| |
| |
| |
| |
[I]
Da we een volk van woestelingen en barbaren waren, da is al lang gelejen. We kunnen nou nog wel eens zeggen, dat we barbaren zijn, maar dat is misschien alleen maar een bietje behaagzucht, of, wie weet, een echter iets, verlangen en heimwee, dat is best mogelijk. Maar de tijden, dat we beesten waren hier in 't donkere zuiden, die tijden schijnen voorbij. Dat moet schoon geweest zijn en 't zou nog schoonder geweest zijn als ze onze taaiheid en onze kracht niet hadden vernederd en latent gemaakt. Als ze ons zeggen, dat ons land donker is, dan is dat geen hoon van die zelf geen lichten hebben, welnee. De criminaliteit, daar zijn statistieken van, en van 't zuipen onzer onmiddellijke voorvaders. Wat zeggen die dorre statistieken? Zóóveel gevallen van dronkenschap, zóóveel gevallen van messetrekkerij. In den tijd, dat Johannes van Goch zijn vader nog jong was en boerenknecht en later ook een bietje voor zijn eigen boerde en naar de peel trok, in de tijden, dat de Overijsselsche poepen hier kwamen helpen den klot steken in onze groote rijke peel, waar ze allemaal ermoej lejen, ho! Johannes van Goch zijn vader wist er van te vertellen. Duisternis en criminaliteit? Ze verdienden amper hun brood en zopen het tien keer aan
| |
| |
bier op, 't land was één brouwerij mee zatte menschen en als ze feest vierden staken ze de messen in elkanders buik, en trokken ze er dampend van bloed weer uit en veegden ze af aan de bokspijpen. Alsteblief, zoo gong het er hier naar toe vóór de teedere ontferming van boven-moerdijksche beschaving, die naar de verdommenis kan loopen met d'r statistieken. Sindsdien zijn ze van uit Zeeland en ook van hoog boven de Moerdijk mee ossen, mee paarden en mee stoomploegen hier gekomme, het kunstmest is het gaan winnen van onze achterlijkheid die in den beer en den stalmest alleen het heil voor den grond zag, honderden bunders grond worden ontgonnen tot wei en bouw- en boschland, alles wordt nou anders. Ja, waarachtig, alles wordt nou anders, er komt nou ook meer ontwikkeling en ook meer beschaving. De wegen liggen er nog waarlangs het Christendom en de vrijheid en gelijkheid brengende Franschen van het zuiden naar het noorden door ons land trokken, maar wat het Christendom niet vermocht, dat schijnt de boven-Moerdijksche ontferming die ons grauw brood niet lust, wel te vermogen.
Maar dit alles, van die ontginningen en diejen vooruitgang, loopt de geschiedenis van Johannes van Goch in den tijd vooruit. Johannes van Goch zijn vader droeg in zijnen
| |
| |
ouderdom de honderden litteekenen op het gezicht van de messteken die-tie in zijn vroolijke en feestelijke gevechten had opgeloopen. Johannes van Goch zijn vader die was in zijnen tijd eenen boerenknecht geweest, later boerde hij wat voor zijn eigen, hij had een huiske gekocht, een huiske mee 'nen stal voor het kleine vee en het heel gedoentje bij mekaar, mee de paar bundertjes grond, da konde ge zeker geen hofstede noemen. Daarbij trok Johannes van Goch zijn vader in den zomer naar de peel en stak er den klot. Hij had goeje dagen en kwaje en toen hij kwam te sterven liet hij aan zijnen zoon, aan zijnen zoon Johannes, zijn huiske en zijn paar bundertjes grond na. En de zoon zette den arbeid van zijn vader voort, zooals hij dien van hem had gezien en geleerd.
Johannes van Goch da was 'ne peelwerker, zooals er hier honderden wonen, hier bij ons, in Brabant, en daartoe boerde hij wat op een paar bundertjes grond, zooals er dat honderden hier doen. Johannes van Goch was na den dood van zijn vader 'nen alleenstaande mensch, zooals er honderden alleen staan, 'nen eenzame mensch, dat was ie. Da was zeker niet goed voor hem, dat ie eenzaam was, zooals dat voor niemes goed is. Nee, voor niemes is dat goed. Hij werkte aan de aarde, en hij
| |
| |
at van de aarde. Hij werkte aan de schrale aarde, die hem haar schrale ate terug gaf in ruil en in loon voor den arbeid van zijn spieren en van zijn hart. Van zijn hart, sakkerdie, want hij dee zijn werk mee groote toewijding en mee liefde. Ho, Johannes van Goch had zijn plannen en zijn eerzucht. Hij had den klot gesteken den eenen zomer na den anderen en als ie mee een schoon weekgeld thuis kwam in 't langste van de dagen dan ging hij zijn geld niet verzuipen en niet verdoen, maar hij was er zuinig mee en spaarde en toen ie 't wat bijeen had, toen kocht hij een bundertje grond bij naast zijnen eigen grond. Ja, dat deed hij eenigte keeren en hij stak zijn schup in dien grond en hij voer zijnen mest op dien grond en hij spitte dien mest diep, diep in den grond. Als hij den gouden beer in waaiers uit den eemer aan den langen steel uitzegende over den grond, dan trilde de lucht van den zoeten prikkelenden geur en Johannes snoof dien geur met welbehagen op en had er zijn deugd van. De beer wier goudbruin uitgespeierd over den grond en stroelde en flatste neer op den grond, die hem dronk en vrat en er de kracht aan ontnam voor zijn ingewanden. En den kostelijken stalmest van den mesthoop vandaan. De riek woelt hem open van den kruiwagen af en de mest dampt en rookt warm op den kruiwagen in den Februaridag. Kracht en voedzaamheid. Het zaad en de vrucht gedijen en ontkiemen,
| |
| |
de erpels en de koolplanten, het gras, de boonen aan hun staken en de paardeboonen die in den bloeitijd bloemen hebben schoon en dik als krullen van het zuiverste wit en het diepste zwart, de paardeboonen, die mardiesch goed smaken, verrig gemaakt en opgediend mee vet uit spek gebraden. De erpels hebben ook schoon bloemen in den bloeitijd, purperen en blauw en witte, waaruit de kralen komme, die we, toen we klein waren, aan spitse stekskes staken om er wijd en hoog mee te gooien. Maar dat was ommers al zoo lang gelejen, dat Johannes van Goch dat kinderspulleke gedaan had, o jee, ja, dat was al lang gelejen. Hij was nou 'ne mensch, 'ne man in de kracht van zijn leven, mee spieren als koorden, mee 'nen kop als 'nen doorkorven pronkappel, scheef, norsch en hard en mee krachten, die hij nooit heelemaal verbruikte. Hij had den klot gesteken in de peel en niemes kost weg mee zijn tuig als hij. Hij stak 'nen stok zoo sakkerdiesch vlug, dat ie de hoogste daggelden maakte van alle peelwerkers. Het was maar goed, dat hij zijn krachten kost verzetten, ja, dat was het, maar nou, het laatste jaar is Johannes niet meer naar de peel gegaan, neen, dat doet hij niet meer sinds hij weer eenigte bunders grond bijgekocht heeft en den stal neven zijn huis heeft grooter laten metselen, den stal waar nou een geit, een varken en een koe in staan.
| |
| |
Een geit heeft lange geelwitte haren en een stumpke voor staart, dat ze al mekkerende vlug beweegt, een dwaze en onmogelijke kwispeling. Ze heeft 'nen fijnen kop mee sierlijke blauwgrijze horens, die achterover gebogen staan en waarmee ze tegen den muur bonkt om d'r kracht te verzetten als ze 't te kwaad krijgt. In de wei en langs den wegkant vreet ze haar gras en onder den balg daar hangt den witten geaderden uier, zacht en sterk van vleesch, den uier mee de vier strekelen en daar melkt Johannes van Goch de geitenroome uit.
Een varken da is een schoon beest mee een groot, lang lijf, hard en wit behaard van boven, mee stugge haren waar 'nen glans op ligt en mee 'nen kwabberenden slapeindenden buik, 'nen buik, van een teeder en vuil roze, dik en laag hangend, nat van de mest waarin dit schoone beest staat op de stugge kracht van zijn vier korte pooten, die wegdrijven in het natte onder zijn treden siepelende bruine en zwarte stroo. Het varken heeft 'nen dikken kop mee kleine stomme oogen, oogen van 'nen altijd vretende veelvraat, die om niks ter wereld dan om vreten geeft, en 'nen snoet, afgeknot en mee 'nen ronden rink om de slijmerige opstaande neusgaten en het zwiebert mee zijn lange flapooren die in zijnen dikken
| |
| |
nek liggen of even opgesteken staan of over zijn oogen hangen. Het stopt en duwt zijnen snuit in alles wat nat is en wat het sloeberen en vreten kan en het vreet, het vreet den godsganschelijken dag en knort en wiekert onderwijl, de lyriek van zijn vretensvreugde, en het legt 'nen krul in zijn dunnen spitsen staart van louter welgezindheid en van klaarlouter verzoend zijn mee het leven en mee de aarde, da schoone varken!
Maar de koe, de koe, da's van meening een schoon beest. Ze is goedig en klagend en kan in den avond aan een hek staan mijmeren en droomt in eenen sloot boven haar klaar spiegelbeeld. Ze staat in 't gras mee rustig naasteen gestelde pooten, den eenen voorpoot wa vooruit en houdt aan den langen nek den kop neer en eet mee trage slagen van haar krachtige tong, eet uren aan een stuk den maagzak vol en achterna ligt ze neer, de pooten onder 't lijf, den zwaren uier dwars geduwd en gekneld, en haalt de eene maaghelft leeg, al 't gras terug in den mond en drenkt het mee d'r speeksel en duwt en slikt het terug en kijkt onderwijl naar de pracht van de wolken in den hemel. Een roep roept haar overeind en zij gaat wandelende naar den man die verrig staat mee den eemer en den driepoot en geduldig rondglariende laat zij d'ren ontzagge- | |
| |
lijken, d'ren witten, d'ren teederen uier, een zak van kostelijke roomegave, leegmelken door de handen die rhythmisch de korte, stugge en gladde strekelen trekken.
Een geit, zóó'n geit, een varken, zóó'n varken, een koe, zóó'n koe heeft Johannes van Goch op zijnen stal en zeg nou maar niet, dat hij niet rijk is. Johannes, als 't avondt in dezen drogen zomertijd, sluit de staldeur, zijn ziel rilt op den drievoudigen verschilligen roep van zijn beesten, hij wandelt over zijn bezitting, drie vier keeren rontelom zijn huis, dan gaat hij naar de deur, licht de klink, stoot de knie tegen het hout en kruipt het gat van zijn deur in.
Hij bezorgt zijn eigen zijnen avondskost, brood mee spek of 'nen erpel in den olie gebakken in de pan, de pan die-t-ie aan 'nen langen steel boven 't turvenvuur houdt. Als hij onder zijn schouw staat ziet hij door het hooge gat van den schoorsteen de zomersterren trillend achter de dunne rook, die daar boven uit de steenen bibbert en opstijgt. Nadien zit Johannes van Goch en rookt zijn pijp en de klok tikt haren eenderen slag en de zomer zit Johannes van Goch in het bloed. Johannes kijkt op de donkere ruit en zint op een ondernemen, da hem den lesten tijd hoe langer hoe meer vervult, da ondernemen, een
| |
| |
vrouw in zijn huis halen, trouwen! Verdomme: trouwen! 't Is geenen snotjongen, Johannes van Goch en hij zit niet mee een bevend hart of scheiterig als 'nen verlegen duts. Nee, zoo is hij niet. Ik ga trouwen, zegt hij, maar hij zint er dagen op en komt niet tot een besluit en terzelfder tijd, dat hij zijn eigen mee 'nen vloek verzekert, dat hij trouwen gaat weet hij nog niet of hij het doen zal.
Johannes voelt zijn eigen rijk. Hij heeft zijn vee lief en bestelt het zijn voer, ontneemt het zijn roome en telt op toe het Kerstmis is, dan zal hij zijn varken slachten. Hij heeft zijnen grond lief en steekt de schup erin en buigt er zich naar toe, naar dien grond, hij wiedt zijn onkruid en geeft de tuingewassen water als 't lang droog is. Hij treedt de bunderen van zijnen grond af. Hij zingt geen lied en hij schreeuwt niet, maar ergens diep in 't inwendige van zijn vleesch daar steekt en zindert de stille jubel, de vaste vreugde en de welgezindheid. Alles is goed. Hemel en aarde zijn geprezen. Er is zegen en voorspoed. Maar hij moest niet alleen zijn. Hij moet een vrouw hebben, waaraan zijn lijf en zijn hart behoefte hebben. Hij is een schakel in 't eeuwige leven, ook hij.
| |
| |
We zwerven langs de wegen van ons leven en op 'nen draai, 'nen lichten of 'nen donkeren draai ontmoeten we onze gezel, die verder mee ons meegaat. Het leven verbindt ons en geeft kinderen uit deze verbinding, die liggen in de wieg te schreeuwen, wat later loopen en spelen ze naar den ernst van den arbeid toe, in 't zweet waarvan ons aanschijn zich naar de aarde bukt, die brood geeft. Zoo zijn we aan 't leven ondergeschikt en dienen het naar den drang onzer krachten uit nooddruft.
't Is eindelijk na de vele zomerdagen herfst geworre, de wingerd staat rood en op den draai van den kleinen schemerweg wachtte Johannes van Goch Leen van Baerschot op. Ha! ha! diejen Johannes. Toen de ouwe van Dinther in de buurt gestorven was, toen was Johannes daar den rozenkrans wezen bidden en daar had hij Leen van Baerschot zien zitten. Hij vond haar een flink frommes en zat deger naar d'r te kijken, da ze eraf kleurde en er verlegen af wier. Den derden dag had ie d'r naar huis gebrocht en nou die d'r straks langs had zien komme, nou wacht hij hier. Zij komt. Zij komt uit de schemering van den herfstavond. Daar komt ze, daar treedt ze en verandert het uitzicht van den kleinen weg en de gesteldheid in de ziel van Johannes van Goch. Hij is geenen scheiteri- | |
| |
gen duts, nee, dat is hij niet, maar hij kan 't waarachtig niet gebeteren dat ie zijn eigen voelt doorstroomd van vreugde en van fellen angst, die dwingen meteen tot een lach: ha! ha! sakkerdie, ik ga trouwen. En deze man, ernstig aan zijnen grond, ernstig in zijn arbeid, wa eenkennig en wa zwijgzaam, voelt het kloppen van zijn hart toe in zijn keel toe. Natuurlijk ze weten het allebei wel, da da zin heeft, da ze hier aan den draai van den weg zijn samen gekomen, maar ze ontwijken de woorden en spreken van 't weer, van 't weer sakkerdie, en van den oogst. Maar de dwaasheid springt en rukt in Johannes zijn hart, de aarde geurt rontelom en wie weet proeft Johannes niet in zijnen mond in dien geur al den geur van de lente. Ineens, voor hij van haar weggaat, vat hij Leen van Baerschot en duwt zijn ongeschoren gezicht mee kracht tegen het hare.
- Leen, zegt hij, wilde gij mijn vrouw worren?
Gekheid en onzin. Leen staat overrompeld. Ze wist, dat het komen zou, natuurlijk, en toch verschiet ze eraf. Ze kan er zeker geen ernst in zien.
- Ge zijt me d'r ook eene, zegt Leen.
Ze lachen, ze kijken naar den grond. Het lijkt wel een spelletje, een grapje, een plagerijtje.
- Als ge wilt, Leen, dan trouwen we, zegt Johannes.
| |
| |
Leen blijft evekes naar den grond kijken. Dan ziet ze op en kijkt Johannes evekes schouw in zijn oogen. Maar Johannes moet meteen zijn oogen neerslaan. Och, hij blijft niet wachten op haar antwoord mee bevend hart, hij knielt niet op den grond om zijn armen om haar heupen te slaan. Bende ge gek! Hij draait zijn eigen om en hij gaat en hij roept: hou-d-oe! Hij stampt mee kracht in zijn klompen op den grond, hij spant de vuisten in de broekzakken, hij is al half kwaad in zijn eigen dat hij het nou gevraagd heeft, hij voelt zijn eigen belachelijk. Hij kijkt in den hemel, maar dan, meteen steekt het gezicht van zijn huisje hem recht in zijn wezen, dat hij het bekant niet kan houden om 't uit te schreeuwen. Als hij bij zijn huis komt staat zijnen stal te trillen van een drievoudig lied, de schreeuw van zijn dieren, van zijnen veestapel en zijn huisje, klein, mee 'nen hof aan den voorkant en een heg ervoor mee een scheefhangend poortje erin, zijn huis hangt aan de goeje aarde en staat in de schemering in den hemel.
't Is herfst geworre, de wingerd staat rood, het is gaan regenen over Brabant aan 't eind van dezen dag. Leen komt thuis, aan haar huis, een klein laag huis, laag aan den grond, een huis waarvan de lage muren en de kleine deuren en de paar kleine ramen door het rie- | |
| |
ten dak aan de aarde verbonden zijn, aan de goede aarde, aan Brabant.
In huis blinkt het koper, blinkt het nikkel van de plattebuiskachel, de muren zijn wit en tot halve manshoogte blinkend zwart geteerd. Zand ligt in den herd gestrooid. Neven de deur hangt den spiegel mee 't blekken kammenbekske eronder, onder het raam mee 't horretje en 't valgordijn ervoor, staat de tafel mee d'r wit geschuurd blad. Een gebloemd kleedje hangt aan den schouwrand.
Leen staat in den herd. Er is niets, geen kreet, geen lach, geen muziek. Er is de stilte, doorschreden van de klokketik. Er is de regen aan de ruit. Leen van Baerschot komt tot bij de tafel onder het raam, ze staat recht op, staart op het tafelblad, strijkt mee d'ren vinger een paar maal over het tafelblad. Er is niets. Er is de wind, die rumoert, de wind, die den regen verwaait. Er is geen stilstand, want doorheen dee vreemde oogenblik, waarin de teedere drift van het geluk stijgt in het hart en in het vleesch van een jonge vrouw, doorheen deze stilstand schrijdt de tijd. De avond valt, de schemering vervult den herd daarin staat Leen van Baerschot, totdat een licht zijn warme kleur legt op de neergeslagen oogleden van deze jonge vrouw. Leen kijkt op en kijkt in de flarden van rood, die in de donkere,
| |
| |
bewolkte westerhemel gloeiende tinten zijn. Leen d'r wezen staat nu een oogenblik in stilte open en toegankelijk voor deze stemming. De hemel is vol water. In de verte is de hemel vol van een kleur als van roode wijn. Leen van Baerschot kijkt in dee licht, d'r hart, van stilte boordevol, kijkt in een licht, een licht van anderen en vreemder aard.
Toch is er beweging in dit kind. Leen krijgt tranen in d'r oogen, haar geluk wordt bang en drukt op d'r borst, daarom zucht ze nu zeker zoo. Daarom gaat ze zeker zitten. Wat is er mee die Leen, die vrouw, dat meisje? Och, 't is iets van niks. Johannes van Goch heeft zijn ongeschoren gezicht tegen haar natte wangen gedrukt en haar in zijn sterke armen genomen en haar gevraagd, of ze zijn vrouw wil worre. 't Is iets van niks, 't is zoo simpel, maar vrouwen zijn nu eenmaal zoo. Zal ze 't doen? Ze zal 't doen. Ze zal het doen, omdat er geen redenen zijn om neen te zeggen. Zij is een vrouw, zij is een schakel in 't eeuwige leven, ook zij. Ook bij haar dringt het hart, dringt het vleesch, dringen de onveranderlijke wetten van de natuur. Zij heeft er nooit op gedacht in 't klooster te gaan, maar wel heeft zij er op gedacht 'nen mensch te hebben en kinderen, nou het komt aanvaardt ze 't als een goede dinge en een dinge dat zoo moet in
| |
| |
't leven. Maar 't is zoo fonkelnieuw zoo schoon in deze plotselinge verandering van haar leven en ze haalt 't gezicht van Johannes van Goch voor d'r oogen, ze ziet 't duidelijk genoeg, da ruige ongeschoren gezicht, zij voelt zich wat mijde en onbekend tegenover de felle ruigte van zijn mannenkracht. Zij kent zijnen stand van zaken, ze weet, dat ie niet kwaad boert en dat ie werken kan, daartoe zal zij d'r huisje verkoopen, dan is er wat geld, en Johannes zal ook wel wat hebben, op den zelfden oogenblik is zij vervuld van groote warme vreugde. Zij staat bij de tafel en kijkt naar buiten waar 't avondt, telkens steekt 't gedacht van al de nieuwte, die zij tegemoet zal gaan, en den trouw en het aflezen van den roep in de kerk en wat de menschen zullen zeggen, allerlei gedachten komen in d'r hoofd, nieuwe dingen telkens en ze vindt er een stil en vreemd pleizier in, dat alles te overgaan.
Als 't al lang donker is laat Leen de klok waarvan de gewichtsteenen toe bijna toe op den grond toe hangen, stilstaan en ze vergeet de kachel aan te maken om water te koken voor de koffie. Voor ze naar bed gaat drinkt ze maar een kom kouwe geitenmelk bij d'ren boteram.
| |
| |
Da komt ervan. Ze had den heelen nacht niet kunnen slapen. En als ze den volgenden morgen, toch eventjes in slaap gevallen, als ze uit dien korten slaap wakker wordt weet ze niet hoe laat het is. De klok staat stil op het uur van den vorigen dag. Leen trekt de gewichtsteenen op. De geit in den stal staat te mekkeren van honger. Leen gaat naar den stal waarin de dag in 't donker is gekomen. De geit springt haar tegmoet, de ketting waarmee ze aan den muur zit strak. Leen bestelt het dier zijn voer. Haar gedachten zijn bij wat er den vorigen dag gebeurd is en met dezen nieuwen dag is het minder vast komen te staan en verder af geraakt. Ze denkt aan 't korte afscheid van Johannes van Goch. Houd-oe, had hij gezegd. Hij zal nou moeten komen om 't vast te stellen, om 't allemaal zeker te komen maken. Ze zal 't op zijn beloop laten. Ze zal er nog eens over denken. Dan komt ze weer in huis en maakt haar bed op, ze snijdt haar brood, zet koffie en eet. Achterna veegt ze de tafel schoon, neemt de naaimachine onder de tafel vandaan, zet ze op tafel en gaat naaien aan boezeroenen, schorten, kinderjapunnekes, het bestelde naaiwerk dat ze maakt voor de menschen. Onder haar werk kijkt ze af en toe door 't raam naar buiten, waar velden en wegen zoo gewoon liggen, een aanblik waarin de gebeurtenis van gister en al 't dinge van de toekomst al verder af raakt. Ze kookt eten en terwijl het
| |
| |
eten op het vuur staat werkt ze door. Dan eet ze de middagkost, achterna doet ze den opwasch, later melkt ze de geit en nadien zit ze weer te naaien. De herfst is in het land. De hemel is grijs, het koren, de haver en den rog zijn al lang gemaaid, de stoppelen worren omgeploegd. De boogerden staan geel en goud, de wingerd is rood, de kranen zijn hoog over de wereld naar 't zuiden getrokken. Er is rust na die regen van gister. Tegen den avond komt Johannes van Goch.
Daar staat hij in den herd. 't Geeft een verschot in Leen d'r hart. Ze kleurt en lacht. O, Johannes van Goch is geene schoone jongeling mee dweepende oogen, nee, waarachtig, dat is hij niet. Hij is groot en sterk, dat is hij ja, en ruig en taai. Hij staat, hij groet, hij gaat zitten en hij lacht verlegen. Achterna pakt hij zijn pijp en zijn tabakszak en hij stopt. Hij steekt den brand in de pijp en hij rookt. Leen zet een tas koffie voor hem en hij kijkt hoe ze beweegt, hoe ze loopt en heeft daar zijn vreugde aan. Ze bevalt hem best, haar loopen door den herd da trekt hem aan. Dan ziet hij door 't pookgat van de plattebuiskachel den rooden gloed en 't vallen van de gloeiige kooltjes. Zijn kop is doorploegd van felle naden, zijn jukbeenderen zijn hoekig, de mond is krachtig. Zijn lange beenen steken
| |
| |
in een broek van turksch leer, hij draagt witte klompen. Hoe heeft deze man zoo gek kunnen doen om die vrouw in zijn armen te nemen en te verschrikken door de kracht waarmee hij zijn ongeschoren gezicht tegen haar wangen duwde? Was het door het verschieten bij het gedacht om 't groote dingen, dat hij ging doen?
Ze zitten tegenover elkander en drinken de koffie. De geit blaat in haren stal.
- Ge hebt 'n geit, zegt Johannes van Goch.
- Ja, zegt Leen van Baerschot.
- Eén geit?
- Ja.
Achterna zwijgen ze weer. Ze kijken elkaar niet aan, ontwijken elkanders blik, zeker uit schaamte om de teederheid, die ze gister aan elkander hebben geopenbaard. Wat is er tusschen hen? Begeerte en overgave aan hun begin gaan elkander tusschen hen in tegemoet. Beiden gehoorzamen. Johannes wil trouwen. Waarom? Uit drang en uit nood. Leen is genegen toe te geven aan den wil van den man. Waarom? Uit nood en uit drang. Uit deze ontmoeting zal zachtaan op de gang van den tijd gehechtheid, dankbaarheid en wennen ontstaan. Alles komt in orde.
Johannes kijkt naar buiten.
- Ge hebt 'nen flinken hof.
| |
| |
- Ja.
- Houde gij die zelf op orde?
- Ja.
Ja, waarachtig, dat doet ze. Ze schroomt zich niet d'r rokken van achteren op te binden over de linten van d'ren schort en te spaaien. Ze vaart zelf den stalmest op den grond van d'ren hof. Ze poot en rooit d'r eigen aardappels.
- Ik heb van 't jaar heel wat erpels uit mijnen hof.
- En goej?
- Ja goej!
Dat zijn nou allemaal maar dingen van niks bij 't groote dat hen vervult. Maar daar zijn ze schuw in en ze ontwijken dat. De klok slaat het uur. 't Mag merkwaardig heeten, dat Johannes mee 't eigenlijke doel van zijn komst pas voor den dag komt, als hij heengaat. Hij staat op en knoopt zijn jas dicht. Dit is het groote oogenblik. Geen rilling, geen murmelen van bevende woorden, geen tranen. Johannes lacht schuw en Leen antwoordt mee 'nen verlegen lach en heeft dit oogenblik uitgezocht om d'r neus te snuiten in d'ren blauwgeruiten taschneuzik.
- Als ge wilt, trouwen we te lente, zegt Johannes.
Hij is geen scheiterigen duts. Hij is te accepteeren. Graag of niet.
- Als ik 't wist, dat ge 't meende, zegt Leen.
Mankeert er dat maar aan? Johannes neemt
| |
| |
het verholen verwijt van gebrek aan ernst nogal gemoedelijk op, maar gaat in op haar woord.
- Ik méén het.
Ja, waarachtig, het wordt meenens. En daarom zegt Leen:
- Ik geloof er niks af.
- Mardie, Leen, ik méén het!
'n Spelletje, 'n plagerijtje van haar kant. O, ze weet heel goed dat ie 't meent. Als hij wil kan hij zonder verzet zijn ongeschoren gezicht tegen haar vrouwen-wang duwen. Maar ze brengt hem zeker een bietje in de war.
- Ik zal er 'es over denken, zegt Leen.
'n Belofte die duidelijk genoeg is, maar Johannes neemt er voor 't moment geen genoegen mee. Hij krijgt behoefte aan verzekeren, aan overreden.
- Maar ik méén het, verdómd, Leen. Gij staat alleen, en ik sta alleen. 'k Heb 'n huis, 'k Heb wat grond. Ik heb een veldje in de peel, ik heb 'n koe, 'n geit, 'n varken, gij verkoopt oe huis en we zullen er hendig komme en schoon.
Da was alles waarheid, al pronkte het mannetje in hem. Hij stopt een vorsche pijp en zegt achter 't vlammeke van zijn lucifer en achter de vingers die de brandende tabak in de pijpekop duwen:
- Ge denkt er nog maar eens over. Als ge ja zegt, trouwen we te lente.
- Ik zal er 'es over denken.
| |
| |
Och, het is haar ja, een beslissing zonder moeilijkheid.
- Houd-oe, zegt-ie als ie de deur uitgaat.
- Houd-oe, zegt zij.
Hij gaat. De geur van den tabak blijft hangen in den herd. Daar staat de stoel waarop hij heeft gezeten. In den herd ligt de asch, die hij uit zijn pijp heeft geklopt vóór hij 'n vorsche stopte. Daar op de tafel staat het komke, waaruit hij heeft gedronken.
Dit was het begin. Een man ontmoet een vrouw. Naar Gods bestel zoeken en vinden zij elkaar. Het is hoogst eenvoudig. Geen probleem, geen conflict. Leen is het volmaakt met zichzelf eens. Ze heeft nooit anders gewild dan 'ne mensch en 'n kind, kinderen. Ze heeft in haar eenzaamheid gevreesd, dat 't niet komen zou. Och, ze is niet in staat tot het bewust ervaren van melancholie, maar een pijn in haar vleesch heeft haar nachten wakker gehouden, 'n pijn, omdat ze misdeeld was, omdat ze, terwijl ze al naar de dertig liep, geene mensch had en geen kinderen, terwijl anderen rond haar heen, de een na den ander trouwden en kinderen kregen. Ja, ze was wel eens bitter geweest en opstandig, da was ze, een eigenaardigheid van haar, 'n aanleg tot klagen, tot verdriet. Nou was op slag alles veranderd. Johannes van Goch had haar
| |
| |
gevraagd mee hem te trouwen. Ze was gek als ze nee zee. Daarom zee ze ja en ze was verstandig en wijs in dat ja.
Dit was het begin, het simpele begin. Er was dien eersten avond een ontroering geweest, en een hart van stilte boordevol. Het mannetje had later wat gepronkt. Het mannetje had de vrouw aan 't schrikken gemaakt mee de kracht van een dwaze liefkoozing. De vrouw was bewogen geweest en ze had geplaagd, tegen d'r gemoed in gesproken, och, maar 't was haar graag en gretig ja geweest. Het leven was er in opengebloeid in dee eene oogenblik, dan sloot het zich weer toe tot zijn kracht van den arbeid en van den ernst.
Johannes van Goch loopt over zijnen grond, rond zijn huis, zijn huisje. Hij overschrijdt de bunderen van zijnen grond. Hij heeft het stoppelveld van zijnen akker al omgespaaid, de erpels op het erpelveldje zijn al gerooid, het loof ligt bij hoopen te rotten, dichter bij het huis staan de koolstronken en de spruiten, de groenten, aan den anderen kant heeft hij een stukje weiland, daar heeft zijn koe den zomerlang in gegraasd. Hij heeft er onderlaatst weer een stukje grond bijgekocht, een paar bun- | |
| |
ders groot, dat had ie gekocht van de gemeente, dat spit hij om tot op groote diepte, om het aan te leggen als bouwland. Het is hem een hevig genot over zijn land te loopen, aan den rand van zijn bezit te gaan staan, aan den rand van de paar bundertjes grond die hij bijgekocht heeft, en dan langzaam naar 't andere einde van zijn bezit te loopen, waar het land afgepaald is en waar ijzeren draad is gespannen. Als hij wat langzaam loopt, dan heeft hij 'nen heelen tijd noodig, vooraleer hij den ondernemenden tocht heeft gemaakt van de eene grens van zijn bezit naar de andere grens. Bij den ijzeren draad gekomme leunt hij mee den elleboog op een in den grond geslagen paal en ziet het avond worre over zijn bezit, over zijnen grond en zijn huis. Hij is tevreden. Daarom steekt hij zeker een vorsche pijp op en leunt weer en kijkt. O, zijnen grond, zijn afgepaald bezit ligt binnen de afpaling der wanden van zijn hart. Hij knijpt de oogen dicht, om in de schemering de andere grens van zijn bezit verder af te zien liggen. Nu het hem, mee de zuinig gespaarde centen van jaren gelukt is, een paar bundertjes grond bij te koopen, nu is hij vol illuzie. Zijn bezit is uitgebreid, zijn grond wordt ieder jaar beter en geeft ieder jaar meer terug. Als Johannes wat goed boert, dan komt hij vooruit in de wereld, dan zal hij zijn grondbezit kunnen uitbreiden. Johannes zal ook, wie weet, een koe bij kunnen koopen, zoo zal zijn bezit groei- | |
| |
en en grooter
worre. En te lente gaat hij trouwen en Leen brengt wat centen mee van d'r huiske, en 't gedacht steekt hem: hij zal een vrouw hebben, een eigen, een eigenste vrouw. Johannes rookt fel en hij mag mee een zekere vorstelijke onverschilligheid over zijn land kijken, gewend als hij is aan dee bezit, en vervuld van een sterk vertrouwen in zijn hoedanigheden van boer die zijn land kent en weet, hoe het te bewerken. Als 't donkert en de herfststerren hangen boven zijn huis, dan schrijdt hij over zijnen grond naar zijn deur. Zijn voeten treden den grond, den week meegevenden grond, hij zet zijn schreden voorzichtig, hij zet zijn schreden mee een groote, eerbiedige en innige liefde, want hij heeft den grond lief als een stil en goed en heel groot wezen mee een vruchtbaar leven diep in zijnen schoot.
De wolken gaan, de herfstwolken, de regen gaat, de vlagen die schuin staan op het grijze land, de dag staat recht en nuchter, het wezen aller dingen staat doorheen en uitgespannen in ons gemoed. We doen daarin ons kleine werk, onze kleine bezigheden, banaliteiten, drukten van den heelen dag, we drinken koffie, eten onze boterhammen, stoppen onze pijp. Johannes van Goch snijdt 'nen schuppensteel, zet tanden in 'nen hark, hij spijkert een los- | |
| |
gegaan riempke van zijn klompen vast. In den schop naast den stal ligt de klot zoo slordig. Johannes besteedt 'nen dag lang aan 't netjes opstapelen van den klot, terwijl de winden en de regen razen op het dak boven zijn hoofd.
't Gaat winteren, sneeuw en vorst. Johannes van Goch kan alles. Nu zit hij mee de pijp in den herd en vlecht nieuwe zittingen in alle zes zijn stoelen. Morgen gaat hij naar Willem den schilder, dan komt hij terug mee verf en dan staat hij op 'nen goejen dag de deur en de gebinten te schilderen. O, hij had willen wachten toe te lente, maar in 't voorjaar had hij den tijd niet meer. Ook legt hij 'nen nieuwen vloer in den herd. Er is genoeg te doen en 's Zondags zit hij van de vreugde van 't leven te genieten bij Leen van Baerschot, die een tas koffie voor hem zet en ze wisselen hun schaarsche woorden. Mee Nieuwjaar kwam Johannes van Goch mee 'nen peperkoek aandragen. Ja, dat had zin. Uit liefde, stond er op diejen koek en Leen sneed hem meteen aan en ze aten er samen van, van diejen koek en Leen sneed de sneejen van twee kanten eraf, die Leen, die de letters van de woorden Uit liefde zeker zoo lang mogelijk sparen wou. Maar half vasten Zondag ging Johannes van Goch naar Nolleke den snijer, die bij den meulen van Holten woont. De tafel waarop Nolleke door de week mee gekruiste beenen en dichtgeknepen
| |
| |
gat zat te naaien, was op z'n Zondagsch leeggeruimd, de strijkplank stond tegen den muur buiten gebruik, den bout stond leeg en zwart en Nolleke was alleen thuis en zat prentjes te kijken in eenen almanak. Nolleke schoof zijnen bril tegen zijnen voorkop en Johannes zee:
- Nolleke, zee Johannes, ge moet me een trouwpak aanmeten!
Och, 't was simpel, zeker, maar 't was een lyrische kreet, waarin al zijn vreugde, al zijn victorie, al zijn trots uitdrukking vonden. Nolleke lachtte.
- 'k Had 't gedocht, zee Nolleke, gij gôt naar Leen van Baerschot.
- Waarom zou 'k 't nie doen? Wa is 'ne mensch alleen?
Hij zoekt verontschuldiging voor wat hij gaat doen. Zeker, 't is den mensch niet goed alleen te zijn.
- Ja, zegt Nolleke, 'ne mensch alleen, da's 'n schip....
- Zonder roer, zegt Johannes van Goch.
- Zonder kapitein, zegt Nolleke. Ja, jongen, ik heb 'nen kapitein aan boord. Maar alla, we zijn niet eerder tevreeje vur we 'n wijf hebben, en als we d'r een hebben, dan zijn we jaloersch op de vrijgezellen, van Goch!
- Ha! ha! lacht Johannes van Goch.
- 'k Wou ruilen mee oe, zegt Nolleke, en dan konden alle weefs me gestolen worre. 't Huwelijk is geen peep tabak werd.
| |
| |
- Oe vrouw is zeker niet thuis.
- Da raaide ge goe. Anders ha 'k zoo'ne groote mond niet.
Da Nolleke, hij heeft zijn stalenboek gekregen en Johannes kiest zijn zwarte pak. Da heeft heel wat in. 't Moet goeje kwaliteit zijn en 't mag niet te duur zijn. Dan gaat Nolleke aan 't meten, den rug, den buik en de beenen van Johannes van Goch en hij schrijft mee een stumpke potlood de maten in een beduimeld boekske. Ja, dat kleermakerke, eens verliefd en vol illuzies en nou teleurgesteld in 't wijf, da kleermakerke meet 't pak aan van Johannes van Goch, dien jongen man, die zijn illuzies niet van de vrouw kan losmaken.
Als de dikte van zijn beenen, van zijnen buik, de breedte van zijn borst, de verhoudingen over en 't weer in cijfers uitgedrukt in Nolleke zijn boekske staan, dan gaat Johannes van Goch heen.
- Wanneer moet oe trouwpak verrig zijn, vraagt Nolleke.
- Te lente, zegt Johannes.
- Mee Paschen, zegt Nolleke.
- Krek, zegt Johannes. Goejendag.
- Goejendag.
Te lente. Paschen, opstanding, resurrectie. De dag staat in de zuivere hemel, de leeuwerik stijgt op trillende vlerken en op de onstuimige
| |
| |
trillingen van zijn driftig keeltje, da heel den zuiveren hemel vult. Hij vliegt naar waar hij tegen den hemel stoot. Hij vliegt naar onzen Lieven Heer en roept Zijn naam. Hij daalt en zegt: verdomme. Als kinderen keken we onze oogen moe en blind naar de koene hemelvaart van dee kleine beest en verstonden zijn stem, die den Heer prees in excelsis en die vloekjes bromde in profundis. Als kinderen hadden we den zingenden, klimmenden, dalenden leeuwerik lief, lief in ons hart, da mee hem mee zong en vloekte. De ooievaar is teruggekomme en staat bij Huizing boven op het dak op 't wagenwiel, waarop zijn harde nest is gebouwd. De kranen in de snelle wiggen hunner karavanen komme terug mee de zuiderwind in hun spoor en 't ritme van hun vleugelslag klinkt in 't ritme van hun verre en hooge kranenroep.
Nou maakt de aarde mee haar bedwelmende geuren ons opnieuw dronken en haar beloften liggen warm aan de transparante leden onzer oogen waardoor heen we den dag goud en zuiver weten staan. De dag staat recht, de dag staat hoog en zuiver, de dag staat op in ons hart, ons blijer hart en we gaan uit naar de koele dreven de boomen die groen worre de kruinen die stroomen op de wind. De aarde geurt, de goede moeder aarde, Brabant
| |
| |
geurt, de goede moeder Brabant, het water blinkt, het water in de snelle beken en in de kalme slooten, broeders, als kinderen die we waren, als kinderen die we zijn knielen we in de hemel van dee ons lief, beminde land.
Geen lyriek, geen kreten. Een mensch wiedt het onkruid uit koren en haver, een mensch plant boonestaken in den grond, om er de ranken der boonen aan op te leiden. Johannes van Goch werkt aan den grond. De deur van zijn huis staat open. Er komme geruchten uit dee huis, bedrijvige voetstappen klinken in de avondstilte uit dee huis. Johannes van Goch steekt een vorsche pijp op, in de kracht der tevredenheid van zijn ziel geniet hij van zijn pijp en, sakkerdie, van de aanschouwing van zijn bezit. Zijn geluk staat recht en sterk en zelf staat Johannes van Goch recht en sterk in zijn arbeid. Zijn vrouw is binnen, zijn vrouw, Leen van Baerschot. Te lente was Johannes van Goch zijn trouwpak verrig gekomme. Te lente was Leen d'ren schoonen poffer verrig gekomme. Te lente waren Johannes van Goch en Leen van Baerschot door den pastoor verbonden in den echt volgens onze moeder de heilige kerk. Amen, het zij zoo. Dit is het begin. Een man ontmoet een vrouw. Naar God's bestel zoeken en vinden ze elkaar.
|
|