| |
| |
| |
[II]
Het leven gaat zijnen kalmen gang. De gang der getijden trekt over de aarde. De slagkarren dokkeren langs de wegen van wagensporen. De winden vervullen hemel en aarde mee beweging. Johannes van Goch na den arbeid treedt zijn huis tegemoet, zijn vrouw.
Weerskanten gezeten van den vuurhaard zijn de jonggetrouwden bijeen en de tiktak van de klok is bij hen den heelen avond en de wind luistert naar hen aan 't raam. Het vreemde en 't onwennige van 't bijeen zijn begint er af te raken. Johannes voelde zich eerst bij al wat hij deed op de vingers gekeken en dat maakte hem onhandig en verlegen en Leen was 't ook zonderling te moede geweest bij dien ruigen vent, waarmee ze in 't huis was en waarmee ze te bed gong. Het vreemde en onwennige gaat er af, Johannes voelt, dat het huis hem trekt, er is een goede warmte hier binnen en Leen maakt het eten verrig en zet de koffie, waarvan de geur prettig is om te ruiken, sakkerdie. Leen heeft er haar behagen in, ze ziet de ruige kracht van haren mensch en gelooft in wat hij zwijgend onderneemt.
Weerskanten van den haard zitten zij. Hij zegt niet: mag ik je haren losmaken, en zij zegt niet: mijn blonde jongen. Welneen. Maar
| |
| |
zij volgt zijn blik, die naar de schouwrand gaat. Zij heeft zijn pijp onder haar bereik gelegd en krijgt die voor hem met den zak toebak den landman. Asteblief, zegt ze, en ze geeft hem de pijp. Dank oe, zegt hij en opent den puntzak en stopt. Achterna steekt hij den brand er in en rookt. Zij vindt het schoon in haar gemoed naar den goeden aanblik van dien rookenden man te kijken. In de handen heeft zij den brei en vordert de steken van een fel paarsen sok. De lamp brandt op de tafel en in den haard ligt de klot te smeulen in de grijs-witte asch en de rook is daar kalm en dun boven, buigt zich en rekt zich onder den windtocht uit den diepen schoorsteen. De klok slaat haar uur, de trage slagen. Stilstand is er niet.
De oogst was meegevallen, het eerste jaar van hunnen trouw. Ze hadden erpels, groenten, ze hadden mangelwortelen, en ze hadden veel en schoon koren gehad. Dien winterdag dan stond Johannes in het schuurke neven het huis, spreidde de garven mee de koppen tegeneen op den leemen deel, viet zijnen vlegel en sloeg den rhythmischen slag, den eenderen, enkelvoudigen klop. In den omtrek hier en daar koste ge den drie- en vierdubbelen vlegelklop hooren in grooter schuren en op den Hanenberg daar liep het paard buiten zijn rondte aan den boom, die de dorschmachine draaide. Ho, maar Johannes van Goch, da's maar 'n bescheiden boer, hij staat
| |
| |
alleen in 't winterschuurke, slaat zijnen enkelvoudigen slag en keert alleen het koren, waaruit hij de korrels opklopt dat ze vliegen rond het blinkend felle vlegelhout. Het vriest wat, het sneeuwt wat, een fijne dunne sneeuw.
Wa is da nou mee Leen van Baerschot, Johannes van Goch zijn vrouw? Ho, zwie maar stil. Mee stille oogen en een hoofd vol vreemde gedachten staat ze somwijlen te kijken naar 't winterland en zucht om nadien te lachen, ha! ha! of moe op een stoel te vallen, mee een zoeten angst rond het hart. De dagen gaan. Leen komt in de schuur een mand klot halen. Johannes ziet het, hij bromt wat en pakt de mand, laadt ze vol klot en dringt zijn vrouw opzij. Schiet op, zegt hij, die draag ik wel naar binnen, das nou geen werk voor oe. Schiet op! Marsch! Zoo norsch is hij. Maar Leen is gevoelig voor zijn zorg. Het doet goed en vertroost haar. Ge begrijpt het niet, soms zit ze zonder reden te schruwen en wischt met de bovenkant van d'r hand de tranen weg, bang dat Johannes het zal zien. Evekes later lacht ze weer en zegt dwaze dingen tegen haren mensch of ze zit ontroerd dat hij zoo goed is en evekes later zegt ze een hard woord tegen hem, zonder reden. Ha! ha! Zwie maar stil. 't Is niks.
| |
| |
Op een dag sneeuwde het meer. Het sneeuwde veel en stil en op de durpel van Leen d'r raam kwamen de musschen en schreeuwden. Leen gaf ze kruimkes en keek naar hun honger. Dagen achtereen was Brabant wit en stil mee toegedekte huizen. Da mag merkwaardig heeten, maar op eenen avond was er muziek in Johannes van Goch zijn huis. Schoone en aandoenlijke muziek. Wat bezielde diejen Johannes? Hij had zijn trekharmonica voor den dag gehaald en hij trok ze open over zijn scherpen knie en het zuchtend gevaarte ging open en toe vol zingende stemmen, een groot rumoer van oude en bekende melodieën, die heel den herd vervulden. 't Ging Leen door merg en been, maar ze keek haren mensch mee bewondering en dankbaarheid aan. Vele dagen was Brabant heel stil en heel wit. Dan kwam den dooi en in Februari al zwol het hout en 't wier een weer alsof de lente al kwam. De dagen gingen en Leen d'r gang werd zwaar. Nou mocht ze ook den herd niet meer dweilen. Da dee Johannes. Marsch, schiet op! da's nou geen werk voor òù. Leen stond te lachen, da da 'nen mansmensch zoo afging. Leen mocht nou ook het vuur niet meer aanmaken. Da dee Johannes. Als ze buiten ging dan dee Leen 'nen wollen doek om d'ren kop. Da dee Johannes, die bromde mee onvriendelijke woorden, als Leen d'r eigen niet in acht nam. Zwie maar stil.
| |
| |
Mee d' eerste groene teekenen van de lente op eenen zachten avond was Leen d'r uur gekomen. Toen was Leen bang en toen had Leen pijn. Zoo komt een teer kiendje. De gezwollen schoot van de vrouw bloedt open en een kiendje komt rood. De zon ging onder en kleurde den hemel mee een klaren brand, die brandde rood door de ruit van de opkamer, waar Leen haar offer leed, het bloedig sacrificie van de vrouw, die in smarten het kind baart en den kreet verbeidt, die haar doet lachen. Het was een schreikreetje als van een jong verschrikt geitje, deze smartelijke kleine triomfkreet van 't leven, dat is gaan ademen. Het was een durske en da was Johannes eigenlijk maar weinig naar den zin. Hij had liever een jongen gehad, maar die dingen hedde ge niet voor het zeggen. Johannes keek naar dat doek en ding zonder vorm en naar het geknepen gevlekte gezichtje. Het deed niks dan janken en Johannes ging de deur uit en dee zijn werk. Maar Leen had haar verlangen in vervulling gekregen. Leen had een durske willen hebben ze had het een. En naar moeders wier het Leenke gedoopt, in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes.
Leen was gek mee het kind, da was ze. Johannes voelde en begreep die dingen zoo
| |
| |
niet. Hij zag die driftige teederheid aan, da was vrouwendingen, hij stopte zijn pijp en keek uit door het raam. Maar Leen hinderde da tekort aan aandacht niet. Het kind was haar genoeg. Ze boog er zich overheen en staarde op da wonder, ze hief het aan haar hart en smakte d'r lippen op heel da kleine lijfke. Voor het eerst ook zong ze nu in het huis. Och, ze had geen stem voor te zingen, maar ze zong toch en daarom was het slechts te schoonder, da zingen. Ze maakte het kind zijn kleerkes en doorzong dien arbeid. Ze waakte over het kind zijn slaap. Ze was gek, gék was ze mee da kind. Ze was als alle jonge moeders.
En op 'nen goejen dag, 's middags in alle stilte, op 't weike waar ze was te grazen gezet bracht Lieze de koe, waarmee Johannes van Goch naar den stier van Peer Boere gegaan was, haar kalf ter wereld. Sakkerdie, Johannes van Goch wist toch goed genoeg, hoe lang den draagtijd is een van een koebeest, maar hij had dien dag zeker verkeerd op den kalender aangeteekend, of, wie weet, het kalf kwam misschien te vroeg.
De koe was er bij gaan liggen en lag zwakjes en in d'r eigen te bulken, toen 't kalf zijnen bengelenden kop naar buiten stak en uit de pijnen van zijn moeder het licht en de
| |
| |
aarde zocht. Maar 't ging voorspoedig in de namiddagstilte waarin er wind noch gerucht was en de blauwe hemel zonder wolken en vol zon stond strak over de groene wereld. De koemoeder hielp haar eigen en verbrak den navelstreng. Dan stond ze overeind en kwam kijken naar dee vreemde da vanuit haar lijf was en daar neerlag, glimmend, zeverig en mee bungelende kop en mee glariëende oogen, die aan 't licht der aarde nog moesten gewennen. Vogels waren bijgekomen en hippen in 't rond, ze fladderen weg en weer en dalen in een voedzame koeienhoop en pikken en schreeuwen uit hun driftige keeltjes, maar kijken niet naar het geval dezer onbescheiden geboorte. De koemoeder mee haar lange, lenige harde en raspende tong, likt, mee liefde en mee ijver, het lijf van 't kalf schoon en als 't gedaan is wendt ze zich af, ze rekt den hals en steekt den langen zwarten zeverigen snuit, en, mee de oogen in hun hoeken gerekt, brult ze haar vreugde uit in een lange koeroep over de zonnige wei en door de zonnige lentestilte. Het kalf ligt te bewegen mee zijnen zwabberenden kop als de kop van 'nen zatte-man, dan schormt en scharrelt het mee de onvaste pooten die de kracht van 't zwakke lijf ontschieten. Het beest weet, dat het overeind moet, dat het op die vier onvaste staken, die aan zijn lijf zitten, moet gaan staan en ten laatste lukken de inspanningen en het staat op zijn vier
| |
| |
hooge witte pooten en laat den kop bengelen, zooals de kop van een speelgoed-ezel dat doet, een dwaas neen en weer zwaaien aan den onvasten hals. Maar het staat, het verzet de pooten en komt vooruit, het doet een dwaze sprong terzij, alsof het den inval kreeg van naast zijn eigen pooten te gaan staan, dan kijkt het belangstellend en benieuwend naar den hemel en naar zijn moeder en naar de aarde. Weet het, dat de aarde voedsel heeft en dat het daartoe den kop neer buigen moet? Het steekt zijnen zeverigen snuit in 't gras en maakt hap-bewegingen, de beweging van eten, want meteen is die groote drift naar eten al begonnen. Maar als het niet gaat komt het bij zijn moeder, het waagt een korten lik aan moeders natte snuit, dan, ineens, stil en gelaten, ondergaat het het genot der duwende streelingen van moeders goede natte tong.
Sakkerdie, toen Johannes van Goch het erf op kwam, hij wist niet hoe hij het had. Hij liep naar binnen en keek op zijnen kalender en achterna kwamen ze samen, Leen van Baerschot mee 't kind op den arm, en Johannes kijken en nadien droeg Johannes zijn schoon kalf naar binnen en gong het verzorgen in versch zuiver stroo. Dan kreeg de koemoeder, die mee de teekenen der gebeurtenis liep, haar zorgen. Nou hadden ze een kalf, een schoon kalf, van meening een schoon. Zegen en voorspoed!
| |
| |
Zoo ging alles goed. Er was voorspoed en zegen. De man dee het werk op het land, de vrouw dee het werk in huis, zorgde voor het kind en doorzong haar arbeid. Leen ging op in haar moederschap en merkte het niet, dat Johannes al die dwaze teederheden als vrouwendingen ontweek. Ieder had zijn roeping en bezigheden, zijn taak. Ook dee tweede jaar was de oogst goed. Johannes had van 't zomer zijnen klot van zijn veldje gehaald. Er was ook geld voor beddedekens, voor 'nen mantel voor Leen, voor een nieuwe pet voor Johannes. Ze gongen mee een gerust hart hunnen tweeden winter in. Voorspoed en zegen.
Het wintert alweer. Het vriest alweer. Johannes spijkert strooken baalzak langs de deurgebinten, anders krijgt Leen in den herd voeten als ijs. Johannes stookt groote turvenvuren. Er is klot zat. In den avond, somwijlen, trekt Johannes zijn trekharmonica en speelt zijn wijzen. Het kind op moeders schoot kijkt verbaasd, strekt de handjes naar wat het blinkend ziet en naar wat het hoort. De moeder lacht. Er is geluk en tevredenheid.
Maar we moeten niet te vast bouwen op wat we hebben. Het is wankel. Het kan omvallen. Het kan ons ontglippen. Het leven geeft, het leven neemt.
| |
| |
Op 'nen dag, 'nen winterdag, daden sneeuw was gevallen en lag mee een blauwen schijn erover terwijl het avond wier, kwam Johannes van Goch naar huis, naar zijn ondergesneeuwde huis, waar rondom het land dicht gedekt lag. Dezen avond steeg er geen rook van 't turvenvuur uit den schoorsteen. Johannes komt binnen en daar zit bij den kouden herd Leen mee 't kindje in d'r armen. Johannes krijgt allerhande indrukken te verwerken. Da Leen daar zoo zit te staren. Dat er geen vuur brandt in de haard. Da de klok stilstaat. Da de tijd is stilgezet.
- Wat is er? vraagt Johannes.
Leen antwoordt mee een stem, die Johannes nauwelijks van d'r herkent.
- Leenke is dood, zegt ze.
Een koude haard, koude en sneeuw buiten. Een klok die stilstaat, een kind da gestorven is. Johannes van Goch heeft het lijkje uit de armen van zijn vrouw genomen en in de wieg gelegd. Daar ligt een lijkje in de wieg, hun kind. Nou gaat Leen d'r werk doen. Ze legt een vuur in den haard aan. Leen loopt te schruwen, ze ziet door de tranen nauwelijks de turven en de spaanders. Iedere keer wischt ze mee d'ren scholk door de oogen en als ze zoo gauw d'ren scholk niet vatten kan wischt ze mee den bovenkant van d'r hand
| |
| |
door d'r oogen. Leen zorgt voor den avondkost. Al schruwend loopt ze te zorgen, d'r grof gezicht leelijk verwrongen in haar groot verdriet. Johannes is het, die de gewichtssteenen van de klok weer optrekt. Hun kind is dood. De menschen krioelen op de aarde, vallen om en worden door die overblijven in den grond gestopt. Een kind sterft, een bagatel, iets van niks. 't Is dat het oe eigen kind is.
Tieske Timmer maakt een kistje. Tieske Timmer, mee een wang dik van de ontzaggelijke tabakspruim waarop ie sabbelt, brengt het kistje. Daar wordt doode Leenke in gelegd. Als den derden dag Johannes tegen den avond thuis komt, dan zit Leen bij den kouden haard mee 't kistje in de armen. Buiten wintert het, het wintert op de donkere ruiten. Johannes neemt het kistje uit de armen van zijn vrouw en zet het op 'nen stoel in den herd. Dan moppert ie op zijn vrouw, da ze het vuur heeft laten uitgaan.
- Ge bevriest, zegt Johannes. Ge moet 't oe niet zoo aantrekken, zegt Johannes. Ge moet niet opstandig zijn tegen God. En Johannes haalt klot en spaanders uit den schop en ontsteekt een vuur in den haard.
Was Leen opstandig tegen God? Och, ze kan het zeker niet verwerken. Haar simpele zin voor rechtvaardigheid kan het zeker niet met de goddelijke rechtvaardigheid overeenbrengen, da haar een kind gegeven wier, om haar toch maar weer ontnomen te worre.
| |
| |
't Had geleefd, een levende ding, mee handjes die grepen, mee beentjes die spartelden, mee oogskens die keken. Nou was het een koud stijf ding, stilgevallen, dood.
Haar verschrikkelijkste oogenblikken beleefde Leen toen ze op het kerkhof nog 'nen lesten keer kwam kijken boven 't diepe grafje, voordat de kluiten aard neersloegen op het kleine kistje. Johannes van Goch had het zelf onder zijnen arm naar hier gedragen. De pastoor had het gezegend. Leen in d'ren zwarten kapmantel, gesluierd als een non, kwam kijken boven 't diepe grafje. 't Was een put, een diepe put. Rondom waren de donkere aardewanden, diep lag het heldere wit van het kistje. Leen zag het diep liggen, het kistje, het lijkje, het lichaampje, dat ze onder haar hart had gedragen, dat ze warm en levend aan haar borst had gehad. Nou wier het in de donkere aarde weggestopt, mee zand erover, mee een laag donkere grond erover. Diep lag het, en donker en koud. En nadien, als Leen in het leege huis zat en de vlagen stormden over de wereld, de snerpende vlagen van den fellen noorderwind, dan kost d'r hart krimpen bij het gedacht, da ginds wijd diep onder den grond het kind lag, beschermd alleen door wat planken, waardoorheen de wormen zich hun weg vreten zouden. Een kind onder den grond. De grond krioelt van lijken en de wormen vreten er zich vet aan. 't Is 't gedacht, dat het oe eigen kind is.
| |
| |
- Zijn zielke is in den hemel, zee Johannes van Goch.
- Ja, zee Leen.
Maar ze dacht aan 't lijfke, de vuistjes, die naar d'r borst grepen, de oogskens die rond lagen te blieken en alles zagen, de vlugge asem uit het open mondje. Aan dat alles dacht Leen, en de hoeken van d'ren mond hingen neer in 'r groot verdriet, in de snijdende pijn van het onrecht, dat haar aangedaan was. Buiten wintert het. Sneeuw en ijzel. Op de ruiten wintert het.
|
|