| |
| |
| |
[XIII]
Een kwakkelwinter, zooals wij altijd kennen, regen, donkere dagen, een beetje sneeuw, veel dooi, wegen en land bemodderd en verzopen, een lage hemel, en veel mist.
Door dien mist hadden ze hem zien komen, met zijn camassen, op zijn hooge beenen, den breedgeranden overmoedigen hoed achterover. Hij had putringen gemaakt, hij had grond verzet, hij had postwissels gestuurd. Nu was hij zijn postwissels nagekomen. De stoep voor de deur, daar hadden die stampende, zware voeten op gestaan. Hij was binnengeploft. Hij was op een stoel gaan zitten. En tegen de verschrikte vrouw, die met de hand voor den wijd-open mond haar kreet bedwong, had hij gezegd:
- Wat kijk je? Ik zal je niet opeten!
Nee, hij at haar niet op. Hij had een wonderlijk soort traagheid in sommige dingen. Die postwissels had hij gestuurd, dat ingelijste duifje had hij kapot gemaakt, dat waren twee dingen, waarmee hij in zijn gedachten zeker was bezig geweest. Hij kwam terug, niet met open armen. Hij kwam terug met die groote handen, waarin het, misschien tot zijn verbazing, af en toe was gaan jeuken. Die jeuk moest eruit, die jeuk moest ook uit zijn binnenste, en daarom stond hij op, kwam groot en dreigend naar haar toe, en gaf haar wat ze verdiend had, hij gaf haar een pak slaag. Het ging stom en in stilte, haar vlucht waarbij ze de tafel meeschoof, de doffe slagen, haar gekreun, en zijn hijgende ademhaling.
Daar was hij voor gekomen. Toen hij haar beursch had geslagen, liet hij haar liggen waar ze lag, op den vloer. Hier was hij voor gekomen, nu had hij zijn boodschap
| |
| |
gedaan, zijn taak vervuld, en kon hij weer terug. Hij zag haar liggen, haar kleeren waren gescheurd, haar haren waren los, bont en blauw was haar gezicht, ze keek naar hem met gedweeë oogen. Hij kon weer weg, daarom trok hij aan zijn hoed, hij trok hem naar voor en naar achter. Maar omdat ze lag waar ze lag op den vloer kon hij nog niet de deur uit. Omdat zij hem met die gedweeë oogen aankeek, kon hij nog niet de deur uit. Hij kwam naar haar toe. Hij nam haar op. Hij droeg haar naar het slaapvertrek en legde haar op het bed. Dat deed hij, omdat zij op dien vloer zoo hard lag, en omdat zij zulke gedweeë oogen had. En toen de jongen thuiskwam en naar zijn moeder vroeg maakte hij boterhammen voor den jongen. Dat deed hij, omdat hij alles wist staan en liggen. Nadien joeg hij den jongen marsch naar bed. Toen de deur van het slaapvertrek openging en zijn vrouw daar op den drempel stond, zei hij:
- Ge hebt gehad, wat ge verdiend hebt.
Maar hij dronk de koffie, die ze voor hem inschonk, en at het brood, dat ze voor hem sneed.
Dien winter werkte hij regelmatig in ons dorp. Wij zagen hem dikwijls met zijn geweldigen hoed. Hij had voor zichzelf zoo'n soort oplossing gevonden. Eens zei hij tegen de kleine Marjanne:
- Die jongen is van jou, en gij, die hem hebt, bent van mij.
Hij zweeg even en zei:
- Niet, dat dat naar mijnen zin is. Maar 't is toch zoo.
Daar dacht hij een tijdje over na. Toen zei hij:
| |
| |
- Maar 't is goed geweest, dat gij zoo min bent en ik zoo groot, want ge hadt nog anders gekregen.
Hij floot zachtjes. Hij trok den hoed achterover. Hij zong. Hij zong luid. Zijn lied verstilde, toen hij wijdbeens voor een ingelijst duifje stond. Toen trok hij langzaam den hoed diep in de oogen.
Dit was zoo'n oogenblik, dat de kleine Marjanne achter hem met tastende handen haar schort ophief en dien voor haar gebogen gezicht hield.
Niet altijd weten wij, wat we doen. Zij had dat zeker niet geweten, voor jaren, in dat triestige kamertje van de herberg In 't Misverstand. Hij had dat zeker ook niet geweten, toen hij terugkwam en uit radeloosheid haar maar een pak slaag gaf, dat zij verdiend had.
De nachtelijke buien woeien om de herberg In 't Misverstand en de regen geeselde de ramen toen daar binnen laat nog licht brandde en buiten uren lang in regen en wind de doktersauto stond met brandend achterlicht. Den volgenden dag gingen ze kijken in de buurt, om het kind te prijzen. De kleine jongens en meisjes, die dan komen zeggen: ‘och, het mooier kiendje’, kregen beschuit met muisjes. De buurt was vriendelijk genoeg - voor het óóg. Voor ze gingen waarschuwden ze elkaar: let eens op, of het op dien matroos lijkt van de luchtschommels. Nee, zeiden de vrouwen die terugkwamen, het leek er niet op, ten minste voor zoover ze herinnering hadden aan dien matroos. Achter den toog had de Rooy veel borrels weg te geven. Hij snoof triestig in den neus. Hij had zijn snor niet bijgehouden, in zijn sloffen droeg hij geen
| |
| |
steunzolen en hij zei: ‘merci’ als ze hem gelukwenschten en ‘si voe’, als hij den borrel toeschoof, dien ze op hem dronken. Maar na den stormachtigen nacht was het buiten bedaard. Over het marktplein, waar kale afgevallen takjes lagen, scheen de zon in een waterigen hemel. Tegen den muur van de gelagkamer, bij de tapkast, lagen schuin de langgetrokken dunne schaduwletters uit het bovenlicht: In 't Misverstand.
En de weduwe van Thijs Rooyakkers kwam hoe langer hoe meer uit hare verkommering en ellende. Zij wiesch haar ramen helder. Zij had pleizier in haar oudste dochtertje, dat flinke ding, dat zoo ondernemend was. De vertroetelde oude mannekes hadden alles te gelde gemaakt en waren bij de weduwe en haar huishouden ingetrokken, om nog meer vertroeteld te worden, zoo ondernemend was dat oudste dochtertje. De oude mannekes zaten daar. Zij liepen, als een waterig zonnetje even scheen, wat rond het huis, waarvan de deuren open bleven. Ze maakten hun verkwikkende wandelingetjes langs de Aa, daar bij den watermolen. Ze vonden het pleizierig, als ze bij het luide razen en ronken van het water elkaar niet verstonden. Zij lachten. Zij stonden met open mond. Met hun stokjes wezen ze naar die oude, groenbemoste doorweekte schuttingen. Peinzend keken ze in den onafgebroken val van het water, den zilverstroom, het spoelen en kolken en schuimen, en als de zon schijnt komt daar een regenboog boven van gesproeide vonken, dat is net een dunne wolk van warme kleuren. De mannetjes keerden weer terug in huis en hadden hun
| |
| |
zeteltje bij de kachel. 's Morgens weekten ze hun beschuitje op hun gedeelde bed. Hun pijpje werd gestopt. Ze lachten tegen elkaar. Ze zeien:
- Wat hebben we 't toch goed!
Een enkelen keer maar had vrouw Rooyakkers de deur te sluiten, om een paar lastige, verre familieleden van die oude mannekes buiten te houden, die brutaal en onbeschaamd iets kwamen mompelen over een testament, of er dat was.
En Jan Jacob, wij kenden hem niet meer terug. Uiterlijk en innerlijk was hij veranderd. Hij droeg geen dameshoedjes, geen badmutsen, geen baretten en geen kindercapen meer. Hij was zwijgzaam geworden. Hij gaf de post af, salueerde, keek niet op, en was weg. Hij was bovendien grijs geworden. Hij had een zwaren slag achter den rug. Hij had zichzelf veel kwaad en verdriet gedaan, hij had zichzelf gebeten als een razende hond, als ge hem zaagt, de vellen hingen erbij. Hij hield van de donkeravonden en van kwaad weer. Zoo kon hij binnenkomen bij de menschen: de regencape van zijn uniform stak ver naar achter, door de posttasch die daaronder hing. Half onder zijn cape verborgen op zijn borst bungelde dat lampje, daar zocht hij brieven, drukwerken en kranten bij uit. Het ging hem moeilijk af. Met vonkende, fijne droppen lag in de rulle stof van zijn cape de stiefregen, nat glom de klep van zijn pet, en onder den scherpen neus in het mager, weggebogen gezicht hing een drup. Hij snoof van nattigheid. Hij riekte naar regen. Hij bracht kilte mee. Met zijn kilte ging hij de kou weer in en liep, voorover, de wegen
| |
| |
langs. Overdag, in het licht, hield hij ervan buiten in de velden te zijn. Hij stond voor een wereld, die hij niet kon overkijken. Ginds was de einder. Hij zocht hem met half dichtgeknepen oogen. De wind woei door het winterkoren en was in een ommezien Jan Jacob op zijn wegen ver vooruit. Hier stond een hoeve, daar stond een hoeve, ginds stond er een. Terwijl hij ernaar keek, had hij de namen in het hoofd van de menschen, die er woonden. Met allen had hij gepraat, allen had hij in vertrouwen gehad voor zijn teleurstellingen en over haar, háár! Zij hadden hem aangehoord. Zij hadden gelachen. Zij hadden de handen ineengeslagen. Ze hadden gezegd: ‘Maar Jan Jacob dan’! en nadien hoofdschuddend hem nagekeken over de hor. Maar nu dit ander verdriet, de jongen, daar kon hij met geen woord over spreken. Wie er, als hij over den drempel kwam, meewarig over was begonnen, kreeg geen antwoord, stil veegde hij den drup van den neus, draaide zich om en was weg. Die meewarigheid was net als het ‘Maar Jan Jacob dan!’, het liet hem evenzeer moederziel alleen met zijn kwaad en zijn bitterheid. In het razen van den wind door het bundgras van de verlaten vlakte hoorde hij een toon, die met die bitterheid samenstemde. Daarom kon hij daar blijven staan tot hij geen gras meer zag. Hij keek naar den einder, die altijd week. De wegen liepen er naar toe, maar wat is ter wereld anders mogelijk dan op die wegen om te keeren en terug te gaan naar huis. Uit de ruigte en uit de diepe wagensporen vandaan, voor hij in het dorp terugkeerde, tilde hij, gebogen, het eene been en dan het andere, om modder en zand van zijn
| |
| |
beenkappen te slaan. Dan ging hij naar huis. Binnen, bij zijn vrouw, bromde hij een groet. Met afgewend gezicht gaf zij hem zijn groet zachtjes terug. Ze wilden zeker hun best doen. Hij kon vragen:
- Zijn de kinderen thuis en te bed?
Als zij zweeg begreep hij daaruit, dat zij thuis en te bed waren. Waarom zouden ze dat niet zijn. Misschien moest hij dat vragen, omdat er een verloren was geloopen. Soms gaf zij het antwoord:
- Ja, ze zijn thuis en te bed.
Ze wilden hun best doen, naar krachten en vermogen. Misschien hadden ze elkaar te veel misvormd. Ze wilden een middelpunt zijn naar krachten en vermogen, waar de kinderen omheen konden staan en niet meer verloren liepen.
In Februari hebben de boeren al genoeg te doen. Mesten. Als het niet te nat is: stalmest. Het is ouderwetsch. Het riekt kilometers ver in den wind achter den sproeier op de slagkar. Maar de grond vaart er wel bij, hij wordt vei en vet. Die boeren zijn zoo verschrikkelijk onbeschaafd, ze loopen achter de beerkar en 't spettert tegen hun broekspijpen en op hun klompen. Als de gaten van den sproeier verstopt zitten van de opspringende kluiten, wurmen ze met hun vingers die gaten weer open. En dan, over het gebeerde land, het paard voor den ploeg. Kijk, dat snijdt erdoor, golven, baren van vette, gebroken kluiten, smijdig, glinsterend, nat nog, en gelijk een stroom langs de gladde ploegschaar, die ervan blinkt. De boer, achter den ploegstaart, loopend op zijn hakken in de diepe geul, houdt
| |
| |
de oogen star daarop gericht. Zijn gedachten zijn daarbij, die zijn bij kluit na kluit, die glijdend wordt losgevreten, en volgen met welbehagen dat keeren van den grond. Zwijgzaam zijn de boeren, zeker, ze zeggen niet veel, maar of zij praatjes hebben achter den ploeg: hort, vóórt, vooruit, tru, hot, ju, alléé, - geen seconde kunnen ze hun mond houden. Maar dat zijn dan ook geen woorden, dat zijn maar kluiten. Naar de beschuimde borst buigt het paard den kop, en trekt en trekt. Grond, bunders, en de hemel erover. Achter den ploeger strijken de kraaien neer, ze zwermen weer op, laag en zwart. Er is een bosch aan den einder, daarom komen er telkens vluchten woudduiven. Ge weet niet wat ge hoort, als ge dat lawaaierige suizen hoort van den vleugelslag. Ze kringen rond. Ze keeren tegelijk. Ze vlammen in de lucht, stijgen, dalen, en klimmen weer voor den verren, donkeren boschrand. En in de verte de daken der hoeven, en daarrond de canadassen met de eksternesten in de kale takken. Er zijn nog oases in de wereld.
Er zijn nog oases in de wereld.
Na het ruimen der vruchten was Martien Deysselbloem hier aan den slag gegaan. Hij had de stoppels omgewerkt, knollengroen gezaaid, en nadien de rog. Maar nu moest er nog zwavelzure ammoniak over het wintergraan. Het bouwland voor de zomergewassen moest zaaiklaar worden gemaakt, het weiland bemest, de haverakkers bemest, geëgd en gerold. Dan worden de aardappels gepoot achter den vorentrekker, er komt geen eind aan. De dagen zijn lang. Met
| |
| |
de zon stond Martien op. Met de zon ging hij naar bed.
- Vort, vooruit, sakkerdomme, tru, hot, alléé, jú!
De zwijgzame Martien Deysselbloem kon al evenmin een seconde zijn mond houden achter den ploeg.
Met den winter waren ze oververhuisd. Zij hadden gerei en gerief overgenomen uit den boedelverkoop. Ze zullen een kleine hypotheek gehad hebben, dat had geen beteekenis. Natuurlijk waren de Deysselbloemen overschat, waar wat geld zit denken de menschen gauw aan duizenden en duizenden. Maar de kleine jongen liep in dat schoon, helder huis. En de boerin zong in dat schoon, helder huis. Als zij door de ruiten keek zag zij de velden, en in de verte die vaart van Martien. Als zij in de deur stond, kon ze hem beroepen. Hij keek. Zij stak haar hand omhoog. Zij stak met twee armen den jongen omhoog. Hij had gekeken en ploegde verder. Op zooiets wist hij geen antwoord te geven. Hij had het druk met die alleenspraak tegen het paard, die immers geen seconde onderbroken mag worden. Hij had achter den ploegstaart, met die leidsels, geen hand vrij, om die op te steken.
Als hij 's avonds thuiskwam kon zij naar hem kijken, terwijl hij donker voor het raam stond, waaraan de avond bleef dralen. Zij was met haar zwellenden schoot in die omstandigheden, dat alles aan hem haar ontroerde. De kracht waarmee hij stond, de beenen uiteen, zwaar in zijn krakende beenkappen. De diepe plooien van zijn manchestersche jas, de vierkante schouders, de korte nek, zijn hoofd waarover, stevig en zorgeloos, de pet zat getrokken. Voorbij zijn donker
| |
| |
beeld en heel ver over de akkers pinkte in een onzichtbaar raam van een hoeve een licht. Dat licht ontstak in haar de gedachte aan haar jeugd van hoerenkind op haar klompen door het land, en aan haar vader. En als zij aan haar vader dacht, dacht zij aan diens sterven, hoe hij naar buiten had gekeken en toen naar haar schoot. Zij keek naar haar schoot. Zoo stond zij met het hoofd gebogen. Een vreugde zwol in haar, sterk en overweldigend. Onder die macht boog zij dieper het hoofd tot een ja. Dit alles had zij gewild. Zij wist, dat zij dit gewild had. Dat zij niets kon zeggen, kwam, omdat haar keel zat dichtgeknepen. Zij had wel iets willen zeggen. Zij had zóóiets willen zeggen: mijn man voor eeuwig. Maar toen zij sprak zei zij alleen maar:
- Kom, ik zet de koffie klaar.
In Maart komen er stille dagen. De toppen van de boomen zijn roerloos. De zon ligt over de wereld, de lucht is blauw. Overal gaan de ploegers. Paarden trekken de zaaimachine. Kleine geluiden, schampen van een ploegijzer, een gerikketik ijl en hoog. 's Avonds zit er iets jubelends in de lucht, ergens onder de boomen voor een deur spelen kinderen. Maar met de stilte van Maart is de zomer er niet. Er komen nog de malsche buien van April, regen en wilde sneeuwvlokken, nachtelijke stormwinden, die de daken bespringen, het water klopt in de regengoten. Maar altijd keert het wild getij. En ineens is er de warmte, waaronder alles vol groen gesprongen is, alle akkerwallen, alle slooten en bermen, alle wegen en nu wiegen de boomen al in den wind, ze hebben blaren gekregen, die stroomen al
| |
| |
in den wind. De haver is haastig, dikke pollen, net als gras, vet en diep groen met een gloed van blauw en zilver als de Meiwind erin woelt. Maar het koren is veel verder, dat verrankt en verijlt zich in halm naast halm. De wind vlijt zich daaraan, en de velden buigen zich daaronder, de wind stijgt er overheen, en de halmen klimmen mee, staan, wiegen, vouwen zich tot dalen, tot valleien van zilverlicht in die golven van zeegroen. En dat ruischt! Daar worden liederen bij gezongen. En aan de zoomen komen de blauwe korenbloemen daarnaar luisteren. In alle weien staat het vee, gezegend in 't licht, en graast.
Martien schoffelde de haver met de kleine machine. Tusschen drie van de voren tegelijk, waarin de rechtlijnigheid zit der sporen van de zaaimachine, vloog losjes het onkruid eruit. Het is een pleizier te werken, zoo licht en vlug als het allemaal gaat. Maar ginds aan den berm stond zijn knecht te zwaaien, dat Martien zou komen. En toen hij niet dadelijk kwam, liep de knecht hem in het veld tegemoet.
- Of ge dadelijk komt.
De knecht nam het handschoffelmachientje van hem over. En Martien ging. Hij wist, wat hem wachtte. Hij liep den bunder af, sprong uit de ruigte van den berm over de sloot. Daar pakte Martien zijn fiets, tusschen het eendenkroos in de bermsloot plonsde een kikker, en de puidjes schoten weg. Martien ging op zijn fiets zitten, een been aan den grond, een been over het zadel, om den trapper te zoeken. Ja, zijn handen beefden aan het stuur.
| |
| |
Hij fietste zijn land langs, het weiland, langs den draad stond een koe met een kalf. In de afgepaalde wei daarnaast graasde een paard met een veulen. Het paard keek den fietsenden boer na, toen kreeg het een bui, het holde, de grond dreunde, kluiten vlogen op achter de glimming der hoefijzers, het veulen, hoog op zijn pooten, holde dwaas mee. Wat een lawaai! Verderop, op een modderig stuk grasland, kreeg een zeug er den schrik van in de beenen, de rose biggen, watervlug, wiekend als kinderen, schoten alle richtingen uit en renden dan weer naar de moeder terug. Er vlogen vlinders, als kleine wapperende vlammetjes van blijdschap, ze weken geen oogenblik van elkaar in hun grillige vlucht. Toen Martien het pad naar het erf van Annahoeve opfietste kakelde een verschrikte kloekhen verzamelen voor haar botergele kuikens, die piepend en fladderend kwamen aangebeend. In den boomgaard zoemde het van de bijen in de bloesems. Martien reed de schuur in, pas op, de hoefhond Hector heeft jongen in zijn mand en laat in den rooden bek een sneeuwblank gebit zien, dat kan kraken. Toen Martien langs den auto van den dokter heen de deur van het woonhuis inging hoorde hij een drukte en lawaai boven zijn hoofd. Hij keek op. Onder den dakrand voerde een zwaluw haar jongen, daar in de schaduw zaagt ge het geel van de open bekjes uit het verscholen nest.
Zijn hand beefde, toen hij de klink lichtte. Over den drempel hoorde hij het al, daar is geen schreien op de wereld, dat ge zoo in zijn aard herkent als dat van een kind, dat nog geen uur oud is. Martien voelde een beklemming op de borst van het hijgen, omdat hij zoo
| |
| |
hard had gefietst. Toen hij de klink greep der deur van de slaapkamer, riep dadelijk een mannestem - de stem van den dokter -: néé, - ja?, ja?, voor Martien werd de deur voorzichtig opengedaan. Hij keek in het vragend gezicht van de vroedvrouw, die dadelijk lachte. Naar binnen zei ze:
- Daar is de vader van de dochter.
Midden in zijn aandoening jubelde plotseling een nieuwe vreugde in Martien, een blijdschap waarbij hij tevoren niet had stilgestaan: het kind was een dòchter!
Hij stond op zijn kousevoeten in zijn broek van geribd manchester, in zijn witgestreepten blauwen kiel. Omdat de dokter en de vroedvrouw er waren trok hij zijn pet van het hoofd. Hoog waren zijn mouwen opgestroopt. Zijn bloote, bruine, harige en pezige armen hield hij ver van het lichaam af. Hij kwam dichterbij. Toen de vroedvrouw met het kind naar hem toe kwam, liet hij boven de tafel zijn ineengefrommelde pet los. Hij kreeg het kind. Hij nam het kind. Sneeuwblank was het in de kleerkes tusschen zijn groote handen, waarvan ge nu pas zaagt, hoe zwart ze waren. Langzaam stapte hij met het kind naar het raam, om er meer licht bij te hebben en het goed te zien. Hij kwikte het kind, om het in zijn gewicht te schatten. Om het te sussen, en om er zijn pleizier aan te hebben, hief hij het voor het raam omhoog, voor dat vierkant van licht, dat vierkant van den hemel, waarin vlakbij de blanke, doorrozigde bloesem was van een appelboom.
Anna, in haar bed, keek naar hem. Zij was bleek en moe. Haar gezicht was ingevallen, zij had vele sproeten. Haar bruine armen, slap over het beddedek, zaten vol
| |
| |
sproeten. Losjes zat de kraag van haar hagelwitte nachtjapon om haar hals. Bij de borst, waar het gesteven goed openstond, schemerde blanker vleesch door, weerszijden daarvan zat de nachtjapon strak en glad getrokken over de zware, een beetje zijwaarts wegvallende rondingen van de borsten. Straalde zij van geluk? Zij zag er vastberaden uit. Niet omdat de menschen zoo goed en zoo mooi zouden zijn, moet ge van hen houden, maar omdat ge hun getuige zijt en hun deelgenoot. En het aardsche leven is niet volmaakt, maar het is het aardsche leven. Het bloesemt en draagt vrucht, men kan er niet nederig genoeg tegenover zijn, men kan niet nederig genoeg zijn in het gadeslaan van dat verbazingwekkende, aardsche leven. Het hangt niet uitsluitend van het noodlot af, het noodlot is er een deel van, als de stormen van het land. Zij schaden, maar zij vernietigen niet, altijd is er weer vrucht en oogst. Daarom heeft het zin te blijven staan, de handen te vouwen en vastberaden te zeggen: het zij zoo.
|
|