| |
| |
| |
[III]
Winter en zomer. Zoo gaan de getijden. Er was verandering in Leen gekomme. Den eersten tijd na den dood van haar kind dan zat ze dikwijls mee leege handen op eenen stoel te wachten toe da d'ren mensch in huis kwam. Als 't donkeravond wier zat ze dikwijls mee natte oogen. Dan kwam Johannes. Die keek op die vreemde dingen. Hij was er een bietje bang af en hij had er eerbied voor. Hij vond geen woorden om aan haar te zeggen. Da was eigenlijk ook minder. Ze zeejen ommers nooit zooveel tegen een. En da ze soms uren lang zwegen, da beteekende geen verwijdering, geen vervreemding, nee.
Zoo gaan de getijden. Zoo gingen de jaren. Aan Leen mocht nou een kind ontnomen zijn, och in 't derde jaar 'nen lentedag toen ge de meidoorn al begost te ruiken, toen zee Leen op 'nen goejen morgen iets veelbeteekenends tegen haren mensch. En haren mensch antwoordde niet. Hij voelde er zijn eigen wa verlegen bij en ging naar buiten vervuld van een eigenaardige vreugde, die 't ie liever duiken wou, wegstoppen, Johannes diejen màn, die werk had te doen. 's Avonds bij den haard toen hij reikte naar den schouwrand om zijn pijp, toen stond Leen op. De pijp lag aan haren kant, mee de tabakszak. Hier, zee Leen
| |
| |
en ze gaf ze hem allebei. Ze zag toe, hoe hij stopte en 't deed haar aan, het ruige gezicht van haren mensch verlicht te zien achter het vlammeke van de lucifer. Johannes keek zijn vrouw aan. Ze had 'nen brei op haren slip, 'nen witte brei. Ze maakte een wit truike van wol. Dien morgen had ze hem iets veelbeteekenends gezeed. En hij had mee geen woord geantwoord. Maar het was nou tusschen hen. Johannes keek er zijn vrouw op aan. Ze zwegen er over. Toen Johannes een enkel woord zee, toen zee hij het zachter dan anders.
't Was weeral winter geworren toen al op eenen avond da de hemel wit was van sterren hun tweede kind wier geboren. Het was eenen jongen en ze doopten hem Lodewijk, in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Och maar Leen d'r vreugde was zoo angstig. Als ze in den dag in den herd stond, dan kreeg ze van die invallen en vloog naar de wieg om den warmen adem van het kind te voelen aan haar gezicht en te zien dat 't leefde en gezond was. Ze had gevreesd, dat het haar afgenomen zou worre, die Leen. Zoo'n kindje is zoo gauw weg, een bevend vlammetje da subiet is uitgewaaid. Maar 't wier d'r niet afgenomen, welneen. Johannes kwam, hij hield zijn pijp weg en
| |
| |
gaf zijnen knoestigen vinger in 't handje van zijn zoon. Hij bromde een dwaasheid en ging naar buiten en dacht tegen dat de jongen gegroeid en groot zou zijn.
Het kind groeide en 't kreeg in 't vierde jaar een bruurke, Bertus, en ook dat groeide. Den zomer van 't vijfde jaar, dan liep Lodewijk al buiten, in 't zand en slaakte zijn kreetjes tegen de schepping. Het stond op zijn onvaste beenen aan de aarde geplant, hief zijn vuist en zwaaide zijn armen. Het slaakte kreten van verbazing en goedkeuring tegen boomen en planten, dieren en menschen. Hij greep naar de knuist van zijn vader als die thuis kwam, hij greep in de staart van Fiks den hond der buren, die die dwaasheid toeliet en mee knippende oogen stond te kijken naar het onvaste gebaren en loopen van da kleine wezen. Lodewijk vond een bloempje, hield het in zijn pummelig handje, wees mee onzeker vingertje naar de blaadjes en praatte er vlijtig zijn meening aan uit. Dan, mee 't alweer vergeten bloempje in zijn paarse knuistje, keek hij op naar het hooge geweld van een boom, bracht alles wat hij ervan te zeggen had tot uitdrukking in een paar herhaalde keelklanken, totdat hij er op zijn onvaste beentjes van omviel op zijn dwaas gatje. Bertus, op vier pootjes, kroop hem ach- | |
| |
terna en toonde aan heel de wereld zijn zwarte natte broekje dat bungelde tusschen zijn beentjes. Zoo gingen de jaren. Er was zegen en voorspoed. Er was groei. En Lodewijk en Bertus kregen samen een bruurke. En da bruurke wier Friedus gedoopt.
Zegen en voorspoed. Maar de kwaje jaren bleven niet uit. Johannes plant gewijde palm van den palmzondag in de vier hoeken van zijn land, in de vier windstreken van zijn land. Maar een oogst mislukt, verregent of verdroogt. Een koe ligt op 'nen goejen morgen dood op stal. Slagen en bezuukingen.
De kleine Lodewijk, ja, da was een vieve ventje. Hij kwamp uit de school mee versjes en die stond ie dan in den herd op te zeggen. Zijn vader en zijn moeder vonden dat schoon en lachten van plezier. Toen de tijd daar was, toen kwam de pastoor deez kanten uit, hij kwamp bij de verschrikte Leen aan huis, hij gonk evekes zitten en vroeg dat Lodewijk misdienerke zou worden. Da was voor moeders een groote eer en voor Lodewijk een hevig plezier. Den koster in zijn rozenkransen- en scapulieren- en beeldenwinkelke leerde hem de Latijnsche misgebeden en dan
| |
| |
kwam Lodewijk in zijn toogje aan 't altaar, hij zee het schoone latijn mee heldere stem, hij droeg het zware misboek achter den kasuifelrug van den pastoor van den epistelkant naar den evangeliekant en hij belde mee zijn ringelende altaarschel.
Da waren kostelijke oogenblikken die Lodewijk hier beleefde. Zijn klein ernstig hart reikte naar de ontmoeting der bogen in de gewelven. Hij zat geboeid en hunkerende, mee heel zijn zieltje vol teederheid en zag de schoone dingen van 't altaar mee groote eerbied aan. Het geluid van zijn eigen altaarschel greep hem aan en zijn zielke trilde als hij in 't avondlof keek naar 't gewolk van wierook, naar 't spetterend zich rekken van de kaarsenvlammen, en als hij luisterde naar 't zoete Gregoriaansch in de donkere gewelven. Aandoeningen verder en dieper dan de knuist van zijn vader, dan de geheimzinnige harigheid van den beweeglijken staart van Fiks den hond en dan de zachtheid van 't bloempje in het pummeltje da zijn handje was. Dee alles in de kerk waren wondere dingen waarin hij dook en da geurig was en vol muziek, waarin hij altijd 't liefste zijn wou, een huis, een hemel die zijn gevoelige zinnen omsloot en waaruit hij noode heenging om weer thuis te zijn bij vaders en moeders, waar alles te gewoon was.
| |
| |
Nou groeien de jongens en die eten vader en moeder de ooren van den kop. Leen klaagt over zorgen. Zorgen, jawel. Maar Johannes van Goch werkte, werkte sakkerdie. Hij had van zijnen grond een paar bunders verkocht, om weer een koe te kunnen koopen. Da was hem aan zijn hart gegaan, dat ie een stuk van zijnen grond had moeten verkoopen. Ja, erna, zonder eenige reden, had hij gesnauwd tegen zijn vrouw en de jongens van zijnen knie teruggestooten. 't Was hem aan zijn hart gegaan, waarachtig, maar 't ging niet anders. Van sparen kwam niks, nou hij een heel huishouden had. Altijd zat hij voor de kwade kans van een mislukkende oogst. Daar moest brood zijn voor hen allen, daar moesten kleeren zijn voor hen allen. Zorgen, zorgen! Johannes mocht nou in de schemering langs de bunderen van zijn bezit treden, och de eerste illuzies begosten te stokken in al de moeilijkheden. Hij kwam navenant niet vooruit. Hij was groot en hij was krachtig, allemaal goed en wel, maar zoogezeed was hij toch niks meer dan een zandboerke, mee enkele bundertjes grond, mee twee drie koeien, een paar geiten, een varken, 'n klein, nietig boerenbedrijf. Hij had geen eens een perd. Ja, Johannes was grif ontdaan den dag dat hij met Hanneske Welten naar den notaris was geweest voor dien grondverkoop. Hanneske Welten ging daar een huiske neerzetten. Hij had vlakbij nog een stukske grond liggen,
| |
| |
da Hanneske, en nou kwam hem dee stukske van den grond van Johannes van Goch zoo uitstekend van pas. Och, 't waren allebei boerkes van niks, die twee, die daar naar den notaris waren geweest.
Hij had er weet van, van dien grond verkoop, Johannes van Goch, maar toen hij zijn koe gekocht had, o, hij bleef in den stal wel een uur staan kijken op da schoone beest en sloeg het op zijn kruis en in zijnen nek en toen Leen het voor het eerst melkte, toen stonden Johannes en de jongens te kijken bij deze schoone plechtige gebeurtenis.
Zorgen! Maar Johannes werkt zijn eigen krom en zijn hoop is gevestigd op zijn jongens, zijn jongens sakkerdie die groot worre, van die echte struische knapen. Wa vader klein begonnen was, da zouden zij helpen groot maken.
Maar nou hadde ge daar Lodewijk, 't misdienerke, toen die zijn eerste communie gedaan had toen wou hij met alle geweld pastoor worre en hij moest en zou naar 't seminarie. Leen schrok van 't gedacht, te groot dan dat het te verwezenlijken was, maar binnen in haar gloeide een vreugd: als dat te verwezenlijken zou zijn. Johannes dacht er anders over. Hij nam het dadelijk niet zoo ernstig, daar zijn we geen menschen voor, zee Johannes.
| |
| |
Maar moeder trok naar den bovenmeester, naar meester W.F. Frunt. En meester Frunt trok de twee rechtstandige fronsjes in zijn voorhoofd boven zijn neus nog wat feller aan en ried den jongen zijnen zin te doen. Hij heeft een heldere kop, een studeerkop, zee meester Frunt, hij is mijn vlugste leerling. Och, Leen gloeide van een hevig en kostelijk genot toen ze da hoorde.
- 't Is te probeeren, zee meester Frunt, en houdt hij het niet vol, dan is de studie nog niet verloren. Ontwikkeling vrouw van Goch, zee meester Frunt en hij viet zijnen bril af, ontwikkeling, dat is de kostbaarste gave, die ge uw kind meegeven kunt.
Uw kind. Leen zat daar, mee 'nen schoonen schort voor waar de ruiten nog in zaten en mee 'nen gebreide neusik om de schouders.
- Als we 't maar konden bekostigen, zee Leen.
Meester Frunt hief zijnen bril in het lichten keek mee waterige oogen op naar de glazen. Leen zag het fel rooie striepke dwars over zijn neus, van den bril, die daar zijn teeken had gezet.
- De kosten, daar is een weg op te vinden, zee de meester, ik zal er eens mee de pastoor over praten. 't Zou zonde zijn, als je je kind niet door liet leeren.
Leen kwam thuis mee al de gewichtige dingen, die de bovenmeester gezeed had. Johannes bromde eens. Maar meester Frunt sprak er mee de pastoor over en de pastoor kwamp
| |
| |
'ne keer praten mee Johannes en mee Leen. 't Was op 'nen middag, tegen da de school uitgonk en toen Lodewijk thuis kwam zee de pastoor die in den herd zat:
- Daar hebben we de aanstaande seminarist.
Lodewijk wier bleek van 't verschot en kon de felle en stekende vreugde in zijn hart niet bevatten. Dien eersten nacht sliep hij geen oog, wakker gehouden door een onrustige en angstige blijdschap.
Voor de voornaamste kosten behoefden Leen en Johannes niet te zorgen, maar er kwam toch nog heel wat kijken, boeken en kleeren. Maar Lodewijk had zijn moeder op zijnen kant en het was in deze dagen, da Leen er haren mensch aan herinnerde, dat zij bij hun trouwen haar huiske had verkocht en d'r geit en wa centen meegebracht had in d'ren trouw. Da was voor Johannes niet plezierig om te hooren. En Leen had makkelijk aanspraak maken op wat ze meegebracht had in d'ren trouw. Waar was het? Waar blijft het geld, sakkerdie, als ge een huishouden hebt, als ge bezuuking, tegenslag hebt? Toen gong d'r een koej, de oudste die op stal stond, naar Sijmen van den Kerkhof, den slachter. Daarin brachten Johannes en Leen hun offer. Johannes dee 't mee tegenzin, omdat het niet anders kost. Maar Leen dee 't mee vreugde. Ze was zoo diep getroffen en ze was er zoo ernstig bij. Er wieren
| |
| |
kleeren en linnengoed en schoenen voor Lodewijk gekocht en toen in 't laatst van den zomer trok Lodewijk naar 't seminarie. Dien morgen stond zijn moeder te strijken, dien morgen toen de jongen ging. En hij voelde ineens, dat er iets in zijn keel kwam kroppen, dat bijna niet te verduwen was. Hij slikte toen hij naar zijn moeder kwam. Moeder zette het strijkijzer neer en wendde zich af mee d'ren scholk voor haar gezicht. Dit oogenblik in zijn leven zou Lodewijk later nooit meer vergeten. Hij had gevoelige zinnen, een te bewegen gemoed, dat had hij, en hij had een kinderlijke zuiverheid van hart op dee oogenblik, dee oogenblik van afscheid, da zijn moeder het strijkijzer neerzette en zich afwendde. Later als Lodewijk jonge man en man geworden zou zijn, en zijn gevoelige zinnen zouden gretig toegankelijk zijn geworre voor kwade aandoeningen, dan zou hij, als dee oogenblik herkeeren kwam in zijn gedachten, diep een verlies voelen da voor immer onherstelbaar was. Zijn moeder kwam hem in d'r armen nemen. Leen was misschien nog niet zoo teerhartig, maar Lodewijk was haren liefste. Lodewijk, die de plaats van het eerste gestorven kind was komme innemen, Lodewijk, die zoo'n vieve ventje was, mee van die wonderlijk verrassende dingen, die-t-ie zeggen kon. Lodewijk ging, stil van weemoed, mee dichtgeknepen keel, weg van vaders en moeders huis, den vreemde in.
| |
| |
Vader bracht hem zwijgend naar 't station. En toen Johannes den jongen in den trein gezet had, toen gaf hij hem mee een schuw gebaar een hand. En goed oppassen, zee Johannes. Dat vond hij een geschikt gezegde voor 't oogenblik. Ja vader, zee Lodewijk en hij trok den vreemde in.
|
|