't Ha erger kannen zijn. Da had het.
| |
| |
Maar Johannes van Goch had den raad van Cis den Booj opgevolgd. Voor zijn vrouw en voor zijn eigen. Hij heeft zijn Zondagsche jas en boks aangetrokken en hij is naar den trein gegaan en naar de stad vertrokken. Leen, alleen, loopt te schruwen en d'r neus te snuiten in den herd. De muren zijn wit en van onderen zwart geteerd. De zulder is laag en 't schemerdonkert. Leen is vervuld van onrust en ongedurigheid in dee wachten op de terugkomst van Johannes. Ze gaat zitten en staat op en zucht en slaakt klachtkreten, die ze niet bedwingen kan. Onderwijl zorgt ze voor 't eten van Friedus. Achterna komt Friedus thuis. Ze hadden hem in de stad laten weten, dat zijn broer een ongeluk had gehad en Friedus is naar de ziekenverpleging geweest. Meteen als Friedus binnen is, raadt hij dat zijn moeder het weet. Hij doet het verhaal, hoe hij de tijding kreeg en hoe hij naar de ziekenverpleging ging en hoe Bertus daar lag en hoe het ongeluk in zijn werk was gegaan. Friedus is wat opgewonden door de gebeurtenis en Leen heeft haar bezigheid mee 't eten onderbroken en luistert mee open mond. Bertus was door 'nen drijfriem gegrepen, een eind mee omhoog gesleurd, tegen een muur gegooid en gevallen, mee een paar kneuzingen en een beenbreuk. Maar hij lag er goed en schoon in 't ziekenhuis. Ge kunt niet gelooven hoe schoon het daar is, zegt Friedus, zoo'n schoone groote kamer
| |
| |
en zoo'n schoone bedden. Daar lagen meer menschen. 'n Paar dagen, dan zou Bertus naar huis kanne komme, zee de zuster.
Die Leen, in al d'r angst wordt zij blij da Bertus ginds zoo schoon ligt, midden in 'r angst 'n kort gevoel van geruststellende vreugde. Ze geeft Friedus zijn gebakken erpels en snijdt hem een groot stuk spek, ze is blij en jaloersch da Friedus in 't ziekenhuis geweest is. Dan is 't evekes stil in den herd. Friedus eet mee grooten honger. De klok tikt. Buiten rumoert zachtjes de wind. Achterna maakt Leen de lamp aan en mee 't schruwen nog in 'r gezicht zegt ze, da de jongens ook zoo onvoorzichtig zijn en waarom da ze ook naar de stad gegaan zijn inplaats van hier te werken, waar zoo'n ongelukken niet dreigen. D'r eigen woorden doen haar 't kwaad gevoelen dat haar aangedaan is, en de zwaarte van 't verdriet. Dan schruwt ze evekes kalm en stil en klaagt erover, da Lodewijk weg is en da Bertus nou dee ongeluk heeft. Jongen, Friedus, bende gij toch voorzichtig.
- Nou zegde ge, dat we hier hadden moeten blijven, maar wat hadden we hier moeten aanvangen? vraagt Friedus.
Dan kijkt hij mee een gezicht dat vraagt om nog wat erpels. Moeder geeft ze hem en zegt haar antwoord op de klemmende vraag die Friedus deed.
- Wat vangen honderden aan, die hier blijven? zegt Leen.
| |
| |
En ze noemt jongens van den leeftijd van Friedus en Bertus, die hier gebleven zijn, die naar de peel gaan, die bij 'nen boer zijn gaan dienen. Leen praat mee moederlijke bezorgdheid en ze snijdt Friedus nog 'n stuk spek. Ze wil hem zeker laten zien, hoe goed ze 't meent en ze vergeet de zorg voor den een niet in de zorg om den ander.
Friedus zegt, dat hij geen zin heeft om naar de peel te gaan of bij 'nen boer te dienen. Friedus noemt namen van jongens van zijn leeftijd die naar de stad zijn getrokken en stelt die tegenover de jonge mannen, die moeder opnoemde.
Zoo praten ze, over en 't weer wa woorden mee stiltes ertusschen. Maar Leen heeft het niks op de fabriek, die geheimzinnige fabriek, waarvan ze niks weet dan dat 't een groot gebouw is mee machines en draaiende wielen en veel menschen erin, en gevaar om te loopen en staan.
Nadien, laat in den avond komt Johannes van Goch thuis. Hij heeft de geruststellende tijding, dat Bertus goed is ondergebracht, dat het been gezet is en dat hij met een paar dagen thuis zal zijn. 't Zal nogal meevallen, zegt Johannes van Goch. Dat zegt hij zeker maar, om Leen zijn vrouw te kalmeeren. Hij kijkt ernstig, die Johannes van Goch, hij raakt ook geen eten meer aan vanavond, en zit, de ellebogen op tafel, strak te kijken.
| |
| |
Mee een paar dagen was Bertus weer thuis. Hij wier mee den auto van den geneeskundigen dienst uit de stad naar huis gebracht, en eenige jongens, spelend in d'akker, kwamen vol verrukking kijken naar het bijzondere geval, hoe Bertus uit den schoonen automobiel, steunend op den schouder van zijnen vader en op 'nen stok den hof door naar binnen strompelde. Dit was aan het uur van den dag, dat het licht wegstierf uit den hemel en binnen zag Bertus zijn moeder staan in den vroegen donkere.
Nou zou het aandoenlijk geweest zijn als Bertus gelijk een vleugellam kieken zijn eigen onder moeders beschermende vleugels had laten opnemen. Maar Bertus was zeker te zeer man geworden en leende zijn eigen niet voor verteederingen. Hij was een bietje norsch in zijn spaarzame woorden. Hij lag op een paar stoelen mee kussens, onder 't raam en kon naar buiten kijken. Hij hield zijn eigen goed, hij klaagde niet en gong niet te keer. Welnee. Zijn moeder moest alleen niet te bezorgd voor hem zijn, daar kon ie niet goed tegen. Waar is mijn pijp, vroeg Bertus, en moeder gaf hem zijn pijp en daar lag me Bertus een pijp te rooken, hij dampte dat het 'nen aard had, ja, maar soms dee hem zijn been toch mardiesch zeer, dan trok hij leelijke gezichten en dan kwam zijn moeder, bezorgd, bij hem. 't Is niks, zee Bertus, 't is weer over. Och, die Leen. Op 'nen goeien keer, zee ze,
| |
| |
waar-de-ge maar nie naar 't fabriek gegaan, dan hadde ge nou geen gebroken been.
Nee, wat is dat nou voor onzin. Gebeuren er geen honderden ja duizenden ongelukken buiten de fabriek? Da is nou eenmaal het gevaar van 't leven, het ongeluk, het omvallen van de dingen, de dood die het leven beloert, de dood die in 't leven huist. Daar hadde ge nou de zoon van van der Schanse. 't Mag merkwaardig heeten, maar denzelfden dag dat Bertus zijn ongeluk gekregen had, was de zoon van van der Schanse, toen ie mee kar en perd van zijn vader voer en toen 't perd in 't dorp voor een verwaaiend stuk papier opeens op hol sloeg, van de kar gevallen en hij wier mee een hersenschudding opgenomen en moest vervoerd worre naar de stad, naar 't ziekenhuis. Ze zeggen, dat het slecht met hem gaat. Ja, die zoon van van der Schanse, die was dan niet naar de stad getrokken en hier gebleven, hij werkte op de boerderij van zijn vader, viel van zijn kar en kreeg een hersenschudding. Dan is Bertus er mee zijn gebroken poot in elk geval nog beter aan toe. Zijnen gebroken poot, ja, dat zijn de eigenste woorden van Bertus zelf. Mijn poot is gebroken, zegt hij. Hij is niet ziek van harte, nee, in zijn twee, drie kussens ligt hij mee 't één been gestrekt heelemaal in 't verband een pijp te rooken. Op 'nen goejen dag viel hem wat in. Hij vroeg zijn moeder hem zijnen 's werrenschen jas evekes aan
| |
| |
te geven, ja, want hij lag meest in zijn hemdsmouwen, en toen voelde hij in de zakken. Daar kwam van alles uit, spijkers, een stukske ijzeren draad, een toebaksdoos, zijnen treinkaart en een briefje, een goor geworren envelop. Aan Lammeke Huizinga, In handen Alhier. Sakkerdie, da was ie grif vergeten. Maar hij had natuurlijk ook geen gelegenheid gehad, da briefke af te geven. Da moest 'n bietje stillekes gebeuren. Maar hij zou het nog doen, als ie weer loopen kost.
Den dokter is hier geweest, om naar 't been te komme kijken, den dokter, diejen uitbundigen Mijndersma, 'nen mensch mee vaart en mee ontploffingen, die zijn patienten, als hij ziet dat ze 't niet meer halen zallen, in d'r gezicht zegt: je gaat kapot. Ja, da zee-t-ie en toen ze er over geklaagd hadden bij den pastoor en den pastoor Mijndersma es 'nen keer tegen kwamp, toen zee de pastoor tegen hem:
- Je patienten schijnen er aanstoot aan te nemen, dat je tegen ze zegt, dat ze kapot gaan.
- U gaat ook kapot, mijnheer pastoor, zee Mijndersma.
- U ook, zee de pastoor.
- Precies, zee Mijndersma, we zijn allen sterfelijk.
Die wijsgeerige dokter, hij dacht heelemaal
| |
| |
nog niet na over zijn eigen dood. Integendeel, hij had zijn ambities en zijn werkijver, hij was een echte man van de daad, man van aktie, van vaart, ja, waarachtig dat alles had hij en was hij mee een vergeeflijke zucht 'n bietje apart te zijn. Den dokter kwamp, hij vervulde den lagen herd mee zijn gestalte en mee zijn stem en mee al zijn beweging en keek naar den gebroken poot.
- Rusthouden, zegt Mijndersma. Nee, zegt ook Mijndersma, de jongen van van der Schanse is er erger aan toe, ik vrees dat die wel kapot zal gaan, zegt Mijndersma. Dan is een kapotte poot toch nog heel wat beter dan dat je heelemaal kapot bent. Goejedag.
Dat was alles juist en misschien zelfs wijs, maar, wat Leen aanbetrof, de jongen van van der Schanse, da was de jongen van van der Schánse, en Bertus da was háár jongen, da was het verschil.
Diejen Mijndersma, hij was 'n mensch mee vaart en mee beweging, en 't was hem te vergeven dat ie tegen de menschen zee: je gaat kapot. Ze gingen er niet zoo direct kapot aan, hij beschikte niet over dood en leven, al was dan 't manneke van Mijntje de Wit in den Kulert op zijn woord gestorven.
Hij kwam hier, diejen dokter, toen den ouden dokter Boerenbach gestorven was.
| |
| |
Dokter Boerenbach da was 'ne mensch van den ouden stempel. Die gong in gekleede jas naar zijn patienten en die reed in een rijtuig. Tegen de vrouwlie zee-t-ie: moeder, en tegen de durskes zee-t-ie: kind. Ik zal je wat poedertjes geven, zee-t-ie, dan wor je beter. Maar toen ie zelf ziek wier op zijnen ouden dag, toen liet-ie zijn vrouw poedertjes klaar maken, hij slikte ze en ging dood. 't Was een deftige en schoone begrafenis en 'n hortje naderhand kwam Mijndersma. Hij huurde een huis in 't dorp tegenover den kruidenierswinkel van Woutertje Stroop. Hij zette zijn spreekuren op 'n plaat neven zijn deur en ging zitten wachten op zijnen eersten patient. Wie da was, zijnen eersten patient? Da was Eimertje Schoonemans. 't Wier verteld, hoe dat gegaan was. Eimertje kwam daar aangekrast, hij belde aan en wier binnengelaten in de wachtkamer en toen er 'n belleke gong, toen kraste Eimertje de snijkamer in.
- Wat mankeer je, zee Mijndersma.
- Da kom ik òù vragen, zee Eimertje.
- Klee je uit, zee Mijndersma.
- Da zal 'k doen, zee Eimertje.
En Eimertje keek op den krullebol van den dokter. Mijndersma had rood haar, het rood van dakpannen, en hij had prachtige krullen. En Eimertje trok zijn jasje uit en zijn vestje en zijn klompen en zijn broek, hij dee zijn sokken uit, zijn onderbroek, zijn boezeroentje, zijnen borstrok, zijn flanelletje
| |
| |
en zijnen breukband en daar stond ie, naakt als de versch geschapen Adam, da manneke mee zijn bloot hangbuikje en zijn kromgetrokken zwartbehaarde beentjes.
- Je bent geen Adonis, zee Mijndersma.
- Wa is da voor iemes? vroeg Eimertje.
- Een schoone jongeling, zee Mijndersma.
- Dan lijkte gij er ook niet veel op, zee Eimertje.
Och, diejen Mijndersma, hij had een paar van die gummi-slangen in zijn ooren gestoken en hij hield de andere uiteinden daarvan alle kanten op Eimertje zijn lijf. Eimertje moest diep zuchten en binnen in 't manneke piepte en kraste het. Mijndersma stelde zijn diagnose vast.
- Je gaat kapot, zee Mijndersma
- Gij ook, als 't oewen tijd is, zee Eimertje.
- Klee je an! zee Mijndersma.
- Da zal 'k doen, zee Eimertje.
En Eimertje kleedde zijn eigen aan. Mijndersma maakte hem zijn receptje klaar in de apotheek, en 't manneke, aangekleed en mee zijn petje en zijn stokske, viet zijn drankje aan en kraste weg.
- Bonjour, zee Mijndersma.
- Goejendag mijnheer den dochter, zee Eimertje.
| |
| |
Da dat Eimertje Schoonemans nog zoo opgewassen was geweest tegen diejen dokter Mijndersma! Da was natuurlijk alleen maar omdat Mijndersma in 't begin wat vreemd stond tegenover ons menschen hier. Later wier 't wel beter. Hij kreeg veel patienten en had het druk en hij onderzocht hun urine.
- Heb je je urine meegebracht? zee Mijndersma.
- Urine?
- Je water!
- Da nou zoo krek nie!
Nee, ze hadden er niet altijd om gedacht. En dan moesten ze wateren bij den dokter in de kamer, in een glazen kan. Sakkerdie. Totdat 't Mijndersma begon te vervelen. En hij stuurde ze weg mee de boodschap, dat ze terug konden komen als ze hun water hadden. Dan gongen ze tegenover bij Woutertje Stroop en Woutertje sloeg fleschkes in die-t-ie verkocht mee een kleine winst. Och, maar Woutertje zijn winkeltje kreeg er 'nen leelijken bijnaam door. Bij Woutertje in 't piswinkelke, zeeje de menschen.
Maar hoe zat da nou mee 't manneke van Mijntje de Wit in den Kulert? Ja da was ziek geworre, da lag in zijn bed te vergaan en te bibberen van de koortsen. Mijntje had toen 'nen schoonen scholk voorgedaan en
| |
| |
'nen neuzik omgeslagen en gong naar den dokter. Mijndersma kwam binnen 't uur aanstuiven op zijnen motor, hij kwam in 't lage huisje, maar hij vond geenen patient. Nee, want het manneke van Mijntje was er uitgekropen, uit klaarlouteren angst voor den dokter en hij was in 't schuurke gaan liggen, in 't stroo. Daar was het, dat Mijndersma hem vond. Mijndersma viet het ventje in zijnen kraag, droeg het naar binnen en begost hem eigenhandig uit te kleeden. Da manneke van Mijntje de Wit, hij bibberde van angst en van de koortsen, maar hij liet zijn eigen in bed stoppen.
- Je hebt om en bij de vijftig graden koorts, zee Mijndersma en als je niet in je bed blijft ga je kapot. En tegen Mijntje zee-t-ie da ze pillen en drankjes kon komen halen. Zorg, dat ie er in blijft. Goejendag.
Mijntje waakte ervoor, da haren mensch in bed bleef, maar hij bromde, da de meeste menschen op bed stierven. En toen Mijntje den eigensten middag de pillen en drankjes gong halen, toen kroop het manneke van Mijntje zijn bed weer uit naar 't schuurke en daar gong ie in zijn eentje stilletjes liggen sterven. Toen Mijntje thuis kwam was haren mensch dood. En drie dagen later was hij al begraven. Mijntje was de weduwe en toen ze de rekening bij den dokter kwam betalen, toen zee den dokter: ik had hem immers gewaarschuwd? Dat had-ie, da was waar.
| |
| |
Maar wa Bertus van Goch betreft, 't loopt mis mee zijn been. Was de ziekte in het been gekomme of was zijn been van begin af aan niet goed gezet geweest? Hoe dit zij, 't liep mis, Mijndersma constateerde het en Mijndersma zee, dat hij niet verantwoord was als Bertus niet opnieuw naar de stad ging, naar de ziekenverpleging voor een chirurgische behandeling. O, 't was een gesukkel en mee da al een kostbare geschiedenis. Mijndersma had tegenwoordig ook 'nen auto, die had hij op de zieken boeren al gauw schoon verdiend, zee t-ie, en nou kwam hij mee zijnen auto en reed in eigen persoon Bertus naar de stad. Zoo'n dingen, die maakten hem toch gezien.
Mee een paar dagen was Bertus weer terug en Mijndersma had hem weer gehaald, en wat de kosten betreft, de kosten van 't ziekenhuis, daar kan ik natuurlijk niks aan doen, zee Mijndersma, maar wat zijn eigen rekening betreft moest Leen zich maar niet bezorgd maken. Zóó was Mijndersma. Die 't betalen kost, die liet ie betalen, maar die er wat hard voorzat, die vond nog allicht genade bij hem. Och, later hoorde hij vertellen, dat Johannes van Goch grond had en van zijnen overvloed zelfs had verkocht en toen hij weer eens bij Bertus was komme kijken, toen vroeg hij aan Leen:
- Tusschen haakjes, is het juist, dat je man nogal grond bezit?
| |
| |
- Een paar bundertjes, zee Leen, en van 't jaar is onze heele oogst vernield en mislukt.
- Nee, maar je man heeft nogal goed grond kunnen verkoopen.
- Wa ge goed noemt, mijnheer den dochter, zee Leen.
- Ja, ja, zee Mijndersma, en je woont in een eigen huis, dat vrij van hypotheek is.
Hij was blijkbaar goed ingelicht. Leen voelde goed genoeg waar 't heen moest.
- We hebben genoeg zorgen, mijnheer den dochter, zee Leen.
- Ja, die heb ik ook, zee Mijndersma. Goejedag.
Dagen lang liep Leen te tobben over wat den dokter gezegd had. Mee dat al kreeg ze een rekening waar ze niet af verschoot. Hij had het nogal redelijk mee d'r gemaakt en zijnen auto had hij niet in rekening gebracht. Maar 't ziekenhuis in de stad, da was erger, da kostte meer, het verblijf, het zetten van het been, de tweede behandeling, het vervoer den eersten keer mee den auto van den geneeskundigen dienst. Als Leen ging rekenen, dan kost ze alles wat Bertus uit de stad als schoon geld had mee gebracht nou aan den dokter en aan 't ziekenhuis af geven. En nou was 't nog mis geloopen mee die gebroken poot, hij stond wat scheef, hij was wat korter
| |
| |
geworre dan de andere en zoo liep Bertus mank. Da had de fabriek gedaan, kunde ge zeggen. Maar de zoon van van der Schanse, die van de kar van zijn vader was gevallen, die zoon van van der Schanse was aan zijn hersenschudding gestorven. Wat later kwam er een kleine verlichting voor Leen. Na veel brieven en gewichtige stukken bleek Bertus uit de ongevallen wet te trekken. En op 'n goejen dag, 'nen Zondag, toen Bertus uit de achturen mis kwam, toen liep ie evekes te wachten op Lammeke, de aangenomen dochter van Tijmen Huizinga den commies. Toen ie Lammeke zag, toen liep ie er heen, mee zijnen manken poot. 'k Heb een briefke voor oe, zee hij, en hij gaf haar een goor geworden envelop in handen. Lammeke dankte, ze kreeg 'n kleur en stond mee 't briefke in de hand hem na te kijken toen hij weg ging mee zijn trekkenden manken poot. Bertus keek nog 'ne keer om en zag haar staan. Hij zag hoe Lammeke aandachtig naar hem keek. Het trof hem in zijn wezen en hij wier er verlegen af. Toen hij weer verder ging liep hij misschien wat manker dan strikt noodzakelijk was. Boerenvrouwen mee de waaierende linten van haar poffers liepen hem voorbij, uit de kerk naar huis, en mansmenschen in hun Zondagsche klompen en mee een vorsche pijp toebak gingen de cafekes in, in de dorpsstraat, bij Hendriene in 't Hert en bij Jan het Man in den Vergulden Appel.
| |
| |
De hemel was blauw en de boomen worre kaal. De blaren mee dorre ritselingen waaien over den grond.
Bertus loopt mank. Hij is niet meer teruggegaan naar de fabriek, diejen invalieden jongen man, nee, hij is thuis gebleven. In den winter zat ie dagen lang bij 't vuur en toen de winter traag voorbijgetrokken was, erna, in 't voorjaar, nou zet Bertus mee de erpels en loopt mee zijnen manken poot van kuiltje toe kuiltje, dat hij steekt mee zijn stokske, en mee zijnen manken poot loopt hij het touw te verzetten waarlangs hij zijn kuiltjes steekt. Maar mee zulke bezigheden zijn zijn dagen niet gevuld en 't gebeurt bij regen en slecht weer, dat hij uren in huis zit, gedwongen werkeloos, verontschuldigd in zijn luiheid door zijnen manken poot. Kijk, da was nou weer heel verkeerd van Bertus, hij ging van diejen manken poot een soort martelaarschap maken. Als zijn vader hem 't een of ander zee te doen, dan kost Bertus vragen:
- Ik, mee mijnen manken poot? en hij vroeg het, als was hij schromelijk verongelijkt.
Dan zee zijn vader niks, maar Johannes gong de deur uit en dee zelf het werk.
Bertus vestigde graag de aandacht op zijnen manken poot, men moest vooral meelij mee hem hebben en men moest hem wat ont- | |
| |
zien. Hij was niet ziek van harte, nee hij at gezond, stevig at hij, en hij rookte heel den dag zijn pijp, maar hij had zijnen manken poot, hij was invaliede voor 't leven, dat was hij.
De tijd schrijdt voort, de klok tikt, we trekken op gezette tijden de gewichtsteenen op. Er komme veranderingen in den tijd. Er zijn in de buurt opmetingen gedaan voor de graafwerken voor den bouw der nieuwe huizen van de woningbouwvereeniging De Goede Woning. En Johannes van Goch komt op 'nen goejen keer thuis mee de mededeeling, dat een garenfabrikant uit de stad in de buurt van de molen van Jan Holten, daar waar Nolleke den Snijer woont en oud zit te worre, grond gekocht heeft, om hier een haspelarij te bouwen, voor de durskes die nou naar de stad moeten. Maar daar komme geruchten van een nieuwen grooten tijd, wie weet, een omwenteling, een verandering van 't uitzicht der aarde en van 't leven! Een groote maatschappij moet van de gemeente peel en heidegronden gekocht hebben, honderden bunders, voor groote ontginningen. Ook komen er zonen van rijke boeren uit Friesland hier. Die willen trouwen en voor zijn eigen gaan boeren, maar ze hebben geenen grond meer in hun eigen land, geenen grond genog en nou zalle ze hier komme mee hun geld, hun kennis en hun
| |
| |
machines, stoomploegen en maaimachines. Er valt nog wel niks te maaien, maar dat komt wel. Die toovenaars verstaan de kunst in één jaar van heidegrond korenland te maken. Ze stoppen den grond vol kunstmest dat ie er wit af ziet, da's boter voor den grond, en 't koren schiet er in vast en siddert er uit op, ge ziet 't groeien mee den dag naar den hemel. Daar zijn waarachtig ingenieurs onder die menschen, menschen die letters hebben gegeten en als ze een schup aard in de hand hebbe precies kanne zeggen, wat ze hebben aan elk korreltje ervan! Er zullen model-boerderijen gebouwd worre en de stoomploegen zullen den grond openscheuren. Er zijn al van die vreemde mieters gezien, heeren mee gele regenjassen en bruine beenkappen. Die kwamen zeker monsters van den grond halen. Januske van Leunen, 'n kuttelboerke die zijnen grond bij de aangekochte terreinen had liggen, moet zijnen grond ook verkocht hebben. Hij scheidt er af mee boeren, zijn jongens trekken op en neer naar hun werk in de stad, en Januske zal in 't dorp gaan wonen of misschien wel mee heel zijn huishouden naar de stad trekken.
|
|