| |
| |
| |
[IV]
Winter en zomer volgen elkander op. Het gezin van Johannes van Goch en Leen van Baerschot was een gezin als een ander. Zoo zijn we hier. Zoo leven en werken we hier. Een man ontmoet een vrouw. Ze trouwen en krijgen kinderen. Die kinderen groeien groot. En Lodewijk is nou op het seminarie. Hij is al een paar keer thuis geweest mee vakansie. Hij wordt ontwikkeld. Mensa, mensae, en fransche thema's. Hij krijgt de kostbaarste gave die hem meegegeven kan worden voor 'tleven. Ontwikkeling. Meester W.F. Frunt heeft de rapporten van den student gezien. Dieje meester, de verticale fronsjes boven zijn meestersneus wieren dieper en dikker, wieren een en al ernst, toen hij goedkeurend knikkend de rapporten van den jongen doorzag. Vooral de talen waren goed. Talen, zie je, talen da's een voornaam ding. Mensa, mensae. Schrijf me eens een brief in 't Fransch, had meester Frunt gezeed, dan zal ik in het Fransch antwoorden, maar 't voor-alsnog niet te moeilijk maken, voor je. Voor-alsnog, ja, da zee-t-ie. Diejen bovenmeester.
| |
| |
Waarom het te verzwijgen? Mee 't grooter worre van de jongens kwamen er schaduwen over het gezin van Johannes van Goch en Leen van Baerschot. Ja, da was waar. Het zat hem hierin, da de jongens het hem niet zochten in de eenvoudigheid waarin Johannes van Goch en Leen van Baerschot het altijd gezocht en gevonden hadden. Ze kregen het te hoog in d'ren kop, die jongens. En waarom? Wat reden hadden ze ertoe? Kijk, ze waren toch uit den laagsten stand. Hun vader was een doodgewone zandboer en al wat ie had, da was wa grond, wa vee en een huis. Misschien had hij een paar centen, omdat hij een paar stukskes grond goed had kunnen verkoopen. Hanneske Welten had indertijd wat grond van hem gekocht en daar een huiske op gebouwd. Och, maar van da geld had Johannes van Goch ommers een koe gekocht. Maar Willemke Peereboom was ook gekomme om grond. Die wou ook een huis gaan zetten en een herberg beginnen en toen Johannes zag, dat ze 't op zijnen grond voorzien hadden, toen maakte-n-ie 'nen goejen prijs. Maar die paar centen, die-t-ie op die manier had gekregen, àls-ie ze nog had, wat beteekenden die? Die haalden zijnen staat en stand niet op, nee, dat deejen ze niet. Als de jongens het nou maar meer in de eenvoudigheid hadden gezocht, dan hadden ze vanzelf ook hun moeder minder verdriet gedaan en dan zou Leen van Baerschot niet
| |
| |
soms in een hoekske behoeven te gaan zitten mee d'ren scholk in haar gezicht. Arm hadden ze 't niet, nee, maar zij waren, Johannes van Goch en de zijnen, menschen die mee weinig tevreeje moesten zijn. Maar de jongens hadden het te hoog in den kop. Daar hadde ge Friedus en Bertus, toen die van school waren en oud genoeg wieren om naar de peel te gaan, om mee te verdienen, toen verdomden ze het. En vader kost ze niet ewees gebruiken, die kon voorloopig zijn werk alleen af. En bij 'nen boer in dienst gaan, dat wouen ze ook niet. Wat was de peel? In den zomer kwaamde ge een paar weken mee een goej weekloon thuis, maar voor de rest van 't jaar was het armoe. En wa was dienen bij 'nen boer? Een huur van niks, en ze waren er op aangewezen om in 't boerenvak hun leven lang ondergeschikte te blijven. Ja, Johannes van Goch had later zijn jongens natuurlijk elk een lapje grond kunnen geven, da hadden ze er dan bij, als ze naar de peel gingen, dan konden ze daartoe wat boeren, de gewone wijze waarop honderden hunnen kost moeten verdienen. Maar nee hoor, de jongens wouen er niet van weten. Ze waren maar al te zeer hoogmoedig en zoo kwam het, dat ze naar de stad trokken, de eene, Friedus, naar 'n stroohulzenfabriek, de ander, Bertus, naar 'n katoenfabriek. Ze verdienden 'n redelijk loon, voor hunnen leeftijd, dat deejen ze, maar er ging heel wat af. Ten eerste de werkkaart voor de trein, want
| |
| |
ze gingen mee de trein, 's morgens vroeg heen, 's avonds terug, en dan hadden ze meer kleeren noodig, ja, asteblief, want ze wieren er maar grutsch bij en droegen 's Zondags een hoedje en een modern confectiepak, en waarachtig, ge kunt het gelooven als ge wilt, maar Friedus, da wier zoo'ne grutsche stinker, dat ie 's Zondags mee bruine schoenen liep. Daar had het voor gestormd, voor die bruine schoenen. Vader wou het eerst niet hebben en moeder nog minder, er was een week lang getwist, maar Friedus zette zijnen zin door en daar liep ie mee zijn bruine schoenen door den herd en ergerde zijn ouders. Maar uit huis, als hij liep te wandelen, dan genoot hij van die pracht aan zijn voeten. Sakkerdie, dieje Friedus, hij draagt 's Zondags een grijs colbertje, waar hij zoo stijf in loopt en zit, en hij heeft een gekleurd zakdoekje in zijn borstzak. Johannes, die ruige kerel, och, hij wordt ouder, misschien is hij te zwak tegenover zijn jongens, hij wordt stil en somber, hij treedt de stille Zondagen de bunderen van zijn geminderd bezit af. 't Wordt niks, hij voelt tegenwerking, onmacht, kleinheid, waartegen hij zich niet verzetten kan. Hij loopt gebogen en berust en gaat 'nen borrel drinken in 't onooglijke herbergje van Willemke Peereboom, waar-'t-ie de klandizie verplicht is, vanweges diejen grondverkoop. En Willemke Peereboom in zijn hemdsmouwen schenkt hem zijnen klare mèt en hij zegt tegen Johannes:
| |
| |
- Oe jongens brengen 't wijd, ge hebt er oe verdienste van.
- Och ja, zegt Johannes, och ja. Ze willen tegenwoordig naar de stad. Ge krijgt ze niet aan 't boeren of naar de peel.
- Mijnen jongen gaat ook naar de stad, op 't fabriek, en hij heeft een schoon inkommende, voor zoo 'nen jongen, zegt Willemke Peereboom.
- Och ja, zegt Johannes, hij wipt zijnen borrel om, vat er nog eenen, telt zijn stuivers en hij gaat, hij gaat gebogen, naar den stand van zijn gewassen kijken.
En daar kwam me Lodewijk mee de vakansies thuis van 't seminarie, als een heertje, hij stak den neus in den wind en aan tafel sprak ie soms fransch. Weten jullie, wat koffie in 't fransch is, vroeg ie. Café. Ha! Ha! Café, dat staat hier boven de herbergen. Ma mère, donnez-moi une tasse de café, zee Lodewijk en Friedus en Bertus proestten het uit en dejen hem na. Bovendien leerde Lodewijk latijnsch. Populus, populi. Da zijn populieren, zee Friedus. Nee, da was: het volk, ván het volk. O, diejen Lodewijk, hij at letters, hij wier, sakkerdie, 'nen geleerden bol en hij bracht de lucht van 't seminarie mee. Hij noemde de professors bij hun scheldnamen.
| |
| |
Daar hadde ge den latijnschen. Die had rood haar en die wier daarom sneeuwwitje genoemd. Sneeuwwitje? Friedus en Bertus beukten op de tafel en sloegen dubbel en Lodewijk, dronken van zooveel bijval, stotterde, dat het kleine professorke in 't Duitsch, twee-en-een halven turf hoog, da da de lange Willem was. Nieuw gebrul, nieuw gebeuk op de tafel. Ha! ha! Maar geléérd, zee Lodewijk, geléérd! Het zijn bij ons knappe bollen, zee-'t-ie. Ja, bij óns. Hij voelde zich zeker vereenzelvigd mee het seminarie en vervreemd van huis. Bij ons, zee-'t-ie, staan wij om vijf uur op, bij ons gaan we om half tien naar bed.
Och, dieje Lodewijk. Op 'n keer schreef ie van het seminarie een briefke. Dierbare ouders, stuur postwissel schreefie, wij hebben bij ons af en toe een kleinigheid noodig, uw zoon Lodewijk. Ja, en daar kwam ie dan weer mee vakansie en hij droeg 'nen dubbelen boord en papieren manchetten, blauwe mee groene ruitjes. Hij liep als een rariteit rond, ging veel wandelen en groette kennissen met een handdruk. Hoe gaat het? vroeg ie. Hij was grutsch gaan praten, hij was zijn eigen taal grif vergeten. Als Bertus zijn moeder niet verstond, dan zee-t-ie: wa zeende gij. Als Lodewijk zijn moeder niet verstond, dan zee t-ie: wat zegt u? Zoo ontstond er afstand tusschen Lodewijk en de zijnen. O, 't was een afstand van niks, 'n paar fransche woordjes,
| |
| |
wat latijn, mensa, mensae, en grutsch praten, maar Lodewijk voelde hoe hij zijn milieu ontgroeide.
Zoo wier hij ouder en toen hij dan weer 'nen keer mee vakansie thuis kwam, 't was tegen den tijd dat hij, zooals ze dat noemen, de kleeren aan krijgen zou, toen was hij stil en teruggetrokken. Vader zag het zoo niet, maar moeder zag het wel. En toen ie, in dezen nazomer, op 'nen middag alleen mee moeders in den herd was, och waarom wier Leen toen gevoelig en zee ze ‘jongen’ tegen hem?
- Jongen, zee ze, als ge 's wist, hoe blij ik ben, da ge al zoo opschiet, da ge nou de kleeren aan krijgt.
Ze waren alleen in den herd en de zon scheen door het horretje, en de schaduw van 't horretje plekjes licht en plekjes schaduw, lag op de witgeschuurde tafel. Waarom zee Leen dee nou? Was het toeval? Speelde de duvel er mee? Sprak Leen d'r angst, d'r angst, gaande gemaakt omdat de jongen zoo stil en teruggetrokken was? Lodewijk was Leen d'r trots, maar dit zat dieper en sterker dan alle wereldsche trots, 't gedacht, 'nen jongen te hebben, die priester zou zijn, da kon Leen aangrijpen in 't gemoed, da d'r keel eraf stokte, ja, mardie. Jongen, da zee ze, ja, waarachtig, en 't was achterna stil in den herd en Lodewijk, in zijn
| |
| |
pak van mijnheer, stond, mee de handen in de zakken, te kijken op de schaduw van het horretje. Toen ging hij aan de tafel zitten en keek in den zonneschijn buiten, waar vaders kiepen liepen te azen.
Nou zijn moeder en Lodewijk alleen in den herd. Lodewijk leunt het hoofd in twee handen. Moeder komt even mee 'nen doek de tafel schoonvegen, da Lodewijk zijn mouwen niet vuil zal maken.
Vooruit, Lodewijk zal het nou maar zeggen. Hij voelt den ernst van 't oogenblik, al ontging het hem niet, dat twee azende kiepen een kort gevecht hadden.
- Moeder, zee Lodewijk, ik ga niet meer terug naar 't seminarie.
't Was er uit. Leen d'r zoete hoop, gevoed mee de jaren, was al eerder aangetast. Het moederlijk instinct voelt wat er dreigt. Nou is het stil, en in eenige oogenblikken van stilte gaat Leen d'r illuzie zachtjes dood. De zon schijnt binnen, en buiten azen, in de zon, de kiepen. En Leen zegt:
- Mer, jongen!
Mer jongen! Een klacht, een snik, een berusting. Meer niet. Leen staat in den herd. Ze kijkt op d'ren jongen. De tranen zitten al in haar oogen. Ze vat d'ren taschneuzik en snuit d'r neus. Ze schruwt nadat ze al eenige dagen haren angst heeft gehad. Dan vraagt Leen:
- Hoe komt da zoo?
| |
| |
Het klinkt verlegen en als de angstige vraag van een kind, da bang is voor het antwoord. Lodewijk durft niet op te kijken. Achterna antwoordt hij:
- Ik heb geen roeping.
Roeping! Een groot woord. Misschien voelt Lodewijk 't zoo niet. Maar Leen voelt het zoo en instinctief neemt Lodewijk het woord, da geschikt is in dee oogenblik.
Nee, nou kan Leen wezenlijk d'r tranen niet meer houden. Ze draait 'r eigen om en in stilte schruwt ze evekes. Achterna vraagt ze:
- Mer, als ge daar maar zoo zeker van bent. Zoude ge het nog niet wat aanzien?
Ze heeft haar illuzie al los gelaten, die Leen, maar ze vraagt, in haar verdriet, en ze heeft ommers 't goeje voor mee Lodewijk. Maar Lodewijk, mee 't hoofd in de handen, geeft zijn antwoord:
- Nee moeder, ik bén er zeker van.
- Ja, ja., 't is wat te zeggen. Dan blijfde ge nou mee dezen vakansie al thuis.
- Ja.
Leen loopt zachtjes te schruwen. Ze buigt ommers gauw genoeg het hoofd en berust gauw. Maar da ze er verdriet af heeft, da kan ze ocharme niet beletten.
Lodewijk, in deze stilte waarin hij merkt da moeder schruwt, kijkt naar buiten. Den haan treedt een hen en achterna, onder dien driftigen aanval vandaan, schudt de hen haar veeren en aast haar voer.
| |
| |
Dien avond wier het aan vaders verteld. Maar mee vaders ging het zoo hendig niet. Johannes van Goch wier kwaad en wond zijn eigen op. Lodewijk was indertijd tegen vaders zin weggegaan, da was waar, maar om nou ineens, na al die jaren, er mee uit te scheiden, nee, da was God geklaagd van al het weggegooide geld. D'r vielen harde woorden en achterna was er een drukkende stilte. Friedus en Bertus hoorden het nieuws ook, maar ze zeejen er niet veel af, 't kost ze weinig schelen.
Lodewijk bleef thuis. Hij liet zijnen papieren boord af en zijn papieren manchetten liet ie uit, die dingen die van geen nut waren, die dingen, die de geëerbiedigde attributen waren van den studeerenden seminarist, och, maar hij dee die dingen alleen maar af om ze te sparen voor 's Zondags en er dan mee te pronken.
Maar wat moet Lodewijk nou worden? Hij heeft letters gegeten, hij heeft ontwikkeling en beschaving, hij heeft wat boeken meegebracht. Hij is in zooverre in de achting gedaald, dat hij geenen seminarist meer is, hij is geen student meer, maar zijn air van geletterde, dat behoudt hij en hij verraadt in
| |
| |
zijn praten zijnen seminarie-tijd. Er zat niets anders op, dan dat hij in de stad op een fabriekskantoor ging. En zoo wier hij klerk en reisde heen en weer. Hij ging 'nen trein later dan Friedus en Bertus, maar hij kwam mee denzelfden trein terug. Nou draagt ie weer iederen dag zijnen papieren boord en manchetten en toen die versleten en op waren, toen kocht hij 'nen gummi boord en gummi manchetten. Hij droeg iederen dag een deukhoedje, ja, hij bleef 'nen heer, erger, hij wier iederen dag meer en meer 'nen mijnheer. En hij stak de anderen maar aan. Och eigenlijk hoefden de anderen niet meer aangestoken te worden, 't was grutsigheid, al wat er aan zat. In dat alles zat reden tot droefheid voor Johannes van Goch en soms in enkele woorden, in enkele schampere woorden, dan zee 't ie er wat af aan Leen. Maar da was nou wonderlijk, Leen scheen zich zoo'n bietje te gaan aanpassen aan de eischen van de jongens.
- Laat ze toch, zee Leen, ze worre wel wijzer. Ze zijn jong en we leven in 'nen anderen tijd als toen wij jong waren, zee Leen.
En dan zweeg Johannes, want hij wist niet meer hoe 't ie 't had mee zijn vrouw. Hij bewerkte zijnen grond, Johannes van Goch, en hij had er soms plezier in mee bitterheid te zeggen, dat hij toch niet vooruit kwam. Later zouden z'n jongens zijnen grond gaan verkoopen, en in 't dorp gaan wonen, of, erger, in de stad. Ze wieren de traditie van zijn geslacht
| |
| |
ontrouw en Johannes kost dat moeilijk zonder verzet in zijn hart aanvaarden, maar dat verzet draaide op niks uit. Daar liepen zijn jongens de stille Zondagen, uitgedoscht in hun stijve pakken en als Johannes zijn misnoegen liet zien en hij liep te brommen in den herd, dan staken de jongens een cigaretje op, bliezen de wolkjes naar den berookten zulder mee de oude balken en in hun hart lachten ze wat mee vaders, die wat bekrompen en achterlijk was. Daar stonden ze in den herd, in hun broeken mee een vouw erin, en waarachtig nou droegen ze alle drie bruine schoenen, en iedere keer als ze de deur uitgingen, dan stonden ze een kwartier lang mee 'nen lap over hun schoenen te wrijven, die drie heeren, ieder mee een been op de zitting van 'nen stoel stonden ze daar sakkerdie te poetsen. Johannes van Goch kon het niet aanzien, hij stond zijn eigen te verbijten, zijn kaken trilden. Sakkerdiesche juffrouwen, zee hij en hij ging naar buiten. Moeder zee niks. Ze zweeg, of ze gaf hoogstens nog de jongens een vermaning, hun goei dingen niet te bevuilen en er netjes op te zijn. Die Leen, wie kost haar begrijpen. Moeder is anders dan vader, zee Lodewijk soms. Evekens later zag Johannes van Goch buiten de drie heeren voorbij kuieren. Lodewijk had een wandelstokje waar hij deftig mee stapte. Bij de heg voor den hof aan den voorkant van het huis gongen ze door 't wankele scheef hangende
| |
| |
houten hekje gedrieën, maar wat verder scheidden hun wegen. Friedus en Bertus gingen samen, Lodewijk ging alleen. Ja, want Friedus en Bertus, die mochten nou bruine schoenen aan hebben en een deukhoedje boven op hunnen kop, ontwikkeld, geletterd zooals Lodewijk, da waren ze niet, Lodewijk had er geen conversatie aan. Hij had andere interessen, hij praatte al grutscher en grutscher, terwijl Bertus en Friedus het platte dialect bleven praten, o, zoo plat, niet om aan te hooren. Natuurlijk, het waren Lodewijk's broers, maar, onder ons gezegd, ze konden hem gestolen worren mee hun bruine schoenen. Ge moest ze zien eten aan tafel, de eene arm onder het hoofd, diep gebogen over het bord, lepelend en sloeberend. Nee, dan Lodewijk. Op 't seminarie had hij geleerd zijn eene rustende hand naast 't bord te leggen en als ie aardappels en vleesch at, dan had ie allebei zijn handen noodig. Hij hanteerde mes en vork, asteblief, en sedert eenigen tijd dronk hij een glaasje water bij het eten, ja, 't was een groot, dik bierglas, zonder oor, waar ze aan de pomp allemaal uit dronken, heel den dag door, maar een ander was er niet in huis, en dan, vóór 't eten, spoelde Lodewijk het om en zette zijn glaasje water neven het bord. Mijn glaasje water, noemde Lodewijk het. O, ook dat, die bagatel, was niet zonder storm of onweer gegaan. Glaasje water, glaasje water! had de vader gezeed,
| |
| |
en hij had zijnen zoon in 't grutsch praten nagedaan - weet-e-ge, wa gullie allemaal zijt? zee-t-ie. Aanstellerige scheithuizen! Werk zooals oe vader doet en altijd gedaan heeft, vat 'n schup in oe handen, vaar mest op het land! Maar ge zijt scheithuizen, die mee een glaasje water zit, en mee bruine schoenen loopt en mee 'n penneke adressen zit te kriebelen.
Het is waar, dit alles is in zijn geheel slechts op Lodewijk toe te passen. Friedus en Bertus die werkten te minste, al gingen ze vaders werk voorbij. Maar wat had dat alles nou met dat glaasje water te maken? Zoo onredelijk wier Johannes van Goch door den toorn. Kom, zee Leen, als de jongen nou toch gère water drinkt bij zijn eten, als ie da aangeleerd heeft op 't seminarie?
- Ik heb scheit aan 't seminarie, zee Johannes van Goch.
Och, misschien hadden ze zich wat moeten beheerschen, vader in zijn toorn en de jongens in hun ijdeltuiterij en behaagzucht.
Ja, de wegen der jongens zijn gescheiden, de kleur hunner schoenen verbindt hen, maar Lodewijk is door zijn ontwikkeling en beschaving van hen vervreemd. Nou op dezen stillen zonnigen Zondag, voorbijgegaan mee zijn bruine schoenen en zijn stokje aan vaders grond, gaat hij in zijn eentje zijnen eigen weg.
| |
| |
Diejen Lodewijk, kan hij het helpen dat hij zoo is? Och, hij is geenen kwajen jongen. Hij heeft wat ontwikkeling opgedaan, die kostelijke gave, hij is lang genoeg op 't seminarie geweest om te hebben geleerd, dat er nog wat anders is dan land en mest en vee en landarbeid. Hij is zich bewust geworden van andere mogelijkheden, hij is zich bewust geworden ook van vreemde en wonderlijke bewegingen in zijn gevoel, in zijn ziel. Lijdt hij niet onder den toestand? Nu, in 't voorjaar, nu hij zijn vader op het land had zien werken, en nou een avond over het gereed liggende land lichtbruin effen geëgd de zon onderging en achterna de schemering het land dekken kwam en zijn vader schreed daar mee een hark en een schup op den schouder zijn huis tegemoet, ja, toen was Lodewijk tot in het diepst van zijn wezen aangegrepen geworre in een fel en plotseling ervaren, hóé schoon het land kan zijn om te zien. Zie, die ontvankelijkheid hadden zijn broers niet. Maar er was nog meer. 's Middags in de stad, in den schafttijd, dan at hij zijn meegenomen boterammen op in een bibliotheek en daar las hij wonderlijke boeken, schoone, gloeiende boeken, die heel zijn wezen verwijdden en heel dat verwijdde wezen vervulden. Da bleef dan dagen lang roeren en spoken in zijn hart en in zijn hoofd. 's Avonds zag hij op naar de sterren of mijmerde onder de zoete maan der Brabantsche nachten, dan trok hij erop
| |
| |
uit, langs de kleine schemerwegen en stond geslagen van de aangrijpende innigheid, die de huisjes kunnen hebben, de lage huisjes aan onzen grond, gegroeid onder de bouwende hand van metsers, die niet eens bouwen kunnen. In huis zat-ie geërgerd onder de humeurigheid van zijn vader, gekweld tot in het diepst van zijn wezen door de gedragingen van zijn broers. Ja, er was een conflict, een conflict tusschen hem en de zijnen, een conflict, zoo noemde Lodewijk het. Och, hij had het bloed van zijn voorvaders, kind als hij was uit een oud Brabantsch geslacht, en wellicht ontkiemde in hem het conflict tusschen geslachten van een natuurvolk aan den eenen kant en, aan den anderen kant, wat aanwaaisels eener cultuur van anderen bodem en anderen stam, cultuur, die hier niet kan gedijen. Hij wilde het land vluchten, maar in zijn vlucht trok hij zeker de banden te strak, die hem bonden aan 't land, aan den grond waaraan en waaruit hij was gegroeid.
Er was nog meer. Een mee wolken dichtgedekte hemel maakte hem beklemd in zijn borst, een stille namiddag-regen, geruchtend aan de ruiten, vervulde hem met melancholie. Och, het was niet alles groot in hem, niet alles dramatisch en schoon bewogen. Daar had hij nou die dwaze voorliefde voor bruine schoe- | |
| |
nen en zijn zin om te behagen mee een wandelstokje en gekleurde sokjes. Dat was niet mannelijk, nee. En niet altijd zat hij tragisch en gedrukt onder zijn omgeving, nee, dikwijls ruziede hij ijverig mee, ergerde zich aan kleinigheden, zoo'n klein menschje was hij in wezen. Hij was in zijn wezen wat scheef, wat krom, wist wat te veel en wist veel te weinig, was dikwijls een-en-al onberekende onevenwichtigheid. Ja, sakkerdie, zoo was hij.
Nou ligt de aarde warm en geurend onder de zon, rontelom ligt het land mee het zaad en de vrucht in zijnen wijden schoot, de eg is er overheen gegaan en heeft alles geëvend, allerwege is er naast het bruin der pas bewerkte akkers ook al het groen van het opgeschoten koren, de lentehemel staat daar strakblauw overheen en leeuwerikken vervullen den dag mee hun hoog en ver getierelier da komt neergeregend. Lodewijk loopt de paden af door de velden en de akkers. Hij zwaait mee zijn stokje en fluit een deuntje, ja, waarachtig, hij weet wat hij fluit, hij fluit motiefjes en trekjes uit Dichter und Bauer. De warmte van deze plotselinge lente is streelend tot op het bloed en al het licht uit de strakblauwe lucht valt te samen in Lodewijk zijn hart. Daarom zwaait hij zeker zoo mee
| |
| |
zijn wandelstokje en daarom fluit hij zeker zoo opgewekt.
Nee, mee zijn broers had hij geen conversatie, daarom ging hij alleen. Natuurlijk heeft hij zijn doel. Zwijg maar stil, daar heeft niemand mee te maken. Hij komt in de lanen achter het kleine kasteelke en daar ineens, onder de boomen uit, ligt een tamelijk breede lichte gracht vol waterlelies en daar vleit Lodewijk zijn eigen neer aan den grachtoever in het hooge gras. Nou is het Zondag over Brabant, de lucht staat blauw en plechtig van de rust en 't water in de gracht is heel stil en zonder rimpels. De lente geurt en 't pluimt in het riet en buigt in de neigingen van 't hooge gras, de lente zegt zichzelve in de zuiïng van de wind die de oorschelpen vult en zij zoent den hemel, de verliefde lente, en haar glimlach is in 't water aanwezig. Rust, stilte en zon, de menschen worren er tevreden in. Een libel hangt te trillen boven 't water, op haar gazen vlerkjes duikt zij naar haar eigen beeld, ze nipt 't nat en ontwijkt haar beeld weer, schichtig, en vliegt verder en schittert in de zon. De waterspinnen zijn zoo druk en vlugpootig in 'n kringetje aan 't draven, en stil op hun vleugeltjes hangen muggen, ontschieten hun punt van stilstand en gaan ergens anders hangen, stijgen en duiken uit louter
| |
| |
lentepleizier. Twee eendjes zwemmen rond in elkanders spoor, zij draaien hun vlugge koppen naar alle richtingen, strekken den hals en snebberen over 't watervlak naar groensel, de eene duikt den kop en steekt zijn gat naar den hemel, evekes later valt het weer recht en 't zwikkert zijn staartje en 't zwemt zijnen makker achterna, tevreden over 't water en de lente en mee alles zonder strijd verzoend. Zoo'n eendje! Lodewijk kijkt. Ineens zijn er in de zon boven 't water twee witte vlinders, zij achtervolgen elkaar, zij verliezen elkander niet in hun grillige vlucht. Soms blijven ze op één punt, twee rontelom elkander dansende witte dingen. Twee witte vlinders. Als ge er wat lang naar kijkt wordt hun wit zwart en als ze hooger vliegen vlamt dit wit goud in de blauwe lucht. De vlinders vliegen boven de gracht, boven de plek waar een tuin van waterlelies is, dan gaan ze vlak boven den graskant vliegen en vluchten ineens weg, want een meisjeshand heeft naar hun gefladder gegrepen. Een meisjeshand, zwijg maar stil. Niemand heeft er mee te maken, een eindje van Lodewijk vandaan, daar ligt ze, een meisje, in 't hooge gras.
Lodewijk weet het. En het meisje weet het. Meer is er niet. Dit is zeker voldoende. Lodewijk heeft zijn verlegenheid en al de zoete angst van een jongensvrees. H'm, zegt hij, h'm, h'm, er zit hem iets in den weg in de keel. Hier droomt hij van moed, van groote
| |
| |
daden, van arbeid. Hier krijgt zijn leven zin en roeping. Hij zal haar meisje noemen en kind tegen haar zeggen. Het meisje heeft haar weigerhunker en haar zorg om stil te zijn, daar in 't gras uitgestrekt, zóó stil, dat hij merken zal hoe stil ze is. Er fladderen twee witte vlinders grillig boven haar hoofd, en zij slaat er naar, een beetje onbeheerscht, zoo maar. Even verder strijken de vlinders neer en zitten even elk op een grashalm, mee naasteen gelegde vleugels, stil. De avond buigt over ons en de lente geurt en streelt ons tot op het bloed. Een meisje is een ver land, een heilig verlangen, zij lokt als de wind, zij lokt als het water, zij lokt als de jonge morgen en als de adem van den avond en als de eenzame maan boven een korenland, de wind kust haar, de regen praat in haar oorschelpen en de bloemen gevleid aan de teere huid van haar wang vertellen haar hun geheim. Een meisje heeft een witte hals en ronde schouders en er is misschien geen ding van inniger teederheid dan het stukje wit vleesch beneden het keelputje van een jong meisje. Een jong meisje loopt met zachte gang, over haar heupen valt haar kleed in aandoenlijke beweging. Een jong meisje trekt grashalmen uit. De hand van een jong meisje kan zijn als een bewegelijk wit diertje met onbeheerschte bewegingen, de bovenkant is koel en glad, de binnenkant is warm en daar liggen plooitjes en kerfjes in, die aan goedheid en trouw doen
| |
| |
denken. Dit alles heeft zeker zijn zin en bedoeling. Twee witte vlinders zijn weggefladderd en niet meer teruggekeerd, uit heel ver hout klinkt de fluweelen dubbelslag van de gedempte en herhaalde koekkoekroep, en hemel en aarde gaan als twee verlangens die elkaar ontmoeten, aan hun verste grenzen zich zachtaan met elkander vereenigen. Een meisje is opgestaan, een jong meisje, misschien was het een belofte, zooals een jonge vrouw een belofte kan zijn. Een jong meisje is voorbijgegaan en een jonge man kijkt hoe haar kleed het gras aanraakt, en als ze heen is neemt die gekke Lodewijk het gebenedijde gras waar haar kleed langs streek in zijn handen en kust het en over hem heen kust de hemel de aarde. Meer is er niet.
Als Lodewijk eindelijk naar huis gaat trekt de zon weg over Brabant mee dieper tint dan ze had in den dag en alle gouden verten zijn plotseling zoo vreemd aan deze avondaarde. Wat schuilt er in het wezen van dezen avond, waarin, in de dieper zon, de vogelen nu allerwege in de verten zitten te kwetteren en zitten te fluiten? Lodewijk voelt zich aangegrepen dieper dan zijn ziel is en, vol van een wonderlijke droefheid die misschien wel blijheid is, gaat hij naar huis. Als hij hun huisje ziet, het lage huisje waarvoor vader staat op
| |
| |
zijnen grond, dan wordt het hem bekant te erg. Misschien ziet hij alles maar te dichterlijk. Er is ommers niet de minste reden om zoo bedroefd te zijn en er is ommers niets waar het heenreiken kan, dat vage heimwee waarop zijn ziel zich spant. De onrust van de nieuwe lente en haar nieuwe leven beweegt in hem, hij reikt zeker naar grooter, schooner, mogelijkheden van 't leven, waarvan het vage besef in hem is gekomen, toen het kleed van een jong meisje langs het buigende gras streek.
Als hij aan vader voorbijgaat is Lodewijk zich ineens bewust van het bezit van zijn bruine schoenen en zijn wandelstok en hij voelt zijn eigen geërgerd aan da beeld van een klein wezen, 'n scheithuis, 'n juffrouw, 'n onmogelijke pennelekker, zooals zijn vader hem ziet.
In huis is moeder bezig, staande voor de tafel bij het raam, mee het brood voor d'ren buik, aan 't smeren van de boterammen tegen dat de jongens thuis komen. Die Lodewijk, hij moet zich afwenden van deze verschijning van zijn moeders, omdat ie er, wezenlijk, bekant niet zonder tranen naar kan kijken. Ja, hij is op bruine schoenen, in zijn eene hand heeft hij zijn wandelstok, in zijn andere een busseltje gras, een bundel, een tuiltje, een ruiker gras, gebenedijd gras, daar is haar kleedje langs gestreken, de zoom van haar kleed.
| |
| |
Friedus deed het anders. Hij is minder dichterlijk, misschien, maar hij heeft een anderen inslag, vroolijkheid en geweld, meer ras misschien, meer trek op het bloed van zijn grootvader. Toen 't kermis was in Vreeke, toen trok hij er heen, hij had den hoed schuin op een oor, de centen rammelden in zijnen zak en op de slijpplank had hij zijn kniep gewed, dat de vonken eraan ontschampten. In Vreeke dronk hij groote glazen bier, mee de kameraden in de herbergen, hij zong staande voor het buffet en mee zijn bierglas sloeg hij de maat. De hemel mag weten hoe hij aan zijn Vreeker lief kwam, maar hij vond en had haar, hij tracteerde ze op kappertjes bier mee suiker, hij sloeg voor haar mee kracht bonkend en beukend op den kop van Jut da de klappers klapten in den hemel, en den revers van zijn colbertje gesierd mee de spreuk: ik bemin een blonde, trok hij gearmd mee zijn blonde lief de dorpsstraat langs en daagde de Vreekers, die hem zijn meisken niet gunden omdat ze het dorp behoorde, uit tot het gevecht. Kom maar op, sakkerjusche scheiters. Ho! ho! Bierbravoure en kinderlijke uitbundigheid. Toen hij 's avonds naar huis dee mee de kameraden, toen kwam het in den donker buiten het dorp aan een draai van den landweg, waar de Vreekers wachtten, tot een gevecht. Aan beide kanten wou men bloed zien, en al zagen ze 't in den donkere niet, verscheiden voelden het warm en dik en wel- | |
| |
doende langs hun koppen druipen, het hitste hen aan, het joeg ze en deed ze koken in een heerlijke haat, ze sloegen en stampten en staken en lagen onder en over elkander te rollen aan de avondaarde onder den luister der sterren. De goede oude tijd herleefde voor eenige verrukkelijke oogenblikken in deze razende jongens die het bloed van hun voorvaders hadden. Als 't gedaan was trokken Friedus mee zijn kameraden af, geslagen en overwinnaars, ze zongen en scholden en misten de makkers niet eens, die in 't laatst van 't gevecht langs den weg waren gerold en daar in slaap
waren gevallen aan de aarde onder de sterren en onder 't geblaf van verre honden, die den reuk van dit landelijk gevecht in hun neusgaten hadden. Zoo dee het Friedus en hij liep een paar dagen mee 'nen doek om zijnen kop en achterna droeg hij fier den luister van de lidteekenen en trok 's avonds in den herd de monica open en duwde ze toe over zijn knie en zong zijn lied bij het groote en zuchtende rumoer dezer schoone en teedere muziek.
|
|