| |
| |
| |
[XII]
En de tijd ging voort. Onze gemeentesecretaris was vertrokken, die was, zooals gezegd werd, hoog en breed burgemeester, hij had zijn maatschappelijke bestemming bereikt. Er was nu een nieuwe gemeentesecretaris gekomen, een lange, grijze man met een baard, hij heette Jansen of Reinders, of zooiets. In het plaatselijke streekblad had gestaan, dat het tragisch einde van onzen algemeen geachten en beminden notaris G.J.D., wiens omgeving er geen vermoeden van had, dat hij in moeilijkheden verkeerde, de gemeente diep had geschokt en groote verslagenheid onder de bevolking had teweeggebracht. En dat was ongetwijfeld waar. Maar die schok en die verslagenheid waren voor kastelein de Rooy geen beletsel, om ons allen plotseling voor een verrassing te plaatsen, waarop we al evenmin voorbereid waren als op het drama van notaris Duchateau. Want op een Zondag werd Petrus Johannes de Rooy van den preekstoel afgeroepen als zijnde voornemens een christelijk huwelijk aan te gaan met Maria Hubertina van Boekel, en de beletselen, waarin niet gedispenseerd is, moesten onverwijld aan den pastoor der parochie worden bekend gemaakt. Wie was Maria Hubertina van Boekel? De menschen in de kerk schoten in een lach. Wie een ander aanstiet in de bank om te vragen keek in een paar spottend opgetrokken oogen: Weet je dat niet? Dat is Wilde Maria!
Hoe waren nu in 's hemelsnaam die twee bij elkaar gekomen? Een enkeling, een enkele zou er misschien iets meer van weten te vertellen, de brave Rosa Martens zou er misschien iets meer van weten te
| |
| |
vertellen. Maar het was niet zeker, dat zij er opzettelijk de hand in had gehad, het toeval had er misschien een beetje de hand in, en, hoe zonderling ook, de twee hadden elkaar noodig, ze hadden elkaar gezocht.
De Rooy had er in de herberg eens een woord over laten vallen, ‘verdomd, wat een meid’ en over ‘zóó een in de tapkast!’ De klant, die, aan den toog leunend een borrel bij hem proefde, klakte met de tong.
- Maar die is best te krijgen!
- O?
- Ja!
- O.
Dat zijn praatjes zonder beteekenis. Maar wie zegt, dat de Rooy niet eens op inlichting uitging? Dat deed hij. En toen hoorde hij, dat al die wilde vrijmoedigheid meer aanstellerij dan echt was en dat Wilde Maria dan ook schoon genoeg had van het geloop dan met dezen dan met dien, en dat ze schrikkelijk graag en hoe eerder hoe liever met een oppassend iemand zou zijn getrouwd. De Rooy had veel tegen: zijn leelijkheid, zijn platvoeten en zijn leeftijd, hij was Wilde Maria volle tien jaar vooruit. Maar hij had ook veel voor, zijn oppassendheid en zijn inborst, en dan, hij was kastelein van de oude herberg In 't Misverstand. Daar stond een jonge vrouw die van het vertier hield, met pleizier in de tapkast, zooals de Rooy haar er met pleizier in zou zien staan. Zoo hoort het: de vrouw erbij, en een die vrank is, die lachen kan, die tintelende oogen heeft en een mond zóó, dat ge haar den volgeschonken borrel voorhoudt en zegt: kus hem eens. Maar ze moet op tijd de
| |
| |
mannen in bedwang houden, zoo ze astrantig zijn of onbeschaamd in 't praten. Wat was er voor Wilde Maria, altijd vroolijk en goedlachsch met de mannen, nu meer geschikt? Ze vond in de oude dorpsherberg hare bestemming! Daarmee had Rosa Martens zeker Wilde Maria voorbereid en gewonnen.
Nu de menschen hoorden, hoe ze de huwelijksafkondiging kregen, die twee, herinnerden sommigen zich, dat ze de Rooy dan toch wel eens met Wilde Maria hadden zien fietsen en loopen achteraf, ja, waarachtig, dat moest de Rooy geweest zijn, dien ze toen bij haar hadden gezien. Sommigen wisten ook te vertellen, dat de Rooy bij haar aan huis was geweest, toen had Rosa Martens de koffie voor hen gezet en Maria's vader, die gekalmeerde oude strooper en smokkelaar, had daarbij zitten brommen.
Zij trouwden voor October. Voor en na werd er veel over gesproken, maar het gekste went, en achteraf kon niemand zeggen, dat het een kwaad ding was, dat daar in de herberg een jonge kasteleinsvrouw was gekomen. De boeren, die 's Zondags na de Hoogmis hun borrel kwamen drinken, hadden hun oogen niet van haar af. Ze boden haar den borrel aan: Kus hem eens. Ze zagen begeerig die lippen op dat klare vocht, en dronken zelf op de plaats, waar zij haar mond had gehad. De repetities van de fanfare Sint Cecilia waren nooit zoo gezellig en opgewekt geweest als sinds die jonge kasteleinsvrouw met het schenkblad kwam. Mardomme, dat was wat anders dan die de Rooy met zijn hangsnor. Met de stamgasten wilde het niet meer zoo, sinds die het verband kwijt waren na het vertrek van
| |
| |
Wintermans en den dood van den notaris. Ook Jan Jacob kwam niet meer, en ook mijnheer Gérard liet zich niet meer zien, die liep in te veel Belgische slooten tegelijk. En daarom was het goed, dat er ander volk getrokken werd, jongelui, die door de week 's avonds eens graag kwamen biljarten of wat aan den toog leunden, waar ze een onverwacht en vrank wederwoord kregen op hun kwinkslagen, waar ze eens konden lachen en in een paar tintelende, levenslustige en ondeugende oogen konden kijken. Want Wilde Maria kon hen aankijken, dat ze wonder wat dachten. Maar wie een hand naar haar uitstak kreeg een tik op zijn vingers: afblijven!
- 't Is me d'r een, zeiden de menschen.
En de Rooy, die ertoe was overgegaan zijn snor bij te knippen en steunzolen te dragen, hoorde dat graag: het wàs me d'r een!
Maar het duurde niet lang, dat ze in de tapkast stond. En het was ook of de fleur er wat heel gauw van begon af te gaan, ze verouderde innerlijk en uiterlijk. Ze werd bleek en begon er ingevallen uit te zien in het gezicht. En hoe gaat het in een dorp, daar blijft niet veel verborgen van wat er tusschen echtelieden gebeurt. De Rooy, in zijn herberg, kreeg veel menschen aan den toog, misschien was hij eens loslippig geweest, al maakte hij niet het kabaal van Jan Jacob. Maar met den datum en precies het nachtelijke uur erbij werd verteld van een bekentenis, die Wilde Maria in het echtelijke bed had gedaan. Geen wonder, dat ze zoo'n haast had gehad met te trouwen.
| |
| |
De Rooy deed wat hij meende in deze omstandigheden te moeten doen, hij werd woedend. Hij was onhandig en vanzelf was hij onervaren in dat soort dingen. Hij dacht niet meer aan zijn platvoeten, zijn leelijkheid en zijn jaren, waarmee Wilde Maria dan toch maar genoegen had moeten nemen en waarom hij toch wel wat water in den wijn had mogen doen. Zijn gevoel van recht en ordentelijkheid was geschokt, hij was er ten diepste in gekwetst, en, alsof hij er uitkomst en voldoening kon krijgen, was hij op hooge beenen naar den pastoor geloopen. De menschen wisten ook te vertellen, wat hij daar gezegd had. Hij had gezegd: ik eisch scheiding van tafel en bed. Hij had zelfs lust, om hoogerop te gaan en te laten onderzoeken, of zijn huwelijk wel geldig was. Want hij was misleid met valsche voorspiegelingen. De menschen wisten ook te vertellen, wat de pastoor geantwoord had. Dat men nooit moest handelen en besluiten in opwinding. Dat hij kalm moest zijn en het laten bezinken en betijen. Dat hij nu eenmaal getrouwd was en dat hij zeker in deze omstandigheden zijn vrouw niet in den steek kon laten. Dat vergevensgezindheid onder echtelieden wonderen doet en dat ze daarmee over het ergste heenkomen. Dat hij maar eens moest zien, of het met wederzijdsche liefde en wederkeerig begrijpen niet ten goede keerde. En dat het kind toch een vader moest hebben.
- Maar ik ben de vader niet, antwoordde de Rooy. En nou word ik erop aangekeken, dat ik het ben die het zoover heeft laten komen tot ik moest trouwen. En dat wil ik niet op mijn onbesproken naam hebben.
| |
| |
Daar moest de pastoor op geantwoord hebben, dat, als hij er werkelijk op aangekeken werd, dit in de gegeven omstandigheden nog het minst erge was.
Dat was iets geweest, wat de Rooy niet dadelijk had kunnen verwerken. De menschen maakten er nog bij, dat de pastoor, verstrooid, en naar gewoonte bij moeilijkheden tusschen jonge paren, aan de Rooy gevraagd had, of hij al een bed en een fornuis had. De Rooy was in elk geval weinig gekalmeerd toen hij uit de pastorie kwam. En in buien, waarin de ellende hem overmande, had hij achter den toog, om voor de ongereptheid van zijn naam op te komen, tegen een vertrouwden klant zijn hart gelucht met dezelfde klacht:
- Maar ik word erop aangekeken!
- Néé, néé, zeiden de vertrouwde klanten dan met een breed en welwillend gebaar, néé, de Rooy, dat weten wij allemaal wel beter.
Maar als de Rooy dien troost aannam, en erover nadacht wat die precies inhield, werd hij daarom weer opnieuw nijdig. Hij kon er niet meer uit. De gewezen brouwer Coppens, die eens een borrel bij hem dronk, maakte het niet beter met zijn grapje:
- Maar ge zoudt toch ook alleen maar trouwen met een leelijke en een waarvan ge zeker waart, dat ze u niet bedonderde, zooals ge dat noemde?
De menschen waren er niets over te spreken, dat de Rooy zoo te keer ging. Als het erom ging, was de Rooy niet het slechtste af van de twee. De herberg en de tapkast gaven vertier, maar Wilde Maria had er toch alleen maar de vrijheid van de gevangene, en haar
| |
| |
gezegende toestand was in alle geval voor de Rooy de zegen dat hij haar gekregen had.
De tijd ging voort. Wij herinnerden ons allen nog Thijs Rooyakkers en als de menschen zijn weduwe zagen, dachten ze aan hem en aan alles wat die vrouw was overkomen. Zij had zitten treuren bij hare lamp, haar deur en haar vensters had zij daartoe gesloten, zij had zitten schreien in hare verborgenheid. Haar schaamte was te groot, zij wist zich geen raad voor de menschen, daarom had zij dat gedaan.
Maar sedert hoe lang waren haar deur en haar vensters weer open? De kinderen gingen in en uit. Zij groeiden groot. Het oudste was van school, dat kreeg lange beenen en schoot de hoogte in. Het moederde mee, maar het werd door anderen in leeftijd dadelijk gevolgd, en zoo zag de onverzorgd achtergelaten weduwe van Thijs Rooyakkers er een uitkomst in, toen zij het oudste de deur uit kon doen als meidje bij twee oude mannekes, een eindje verder langs de Aa. Een gulden in de week en de kost, 't is niet veel. Maar toen ze dit meidje konden krijgen hadden die twee oude mannekes hun huishoudster, die lui en diefachtig was, het huis uit kunnen gooien, en met dat jonge, nieuwe ding ging het best. Ze kon werken, en ze kon nog meer. Ze vertroetelde die twee oude mannekes, warmde 's avonds hun pantoffels, legde een kruik tusschen hun lakens, gaf ze 's morgens een beschuitje op bed met het schotelke melk erbij, om het te weeken, ze hield hen proper en rein, beredderde en bedeed hen, zoo'n jong venijnig ding als zij was, en die twee oude mannekes
| |
| |
wisten niet wat ze in hun leven nog hadden gekregen. Ze keken haar na waar zij ging. Zij zaten te lachen en tevreden te zijn, en zij zeiden:
- Wat hebben wij het toch goed!
Ze kregen ouderdomsrente. Zij hadden wat overgelegd. Ze hadden een eigen huisje. Ze verhuurden een akkertje. Ze hadden achter het huis schoon fruit, dat ze verkochten. En ze waren zoo pleizierig oud, de weduwe van Thijs Rooyakkers had het er voor haar dochter goed aan getroffen.
Jan Jacob kwam niet meer in de herberg In 't Misverstand. Hij gaf er zich geen rekenschap van, dat het gezelschap daar uit elkaar was gevallen. Hij kwam er eenvoudig niet meer omdat hij er geen zin meer in had, de schrik was hem in de beenen geslagen, toen hij van den gehangen notaris Duchateau had gehoord. Hij had daar de schrikkelijke en afzichtelijke uitkomst gevoeld van de wanhoop, waarmee hij altijd zoo lichtvaardig was bezig geweest. Niet dat hij geschrokken was, dat hij tot hetzelfde had kunnen komen als waartoe de notaris gekomen was. Nu was hij nog beschaamd, omdat hij erkennen moest, dat hij er nooit toe gekomen zou zijn en er nooit toe komen zou, en hij was bang, dat hij er misschien den notaris toe opgewonden had, zoo onnoozel was hij.
- En dat de notaris mijn touw zooveel als in bruikleen heeft gehad!
Zijn spanen doosjes met vergif had hij verbrand. Uit zijn revolver had hij de patronen genomen en hij was ermee gaan wandelen, om alles in het kanaal te
| |
| |
slingeren, daar plonsde het in het water en 't lag gezonken onder de uit elkaar steeds breeder groeiende kringen, die weldra de kanten bereikten en braken. Zijn dolkmes had hij opzij gelegd, en zijn touw had hij vanzelf niet meer, iederen keer sloeg hem het benauwen nog om het hart als hij bedacht, dat dat touw nu dienst had gedaan. Neen, hij zou er niet toe komen, hij niet. Hij kwam tot niets, tot geen avontuur, tot geen goed of kwaad dat definitief was. Hij ging niet meer naar de herberg In 't Misverstand, maar hij rekte zijn bestellingen, deed ze te voet, liep, ermee klaar, door het hooge bundgras en de ruigte der vlakte achter de velden en akkers, daartoe had hij zijn laarzen aan. Hij was alleen met de eeuwige klaagliederen van den wind. Daar bleef hij pal in staan, tuurde naar den doorwoelden grond, naar het winddoorjaagde gras, dat neerstreek, zich hief en weer boog. Hij had er zijn zelfgesprekken, zijn zelfbeklag, soms zijn eerlijkheid als hij ruw en onverschillig toegaf, dat Wintermans gelijk had gehad in wat hij eens van hem had gezegd. Maar ook daar was hij niet volstrekt in. Hij zei:
- 't Is háár schuld.
Haar schuld. Hij zag de schuld in de teekens van haar bitter gezicht, als zij tegenover hem zat in huis en de kinderen waren om hen heen. Zij bediende hem aan tafel, maar deed het onwillig, schoof hem het eten toe en trok een gezicht, alsof zij zeggen wilde, hoe het ter wereld mogelijk was, dat iemand zoo onmatig veel at als hij. Niet dat nog stoelen en borden werden kapot geslagen, maar op zoo'n oogenblik kon zij, alsof zij het lachend zei maar stekelig genoeg, de opmerking maken:
| |
| |
- Nou, gij kunt ermee overweg!
Hij raadde genoeg haar gevoel en vroeg:
- Gunt ge 't me niet?
- God, heb ik weer iets miszegd?
Dat was hun gewone toon. Daar keken de kinderen angstig bij. Daar stond de oudste, Willem, de kleine knaap, zich bij te verbijten van vrees en inwendig te smeeken, dat moeder dat nu niet zou zeggen en dat vader nu niet dat antwoord zou geven. Maar Jan Jacob en zijn vrouw zaten tegen elkaar opgejaagd. In zulke oogenblikken zagen zij geen kinderen. Die waren niet in tel, die stonden opzij gedrongen, dat vader en moeder elkaar goed in de gaten konden houden. Jan Jacob moest lawaai maken, om dat tergende smakken van zijn vrouw niet te hooren, dat eindelooze, hoorbare, natte kauwen, waarin haar gezicht, de oogen neergeslagen, zoo dubbel onuitstaanbaar voor hem werd. Hij wendde zich af. Hij beet zich fel op de kaken, om inwendig zijn ooren te verdooven en zat onrustig te draaien.
- Wat heb je?
Hij spande zich in. Hij zou het te boven komen. Geen ruzie. Geen onredelijke razernij om een kleinigheid.
- Niets! zei hij.
- Mag ik ook al niets meer vragen?
Inwendig gaf hij dit antwoord: Ja, vraag, vráág maar. Doe maar alles wat ertoe kan leiden dat we binnen twee minuten weer tegenover elkaar staan te schreeuwen en den boel kort en klein slaan. Maar dit sprak hij niet uit. Hij zei zachtjes:
- Jawel, maar er is niets.
Om zoo'n antwoord kon Willem, de oudste, die
| |
| |
scherp van de een naar de ander keek, jubelen in zijn hart en zijn vader danken. Ja, maar nòg zoo'n vraag en Jan Jacob hield het niet meer uit.
Slaperig geworden bij zijn zwijgend rooken 's avonds zei ze:
- Ik ga naar bed.
- Goed, doe dat.
Maar hij onderdrukte in zijn toon misschien niet zijn gevoel van opluchting.
En pats! Net als vroeger. Er vloog iets over den vloer aan scherven.
- Dus ge wilt me weg hebben?
Neen, dat wilde hij niet. Zelfs niet met zijn zwijgen en zijn pijp. Want hij verzette zich wel tegen zichzelf. God weet, hoe hij had zitten zoeken naar gedachten om die te zeggen, en in dat zoeken zelf verdwaald was geraakt en aan 't dolen van het eene gedachtebeeld naar het ander. Maar nu lag de slag in het gemoed, de zweepslag om de bloote zenuwen. Nu werd het een nacht van die schreeuwende razernij, waarin de een niet toegaf voor de ander en zij op de onderste traptrede zat en hij op de bovenste traptrede, omdat geen van beiden zich door de ander weg het dwingen en zij geen van twee wilden toegeven. Zeker, dan dacht Jan Jacob aan de revolver en zat hij met wellust zich voor dom uit te schelden, dat hij die weggegooid had. Hij gruwde dan niet meer van het touw, dat al gediend had, o neen, hartstochtelijk zat hij zich te verwijten, dat hij niet den moed had van notaris Duchateau. Vrouwen maken u gek en drijven u den dood in, eerder zijn ze niet tevreden. Hij dacht aan al die echtelijke drama's in het
| |
| |
gemengde nieuws van de krant. Het is waar, dacht hij, daar komen moord en doodslag van. Maar tegenover de mannen die daartoe kwamen was hij zeer vergevensgezind en mild in zijn oordeel. Ik kan me de stakkers begrijpen, dacht hij. En dit te denken gaf hemzelf een soort wreede voldoening en een draaglijke rust.
En in zijn bed lag de oudste en sliep niet. Met groote warme oogen, waarachter het als knijpende vuisten beet en wrong, lag hij te luisteren en te wachten.
Zoo bleef de lucht die daar ingeademd werd, daar moesten de kinderen in gedijen, die lucht moest de oudste inademen. En geen van de beide ouders wist of vermoedde hoe een knaap als hun oudste daar op zijn afgeschoten kamertje lag te kroppen, ten laatste de vuisten in zijn oogen wrong en in het kussen beet, om dien roep te smoren:
- God, alstublief, geef dat het anders wordt!
Misschien denken wij: daar letten jongens niet op. Maar Willem zat het aan te kijken van seconde tot seconde. Hij zat het van de gezichten af te lezen en uit de stemmen te hooren: zouden ze het weer doen? Hij herkende de gevaarlijke woorden, het gif in den toon, den afkeer in de oogen. Hij zat het te bezweren: niet doen, niet doen, o God, geef, dat ze het niet doen. Hij kwam tusschenbeide met handreikingen en een verklarend woord, waar hij maar kon. Als zijn moeder iets vroeg zóó bits, dat zij er geen antwoord op kreeg en zij keerde zich naar zijn vader om, met de vraag of zij een hònd was, dat hij op haar vraag niet sprak, dan zei de knaap: ja, maar vader heeft het niet
| |
| |
verstaan, nietwaar vader? En hij herhaalde wat moeder gezegd had. Jan Jacob keek zijn zoon aan. Hij mompelde wat, misschien was hij beschaamd, hij wilde zeker de mindere niet zijn van dit kind, hij gaf zijn vrouw het antwoord. En de kleine Willem beefde van angst en van dankbaarheid. Aan tafel voorkwam hij de opmerking van zijn moeder:
- Ik eet meer dan vader, kijk maar! riep hij.
Dat was om te lachen. Maar ge moest den jongen niet te zeer in de oogen kijken, want dan zaagt ge de tranen op de loer liggen.
Wie weet iets van dit lijden? Van zijn avondgebed maakte het kind niet meer eindigende reeksen van Onze Vaders en Weesgegroeten, en hij hield nauwelijks de pijn uit van zijn jeukende en tinsende bloote knieën, waarmee hij geknield zat op een gevlochten ijzeren mat, die hij ervoor naar hier had gesleept. 's Morgens kwam hij door zijn gebed te laat. Voor zijn boterhammen had hij geen tijd. Maar hij nam ze voor onderweg uit moeders hand, drie, dubbeltoe en dik gesmeerd. Hij rende den weg langs, zijn vriendjes stonden al ergens te wachten, en hij deelde zijn boterhammen aan hen uit. Want van nu af aan zou het met bidden en versterven zijn, dat hij van God verkreeg, dat zijn vader en zijn moeder geen ruzie meer zouden maken. Het was iederen dag de intentie van zijn gebed, als hij voor school stilletjes de kerk inwipte. Hij zat op de banken voor de schoolkinderen, haalde zijn kerkboek uit zijn bloes, en daar, bij een heiligenprentje van het huisgezin van Nazareth, waar Joseph met de spanzaag op stond,
| |
| |
Maria bij het spinnewiel met het gevulde spinrokken en Jezus tusschen de krullen en de duiven met een schaaf op den grond, stond, beduimeld en doorsleten, het gebed voor vader en moeder. Hij bad het, inwendig de woorden vormend en de medeklinkers afbijtend zóó fel en vurig, dat hij er achteraf moe in den adem van was als na hevig loopen.
Toen vader meegaander en kalmer was geworden, toen een tijdlang de heftige ruzies uitbleven en er alleen maar een onvriendelijk woord viel met een ingehouden norsch antwoord, kreeg het kind zoo'n vurige en zoo'n gegronde hoop: ziet ge wel, God zou hem verhooren.
En hij zag zijn moeder bezig, net als andere moeders, niet meer als een schreeuwende en krijschende vrouw of in haar kwellend zwijgen, als ze na den twist met opgetrokken oogen liep, maar vriendelijk, als een moeder de meiskes kleeden en haar krullen in het haar doen. Ze kwam ook bij hem, trok zijn bloes recht en netjes en kamde zijn haar opnieuw, omdat hijzelf het zoo slordig had gedaan. Zijn vader bromde een groet en ging, een pijp rookend, de deur uit voor een bestelling. Willem kon gauw hollen om vooruit, en zijn vader in de verte nog naroepen voor een goejendag. Alles was van die blijde helderheid net als in andere huizen, bij andere vaders en moeders, voor wie de kinderen zich niet hoefden te schamen, gelijk hij deed wanneer hij weigerde vriendjes mee naar huis te nemen om te spelen, omdat dat immers met die verschrikkelijke ruzies niet kon. De jongen sprong in de straat van vreugde. Hij hongerde met vreugde. Hij wipte de kerk in en bad met den jubel in de ziel. Hij kneep de vingers
| |
| |
op de oogleden om uit dat vermiljoene licht der doorzinderde, grondelooze diepte de bloemen te zien komen, die naar achter wegschijverden en daar breeder en vlammender werden dan vuren. Daar knielde hij bij neer, om Onzen lieven Heer alvast te bedanken. En 's avonds werd de onder het bed verstopte mat weer voor den dag gehaald en er werden een paar draden uit het vlechtwerk kapot geknipt, dat het nog meer pijn zou doen aan de bloote knieën.
Daar hadden zijn vader en moeder geen erg in, Jan Jacob had daar geen erg in. Misschien herinnerde hij zich later, dat hij zijn jongen doodelijk bleek had zien worden op dat oogenblik, toen er, na zooveel dagen, weer ineens iets over den vloer aan scherven vloog en Jan Jacob, getergd, daarop geantwoord had met een dreunenden vuistslag op tafel. Een belachelijke ruzie, een ruzie van een krampachtige razernij. Als twee vechtende honden stonden ze te trekken aan de brieventasch, toen Jan Jacob ermee de deur uit wilde gaan.
- Ge gaat niet! Ge gaat niet! Ge zùlt eerst naar mij luisteren!
Tot het uiterste gekweld, getergd, hem hatend dat zij er blind van werd en door alle razernij heen, had zij de brieven uit zijn tasch gerukt en onder zijn waanzinnige vloeken stond ze, alsof ze er nog bedaard bij was, brief na brief te verscheuren.
- Dat beteekent mijn ontslag, was het laatste wat de jongen zijn vader hoorde zeggen, en uit het tumult was hij weggevlucht naar boven, naar zijn afgeschoten kamertje. Misschien had hij iets van den aard van zijn
| |
| |
vader: hij trapte zijn mat in elkaar en gooide zijn kerkboekje op zijn bed. Het boekje viel open, waar hij het altijd het eerst open had, bij het gebed voor vader en moeder en het prentje van het heilig huisgezin. Nu was het verloren en gedaan, alles. Zijn weerstand en zijn hoop lagen uit hem weggetrokken, leeg en slap was hij. Hij lag neer, de handen voor de oogen. Die bloemen en vuren van de blijdschap der wereld, die kwamen niet meer uit den afgrond, waarin hij met tranen lag verzonken. Toen hij beneden gedreun hoorde van deuren, gegooi met stoelen, gekrijsch en scheldwoorden, spoorde hij in een kwaadaardigheid en wreede onverschilligheid, waaraan hij zich met genot overgaf, zijn ouders aan:
- Toe maar... toe maar... toe maar...
Laat in den avond kwam Jan Jacob thuis. Er was die diepe stilte, als de kinderen al lang naar bed toe zijn. Onder de lamp zat zijn vrouw aan tafel, de ellebogen op het tafelblad, het hoofd in de handen. Jan Jacob groette niet. Zijn vrouw keek niet op en zei geen woord. In de diepe stilte hoorde Jan Jacob de klok.
- Ik ben bij de menschen geweest, voor wie de brieven waren. Ik heb ze de stukken gegeven, zoo goed als dat ging. Ze zullen er geen werk van maken.
Hij kreeg geen antwoord. Met het tikken van de klok mee hoorde hij iets anders, dat was veel kleiner van geluid. Hij keek. Tusschen de handen, onder het neerhangende gezicht van zijn vrouw uit, zag hij het druppen van haar tranen. Ze drupten op het tafelblad.
- Zij heeft spijt, dacht hij, en misschien was hij erom bewogen.
| |
| |
Het bleef diep stil. Eindelijk, na veel en diep zuchten scheen zijn vrouw den verlammenden weerzin, die nog ieder woord binnen den mond hield, te overwinnen, en ze zei toonloos:
- Hebt ge onzen Willem niet gezien?
Hij begreep het niet onmiddellijk.
- Nee, zei hij, en hij vroeg: hoezoo?
- Ik dacht, misschien is hij bij jou en brengt ge hem mee. Hij is niet thuisgekomen.
- Is hij niet te bed?
- Hij is de deur uitgegaan en ik heb hier gezeten.
Hij is niet teruggekomen.
- Ook niet door de achterdeur?
- Ik had hem moeten hooren. Zijn boterhammen zijn ook blijven staan. Ik heb ze in de kast gezet.
Het was alsof de stilte zich verwonderde over zoo'n gesprek. Het ging stroef en onwennig, maar zij zeiden nu gewone woorden tegen elkaar, woorden van een zorg, die ze elkaar mededeelden. Hun stemmen waren van een zwaarte beslagen.
- Hebt ge boven in zijn bed gekeken?
- Ik heb geroepen en geen antwoord gehad. Hij kan er niet zijn.
Hij zag de tranen weer druppen. Hij stond op. Hij ging naar buiten. Daar, in het donker van de dorpsstraat, riep hij den jongen. Hij riep naar de hoven en de akkers achter de huizen. Hij riep den naam. Hij riep hem als een bevel. Hij riep hem als een vraag. Een keer verkleinde hij den naam. Hij riep tevergeefs. Hij kwam weer binnen.
Zijn vrouw was hier niet meer. De deur naar de
| |
| |
opkamer, waarlangs ook de trap was naar den zolder, stond aan. Jan Jacob ging naar de deur. Hij klom de trap op. Hij kwam boven. Door de deurkieren bij het kamertje van den jongen zag hij het onrustige schijnen van een flakkerend licht. Voorzichtig duwde hij de deur open. Bij een ontstoken kaars stond zijn vrouw, met den rug naar hem toe. Zij had iets in haar handen. Hij keek over haar schouder, hij keek met haar mee. Hij zag, dat zijn vrouw een kerkboek in de handen had. Hij zag een prentje: Joseph met de spanzaag, Maria bij het spinnewiel met het volgekluwde spinrokken, en Jezus met de schaaf op den vloer tusschen de krullen en de duiven. En op de bladzijde ernaast, beduimeld en doorsleten, het gebed voor vader en moeder.
Bij dat neusopsnuiven en dat gesmoorde snikken, wat hij van haar hoorde, bleef Jan Jacob zwijgen. Het was, of haar snikken verborgen wilden blijven binnen haar gesloten mond. Misschien zag Jan Jacob nu zijn jongen. Misschien zag hij nu dat geslagen kind en het handenwringend smeeken van den jongen. De moeder voelde zich zoo bestormd, die had geen woorden. Zwijgend ging ze naar beneden. Jan Jacob kwam achter haar aan. Hij zei:
- Ik ga hem halen. Hij zal in de buurt zijn.
En hij ging. Hij ging navragen. Nee, in de buurt wist niemand waar de jongen kon zijn. In een van de huizen, waar Jan Jacob kwam, ging de moeder het vragen aan de naar bed gebrachte jongens, of ze Willempke van den postbode ook hadden gezien. Ze kwam terug: ja, de jongens hadden hem daar en daar gezien. Jan Jacob ging daar kijken en hooren. Ja, hij
| |
| |
was daar gezien, maar ze hadden hem daar ook niet in het oog gehouden en er niet op gelet, waar hij bleef. Na zijn vergeefsche zoeken kwam Jan Jacob weer thuis.
- Is hij er nog niet?
Zij schudde neen.
Toen hij, weer uitgegaan, na een half uur terugkeerde stond zij voor het raam. Zij keek in het donker. Jan Jacob vroeg niets. Zijn vrouw zei niets. Jan Jacob begreep: het kind is nog niet terecht. Hij ging weer naar buiten. Daar troepten wat menschen bijeen. Ze vertelden het elkaar:
- De oudste van Jan Jacob is weg.
Ze stonden dat te bepraten. Sommigen zeiden: Als ge 't ook zoo druk hebt met vechten, kunt ge niet op de jongens letten. Anderen boden aan, Jan Jacob te helpen zoeken. Zij gingen uit. Zij zochten. Na een uur stond Jan Jacob weer in huis. Hij keek naar de klok en schrok. Hij vroeg niets. Zijn vrouw zat weer aan tafel. Zij hield het hoofd in de handen. Zij schreide. Ineens snikte ze het uit:
- We zien hem nooit meer terug.
Zij dacht aan haar eigen wanhoop, aan dat gillen over moord en doodslag, aan de dreigementen van Jan Jacob. Zij zat daar met haar verscheurde ziel en zag door haar tranen de golving van het tafelblad, waarover water spoelde, klaar en doorzichtig, en waar, overspoeld en in zijn beeld door het water gebroken, zijn gesloten jongensgezicht dreef. Daarin was de wanhoop van het kind uitgekomen, en zij hadden het er naar toe gedreven.
- Nee, we zien hem niet meer levend terug.
| |
| |
- Ach, wel ja, zei Jan Jacob geprikkeld. Maar hij was geprikkeld door zijn eigen kwaden angst en zekerheid, dat zijn vrouw gelijk had.
Hij ging weer naar buiten. Hij vroeg aan de menschen. Hij vroeg met schaamte aan de menschen. Hij had het schaamtegevoel, de bedrijver te zijn van de misdaad, waardoor het kind, dat het in hun vreeselijk huis niet uit kon houden, verloren was geraakt. De menschen hoorden duidelijk het beven van zijn stem, als hij voorwendde kalm te zijn, omdat hij zoo verstandig was niet als vrouwen, die dadelijk overstuur zijn, het ergste te gelooven. Hij liep met het hoofd diep voorovergebogen. Hij was als een geslagen hond, gebukt onder knuppels. Door een floers zag hij de zoekende stallantaarnen in de straat en hun dwalen langs de wegen door velden en akkers, waar hij ging in den kouden, donkeren en klammen nacht. Een scherpe, regenvochtige wind woei kil langs zijn gezicht en beet door zijn kleeren heen. Na al zijn zwerven, en vragen aan ieder huis, zoeken in schuren en stroomijten, langs slooten, bermen en akkerwallen, keerde hij weer terug met zware beenen. Soms schoot de gedachte door hem heen: ge zult zien, de jongen is thuis. Dan holde en sprong hij vlugger door het donker. Maar in zijn vaart werd hij weer verlamd door de zekerheid, die door hem heen vlaagde als een pijn: de vrouw zal nog precies eender zitten en niets zeggen, omdat de jongen nog niet is terechtgekomen. Hij komt niet terecht! Hij komt niet terecht! En dat heb ik gedaan. Hij had geen begrip meer van tijd of uur, van dag noch nacht. En toen hij binnen weeral bij zijn vrouw was, die zat met
| |
| |
stommen mond en doodsbleek gezicht, had hij het gevoel, of met rukken het leven uit hem wegtrok. Hij stond daar met bonzende slapen, met bevende handen, heet en droog lag zijn tong in den verlamden mond. Nadien keek zijn vrouw op, zij hoorde hoe hij klappertandde. Voor den zooveelsten keer zette hij weer uit, terwijl zijn beenen, lamgeslagen van angst, niet meer wilden. Hij strompelde voort.
Maar toen hij weer terugkwam zag hij beweging van menschen voor zijn deur. Uit de verte hoorde hij het gillen van zijn vrouw. Hij rende ineens. Hij rende de zekerheid en zijn noodlot tegemoet. De menschen hielden hem tegen bij zijn huis. Ja, de jongen was gevonden. Hij is gevonden, Jan Jacob, en zij klopten hem op den schouder, ze namen hem in hun kring en hielden hem bij de armen, om hem staande te houden. Hij was gevonden, 't is erg Jan Jacob, de vrouw heeft gelijk gehad. Hij was gevonden, een beetje buiten het dorp in een hoog omhaagden brandkuil, die op een open plaats tusschen eenige boerderijen lag. Daar hadden ze hem gevonden. Menschen uit de buurt hadden hem daar, toen het nog licht was, wel in zien gaan, door de opening van de hooge heg. Maar daar gingen dikwijls jongens vischjes vangen. Nu hadden ze hem daar uit het water gehaald. Ze waren met hem onderweg.
Hoe kan een kind daar verongelukken, vroegen de menschen. Maar er was zoo'n voelbare angst in de lucht, daar spraken de menschen niet over. Ze dachten aan die verschrikkelijke ruzies daar in dat huis. Niemand kon de gedachte van zich afzetten, dat het kind nooit per ongeluk daar in 't water was gevallen.
| |
| |
Er schreiden vrouwen, toen Jan Jacob diep gebogen langs haar binnenging. Hij mompelde. Hij zei: néé... néé. Hij zei: een kind, een jongen, hoe kan een jongen dat doen? Het zeer stak met messen. Hij ging binnen. De deur van het huis bleef open. Voor het huis stonden menschen in den nacht. Door hun dichte haag heen zou het kind komen. Klappertandend zat Jan Jacob het af te wachten. Zijn vrouw stond naast de deur en Jan Jacob zat achter tegen den muur op een stoel, toen ze den jongen binnendroegen. Jan Jacob keek op. Tusschen de menschen en hun armen herkende hij de kleeren, plakkend en zwaar, waar het water uit dreef, de haren plat en gepiekt, glad langs het mager, klein hoofd. Dat hoofd herkende hij niet. Dat gezicht herkende hij niet. Maar wel de kleeren. Ja, die wel, en toen ook iets van de eigen gestalte en het eigen wezen van het kind. Hij kwam overeind. Hij kwam het tegemoet met wijd-open mond.
Nadien, waar ze hem gelegd hadden in hun eigen slaapvertrek, zaten ze allebei bij zijn bed, een laken lag over hem heen. De moeder zat bij het hoofdeind, Jan Jacob zat bij het voeteneind. Er was een stoelruimte tusschen hen in. Als neergeslagen honden zaten ze, kromgetrokken, kromgebeukt, het hoofd tot op de knieën om de misdaad op elkaars wit gezicht niet te zien, om weg te kruipen in zichzelf, in hun wonde en hun geslagenheid, in de vermorzeling onder hun wroeging en schaamte. Het was een schaamte heet en schroeiend als een vuur, vlijmend als messen, daar zat Jan Jacob kapot onder, tot geen woord bij machte, tot
| |
| |
geen beweging meer in staat, met geen ander verlangen dan te mogen zitten in een diepen, donkeren, verbergenden nacht zonder einde. Wij weten niet, wat wij hun aandoen, dat weten we niet. De vuist van de moeder bibberde bij haar bleeken mond. Haar arm sidderde, onder haar rokken trilden met schokken haar knieën. Er drong een woord naar boven, iets, een vraag, een hulpgeroep aan de wereld en aan de menschen. Dubbeltoe lag zij gebroken toen zij, of het haar doodvonnis was, in snikken zijn naam noemde:
- Ons... ons... Willempke.
|
|