| |
| |
| |
[V]
Zoo gingen Friedus en Bertus naar de fabiek in de stad en Lodewijk ging in de stad naar een kantoor, Lodewijk die letters gegeten had. Maar ze bleven de eenigen niet, die naar de stad trokken. Daar hadde ge Nel den Bakker, die had zes durskes en die kwam 'nen keer bij Leene, bij Leen van Goch en ze vertelde, da twee van haar durskes ook op 't fabriek waren gegaan in de stad. En ze brengen mee zijn tweeje een schoon weekloon thuis. Ook zij bleven dezelfde durskes niet. In de stad zijn winkels en daar staan en liggen confectiemantels en hoedjes voor de ramen, en, na eenigen tijd, waarachtig, zeker omdat ze zoo'n goej weekloon hadden, liepen de durskes van Nel den Bakker mee een nieuw confectiemanteltje en een nieuw opzichtig hoedje. 't Wiere wezelijk twee dametjes, die durskes. En 't voorbeeld da gegeven was, wier nagevolgd. Ging op 'nen goejen morgen ook de dochter van Jans van Leunen niet mee naar de stad, waar ze ook op een fabriek was gegaan? Mijn dochter verdient een schoon weekgeld, zee Jans van Leunen, en ze noemde het weekgeld, maar natuurlijk noemde ze meer dan 't werkelijk was. Och, maar da dee Nel den Bakker ook, en, Leen van Goch, als 't zoo onder de weefs eens te sprake kwam,
| |
| |
dee in die snoeverij niet voor de anderen onder. Kijk, daar hadde ge nou ook de jongens van Willempke Berkelmans, ook zij gingen naar de stad en ook zij verdienden een schoon weekgeld, en eenigte peelwerkers, getrouwde menschen en huisvaders, zij lieten de peel in den steek en trokken om werk naar de stad. Hun getal wordt grooter. Het wordt mee die hooge weekgelden ook zoo aanlokkelijk voorgesteld. Wa, zee Doreke van den Kruisweg tegen d'ren mensch, wa hangde en loopte ge hier, de jongens van van Goch en van Berkelmanse verdienen rijk hun brood in de stad. Go naar de stad! En de mensch van Doreke van den Kruisweg ging naar de stad. Ze snoeven tegen elkander op, ze overdrijven de verdiensten. De hooge weekgelden lokken en wel stelt de werkelijkheid te leur, maar de een wil het voor de ander niet bekennen en als de moeders vertellen, wat hun menschen of hun jongens en meisjes verdienen, dan doen ze er altijd maar wat bij. De een mee haar overdrijving verplicht de ander er wel toe. Waarom doen ze zoo? Ze snoeven zoo graag en ze willen voor elkander niet onderdoen.
Hebben zij geen gelijk, zij allen, in dien trek naar de stad? Geslacht na geslacht heeft armoe geleden aan den rauwen harden peel- | |
| |
grond en de armsten en hongerigsten vluchten van dien grond, die hun nauwelijks een korst brood en een stuk spek te eten geeft. Ze zijn aan den grond, waaraan ze zijn geboren, gelijk, grauw en hard en schraal, de grond heeft in hen gestalte en poovere daad aangenomen. Sakkerdie, mee 'nen lateren trein dan deze taaie werklui gaan Lodewijk en zijn collega's, het troepje dat wat letters heeft gegeten en dat klerken mag in de stad, de kantoorbediendes mee hun hoedje en hunnen boord, mee hun afgedragen pakjes, broeken en jassen, die blinken van het lange dragen. Zijn zij er beter aan toe dan de fabrieksarbeiders? Och, ze zijn zeker 'nen stand hooger. Daar hedde ge Pierre, de zoon van den bovenmeester W.F. Frunt, die is waarachtig boekhouder in de stad, die jongen, en toen die op 'nen goejen morgen op het perron kwam voor de trein, toen zag ie Lodewijk daar loopen en de beide heeren namen hunnen deukhoed voor elkander af. Goeie morgen, zeejen ze. En onder de heeren klerken, die naar de stad gongen, wier da zonder eenige afspraak een vast gebruik, da ze den hoed voor elkander afnamen bij het groeten. Zoo'n grootsche kaaljakkers als 't waren. Sakkerdie! Da wier daar een heele bijeenkomst iedere mergen bij den trein, dezelfde menschen, uit hunnen slaap nog geeuwerig te lanterfanten voor dat de trein kwam. En dan hadde ge daar Driekus van den Berkmortel, die woonde
| |
| |
kort zat bij het spoor, maar hij was iedere morgen te laat. Wie weet of hij niet pas opstond als hij, in zijn bed, in de verte den trein hoorde aankomme. Daar kwam hij, als de trein, binnenreed iederen morgen aangehold, mee zijne jas en zijn vest over zijnen arm, soms op zijn kousevoeten mee zijn schoenen in de hand, 't was interessant te zien of ie den trein nog haalde. Maar hij haalde hem. Soms gooide hij zijn jas en zijn vest in een coupé, zijn schoenen in een volgende coupé en wipte ten laatste een derde coupé pas binnen. 't Heb 'm, zee Driekus, en hij zat te hijgen. Dan begost hij zijn spulle bijeen te zoeken en kleedde zijn eigen verder aan. Morgen ben 'k op tijd, zee Driekus elke keer. En Piet Sigaar, den handelsman, ja die moest ook iederen morgen mee, mee den trein, die zonderlinge man. Die kwam mee zijn breeje passen aangestapt en zag bij het station den trein binnenrijden. Dan stond Piet ineens stil, mee gebogen hoofd, nadenkend, en trok fel aan zijn sigaar, maar ineens gooide hij mee kracht zijn sigaar weg en maakte rechtsomkeert. Verdomme, zee Piet, hij had weer wat vergeten en hij gong terug. Zijnen dag was bedorven. Potverdomme. En hij stak een nieuwe sigaar aan. En de kleine jongens van Huiberda 't stationskoffiehuis die kwamen buiten en zochten naar 't eindje weggeworpen sigaar.
| |
| |
Bij Johannes van Goch en Leen van Baerschot is het stil in den herd, door den dag, als de jongens weg zijn. Johannes werkt aan zijnen grond, hij staat in 't veld of is op zijnen stal of hij brengt in eenen grooten korf de eieren naar 't bondsgebouw voor de veiling. Leen keert den herd aan, zij melkt de geiten en achterna doet zij den huishoud. 's Middags onder 't raam, achter 't horretje, eten aan de witgeschuurde tafel Johannes van Goch en Leen van Baerschot hun erpels. Zij zitten stil bij mekaar, zij leunen het hoofd in d' eene hand, den elleboog over de tafel gesteken, zij pikken mee hun roestende vorkje de erpels uit de groote witte kom die in hun midden staat, soppen den erpel in 't sauspanneke en steken vlijtig 't eten in den mond. Al kauwende kijkt Johannes over 't horretje naar buiten en Leen kijkt somwijlen mee. Het horretje is blauw, en de muren zijn wit gekalkt en den zulder mee zijn ribben is donker en laag boven hen. Als 't gedaan is veegt Johannes van Goch zijnen mond, hij slaat een kruis en bidt zijnen onzevader. Achterna pakt hij uit den zak van zijnen kiel zijn pijp, hij peutert den pijpekop schoon, hij blaast en zuigt eens door den steel en stopt den tabak en evekes later krult de rook romdom zijnen kop. Meteen schuift hij den stoel achter zijn gat weg en staat op om weer aan 't werk te gaan en Leen gaat den opwasch doen. Dee eten is in stilte voorbij gegaan, 's avonds, als
| |
| |
de jongens komme en ze eten onder het raam, onder het horretje, de mulkepap en de erpels die moeder voor hen gebakken heeft, dan is er beweging, rumoer en gepraat en nadien als ze 't eten door de keel hebben, somwijlen vat Friedus vaders harmonica en trekt ze open en duwt ze toe dat het davert van de muziek onder den lagen zulder. Friedus houdt van 't pleizier, hij kent de liedjes die ze zingen en fluiten in de stad en speelt ze en hij laat moeder lachen mee de gekke gezichten die hij daarbij trekt. Lodewijk houdt daar niet van. Hij heeft een boek meegebracht en later, onder de lamp, leest hij of hij gaat buiten wandelen in den schemeravond. Onder ons gezegd, daar is mee Lodewijk iets bizonders aan de hand. Ging hij laatst 'nen Zondag niet naar de lanen achter het kleine kasteelke en lag hij daar niet aan den grachtkant in het hooge gras, het gras, gestreeld door een zacht kleedje? Hij heeft een busseltje dor gras aan een spijker boven zijn bed hangen. Op eenen goejen avond zat hij bij zijn bed, bij een flakkerend kaarslichtje onder de hanebalken waar ie slaapt, 'nen brief te schrijven, 'nen brief aan eenen engel in den hemel gericht. Lieve engel, schreef ie er boven. En toen ie hem afhad, zijnen brief, toen scheurde-n-ie 'm kapot. 's Avonds na zijn dagtaak loopt hij somber gestemd 't Brabantsche land in en zoekt ergens de ziel van 't wonder in 't gewaai in een dennenbosch. Hij
| |
| |
mijmert bij den zonsondergang als alles wat op aarde is tot ingekeerdheid verstilt. Hij staat stil als in het avonduur de toppen der boomen met hun jong blad glanzen boven de donkere en lichte bewegelijkheid der kleine bladeren aan de takken beneden hen. Dan staart hij naar die verre en vreemde glanzen, vervuld van een heimwee, dat zeker verder dan 't leven reikt. Een koe roept en een koekoek roept, geluiden die stil zijn van de stilte. En zonder reden steekt een uitzinnige pijn van blijdschap hem dan ineens in de keel. Hemel en aarde zijn wijer geworre en als de wind in de boomen komt wandelen dan is er de zoete stem van de belofte. In zijn bed duikt Lodewijk onder de dekens, hij drukt het hoofd diep in 't kussen en ziet bloemen en gras en twee witte vlinders en een meisjeshand, die grijpt en wenkt.
Op 'n goejen avond toen de heldere maan zoo wonderlijk scheen, zette Lodewijk zijn hoedje op en ging weer de deur uit. Er is een punt, een plekje waarheen zijn hart trekt. Hij gaat zijn hunkering achterna naar 't kleine kasteelke, hij slaat rechtsaf en loopt langs de watermeulen, waar 't water luide ruischt en stroomt en daar staat ze, Lammeke, het aangenomen kind van Tijmen Huizinga den commies. Daar staat ze, 'n fijn slank meiske,
| |
| |
'n kind, 'n silhoëtje in de maan, ze staat aandoenlijk stil, als Lodewijk nader komt, groet ze, 'n groet van een gedempt verstild woord, dan, in de maan, loopen zij door.
Een wandeling in het maanlicht. Een wandeling van twee jonge menschen, 'n meisje en een jongen, twee kinderen. Een wandeling van het geluk, van de verwachting, van de belofte. Ze loopen langzaam. Ze staan soms stil. Soms bukt Lammeke en plukt wat met de eene vrije hand. Zij kijkt rond. Hun stemmen zijn een zeer ingekeerd geluid, verstild in den avond. Ze loopen hier veilig in de verzekering van deze eenzaamheid, die hun geheim bewaart. Is het de tweede keer, is het de derde keer dat ze zoo samen zijn? Als zij neigt naar hem toe en hij voelt de aanraking van haar schouder of de streeling van haar haren in zijn gezicht, dan trilt meteen die wondere beweging in hem, heimwee, geluk, smart, weelde, een sterk welbehagen aan al de instincten van zijn wezen. De avondaarde krijgt witter tint naar gelang zij verder loopen. Onder een berk gaan zij zitten en Lammeke laat zich languit op den grond glijden en ligt achterover mee haar hoofd op zijn beenen. Hij neemt d'r hoofd dicht bij zich en ziet neer op de rust van haar gesloten gezicht, wit van het maanlicht. Alle krachten van aardsch geluk stijgen in hem samen. Hij zegt niets en zelfs durft hij haar niet kussen. Hij zit stil en let erop, hoe, als de maan hoo- | |
| |
ger drijft, er een schaduw van een berketakje ligt op het gesloten gezicht onder zijn oogen. Rontelom ligt Brabant klaar in het maanlicht en zeker omdat de stilte zoo volstrekt is slaapt Lammeke in.
Zij is een meisje en slaapt. Omdat zij slaapt is zij kleiner kind. Haar eene arm ligt gebogen en soms beweegt een trekje den blooten benedenarm en pols. Haar slaap is een stilstand in den tijd. Haar slaap is mooi. Zij is een meisje. Het lichaam van een meisje, mee ronde heupen, mee kuisch gesloten schoot, verhuld, verborgen, ligt daar in slaap. In de volstrekte stilte trekt het Lodewijk's aandacht als haar pink beweegt, als haar hand zich opent en zich weer sluit. Zij heeft heel jonge borsten, verhuld, verborgen en zij heeft naar haar natuur, naar de wet van 't leven, de roeping een schakel te zijn in het eeuwige leven, óók zij, eens, later, zij die meisje is en nu slaapt. Lodewijk kijkt naar haar gezicht. Bij de oogen is schaduw, donkerte, op het voorhoofd zijn schaduwtjes van haar haren, de schaduw van den neus vlekt donker. Lodewijk wordt niet moe van zien naar dee simpele wonder da dee meisje is. Haar jeugd is een verwachten en op haar roeping gericht. Hoe zal zij zijn als zij haar oogen sluit onder de omhelzing van den man, dien zij in haar
| |
| |
armen neemt. Hoe zal zij zijn als zij een kindje heeft. Hoe? Een late vogel vliegt uit zijn nest, fladdert neer en tript even rond in het gras om weer op te vliegen en te herkeeren naar zijn vogelen-slaap, waaruit hij zonder reden ontwaakte. De volstrekte stilte herkeert. Er is nou geen gerucht en er is nou geen beweging. Het water, klaar in het maanlicht, is niet veraf en aan den einder staat het sparrenbosch stil en wakker. Er is de nacht en de maan en een meisje dat slaapt, misschien omdat ze moe was, en er is de dichterlijke aandacht daarvoor van een jongen die in dit eenzijn met de aarde en haar heiligheid wakker is en mee gespannen aandacht, misschien omdat hij moe is, misschien omdat hij wat gevoelige zinnen heeft, misschien, mijn God, omdat hij verliefd is. Wat is dat verliefd? Een accoord van zingende instincten? Een zonnedag in het hart? Smart of vreugde? Misschien is het knielen. Misschien is het opstaan en naar den hemel reiken. Verbeelding verandert het leven en de aarde niet. Het uur van den slaap van het meisje wordt door Lodewijk doorwaakt. Hij voelt ten laatste de pijn der zwaarte van zijn been dat zeer doet, stijfgestrekt onder het gewicht van het meisje, dat slaapt. Hij spant zich in om het dapper te verdragen. Hij ontdekt een pijn van het moeilijke zitten. Hij onderdrukt de beweging niet, waarvan zij wakker wordt. Zij opent de oogen, heft het hoofd en glimlacht.
| |
| |
De dagen gaan en de groote zomer zal komen. Plotseling is de hitte zwaar gaan wegen op de velden en het koren, groen en jong, gaat de pluimen zijner aren naar den hemel tillen. Elke pluim tilt licht en vuur. Het koren staat schoon, den boegend staat schoon, de haver staat schoon en de aardappelen, jong en klein, vormen in de warme aarde hun vruchten. We hebben gewerkt. We hebben gemest, gezaaid, geëgd, gewied. We hebben den regen verbeid, die naar de moedervrucht dringt en naar de kiemende zaden. Ons hart heeft de zon geroepen. Onze vrees en onze hoop overspannen de dagen. De grond, die ons bloed en ons zweet heeft, moet den roep van bloed en zweet gaan beantwoorden. Nu kunnen we 's nachts slapen onder de sterren en ons verlangen de dagen laten vooruitloopen naar den oogst. De vreugde steekt toe de keel toe, de vreugde, dat dit jaar 'nen goeden, rijken oogst zal geven. De dauw is mild als de glimlach van God en schaadt niet maar zegent en de glorie van de zon zal wat jong is en vol beloften staat gaan rijpen.
Nou mag Johannes van Goch weer vol verwachting zijn schreden langs de bunderen van zijnen grond gaan en rooken, da de pijpedamp in wolken wegtrekt over zijn jonge, zijn vele jonge koren. Nou mag hij voor 't raam gaan staan en uitzien over zijnen grond en langs de gewassen loopen van zijn veld.
| |
| |
Misschien was de voorzomer te jong en kon dit getijde niet tegen de te groote kracht dezer plotselinge hitte. Ineens, 'n dag, werden dag en hemel donker en de angst slaat ons om ons bloed.
Er komt een donderbui waaien in het jonge loover en tuimelen in den schoot der akkers. De wind roert aan de ruiten. Moeder vat een stuk gewijde palm, doopt hem in wijwater en gaat buiten. De wind grijpt haar schorten. Het fladdert en rukt in haar kleeren als moeder rakelings langs de muren gaat en deur en steen en ruiten sprenkelt met vele kruisteekens. Achterna, hijgend van den wind, komt Leen binnen en als zij op den drempel staat gromt aan den einder de donder, als water dat door een verren dijk breekt. Leen d'ren mensch staat voor het raam. Zijn wakend gehoor heeft de stem van den donder gehoord. De jongens zijn alle drie weg. Vader en moeder zijn alleen. Johannes ziet de kippen mee open-waaiende veeren over het erf rennen, achtervolgd door een fel waaiende stofwolk, die ineens opkringelt en draait om een kuilende as.
Honderden boeren staan in hun huizen en blikken angstig naar den hemel. De lucht hangt donker, zwaar van wolken, die bijeenrennen, het noodlot, Gods schaduw. Den herd meteen donkert snel. Als Johannes van Goch evekes omkijkt naar zijn vrouw ziet hij haar in den donkere nauwelijks staan bij het vuur. Dan wendt Johannes zich weer
| |
| |
naar 't raam en ziet naar buiten. Het graan, ons graan dat we gezaaid hebben en waaruit de zorgzamen onder ons de papaver rood en de korenbloemen blauw als onkruid wieden, siddert op de velden. Johannes van Goch kijkt door de donkere ruit en wacht. In den donkeren dag bliksemt het, helder en wit, een blauw, een geel, een vuur. Leen slaat een kruis. Nou waait het zeer in de boomen waarde vogels bang in vliegen. Dan schreeuwt de hagelslag, tusschen hemel en aarde is een sidderend gordijn van nevel en witte val, een winterwit. De hagel snijdt, de hagel slaat, een vernielend leger uit den hemel, een lawaai dat de stemmen verstilt, een spel, een geweld, een geraas dat in bliksem en donder misschien tien minuten duurt en het koren velt en den haver neerslaat en den gerst en den boegend vernielt en al onze gewassen stukscheurt en neertrapt en omver rukt.
Na een korte stilte, doorschichtigd van licht waarop meteen de donder kraakt en mee sprongen naar de einders verratelt over de dreunende wereld, komt achterna meteen de regen, klaterende, mee geuten groot, de heele hemel is één stroomende water en zakt van zwaarte naar de aarde, water neerrazende, neerdonderende en buischende mee alle lawaai en neerplonzende over de akkers, die in de kortste keeren verzopen liggen en de wegen staan blank overspoeld zoodat ge geen wagensporen meer ziet.
| |
| |
Leen staat nou midden in den herd mee de davering van den schrik in het lijf voor dit geweld, dat het haar treffen en slaan zal en raken aan haar leven. In haar stille houding beweegt zij even als zij mee bezorgd gezicht naar haren mensch kijkt. Johannes ziet dit niet. Hij staat mee de handen in de broekzakken bij de tafel voor het raam en ziet de vernieling van zijnen oogst aan, ernstig en stil. Dat doet zeer en slaat mee vlagen van felle pijn toe op het gebeente, zeker, maar wij menschen kunnen dit niet gebeteren en Johannes buigt voor grooter macht. Hij verpiert zijn gezicht niet, hij staat mee opeengeklemde lippen. Hij balt niet de vuist en is niet opstandig. Mee Palmzondag ielek jaar plant hij gewijde palm in de vier windstreken van zijn land en in de dagen van durende droogte trekt hij in den morgen naar de mis voor de gebeden om regen. Dat doet hij. Het is ouder dan hij. Johannes voelt van de snijdende vlijming zijn bloed verkruipen bij 't gedacht dat al zijn werk tevergeefs is gedaan en kapot geslagen van boven. Mee Palmzondag planten we weer gewijde palm in de vier windstreken van ons land. Te lente planten we weer ons ongeschokt vertrouwen in de vier hoeken van ons land. Ons geloof ploegt en ons vertrouwen zaait. Dit is ouder dan wij. Het zit in de substantie van ons bloed, dat wij gehoorzamen. Het geweld vergaat in milder regen, regen die ruischt en
| |
| |
praat en babbelt om ons huis. Hij is een klettergetik aan de ruiten en slaat den durpel mee klopjes en troffelt vriendelijk op het dak. Hij druppelt in het loover. Hij duurt onafgebroken den heelen dag en den heelen nacht zingt hij. De jongens 's avonds komme thuis, nat toe op het lijf en moeder hangt op de stoelleuningen rond het vuur de kleeren te droogen, mee toewijding en mee zorg. Als de jongens zoo nat thuis komme. De regen duurt dagen achtereen en de neergeslagen gewassen te veld verstikken en verrotten. De regen regent weken lang. De jongens trekken in den regen weg en komme in den regen thuis. Leen droogt hun kleeren bij het vuur. Mee geduld en mee bezorgdheid dat de kleeren zoo lijden. Johannes van Goch zwijgt en rookt. Hij zit in zijnen zorg aan den haard en rookt.
|
|