| |
| |
| |
[XI]
Er was nog een andere gebeurtenis, een gebeurtenis, die aanleiding gaf tot een feest in het dorp en tot een roes in de kelders van de herberg In 't Misverstand, aan dien roes nam ook notaris Duchateau deel, en ook mijnheer Gérard, maar die vertrok nog voor het middernachtelijke uur.
Ze waren op reis geweest, de stamgasten van de herberg In 't Misverstand, en toen ze terug waren, kwamen ze aan hun stamtafel bijeen, verlangend om de foto's te zien, die de secretaris van het gezelschap had gemaakt. Alleen de aannemer van de nonnenkloosters was niet present. De foto's waren prachtig geslaagd, zei Wintermans, bladerend in zijn portefeuille en de pijp in den mond, en hij haalde er drie voor den dag, die hij ronddeelde. Daar stond het gezelschap, stijfjes bij elkaar, voor de trappen en den ingang van de zwavelhoudende bron in Aken. Nee, verder dan Aken waren zij niet geweest, want de gemeentesecretaris was vlak vóór de reis geslaagd voor het examen staathuishoudkunde M.O., en nu hadden ze er in plaats van een leerzame maar vermoeiende reis echt een feestje van gemaakt. De gemeentesecretaris was dadelijk in Aken aan 't tracteeren gegaan, ze waren zoo in de stemming geweest, dat het dwaas geweest zou zijn, ergens anders nog stemming te gaan zoeken, en de reis naar den Eifel was het volgend jaar altijd nog te doen, de Eifel liep niet weg. Misschien, àls hij dan nog in hun midden was - en als dat niet het geval zou zijn, dan was er misschien wel iets op te vinden dat hij het reisje toch meemaakte - zou Wintermans het gezelschap dan fotografeeren aan den oever van het Laacher meer.
| |
| |
Nee, daar in Aken waren ze gezellig uitgeweest. De reis was er bovendien onderbroken geworden door een leelijk oponthoud met den aannemer van de nonnenkloosters. Nadat die foto's gemaakt waren was de aannemer de anderen vooruitgebold de trappen af naar de bron, om van haar verschrikkelijk en geneeskrachtig water te proeven. Daarbij was de aannemer langs de gladde treeranden uitgegleden, en ze hadden hem met een gebroken enkel naar boven gesjouwd. Maar de gemeentesecretaris had hem nu al een exemplaar van de foto thuisgebracht.
De gemeentesecretaris was gewichtiger en belangrijker dan ooit. Die studievos had dat teeken van zijn middelbaar op zijn gezicht, maar nooit had hij zoo welwillend glimlachend en zoo bescheiden gekeken.
- Kom, het beteekent niets. Als je nu eenmaal makkelijk studeert!
En hij trok rimpels in zijn voorhoofd.
- Maar dat uitstapje heb ik er toch wel mee verdiend. En het pretje, dat we ervan gemaakt hebben ook!
- O, dat prètje!
En ze klakten nog met de tong, om te beduiden, hoe fijn het genoegen was geweest.
Maar de postbode had een in de mode gekomen studentenbaret op, hij zag er uit als Wagner, en bovendien droeg hij zware laarzen.
- Het was weer meer dan bar.
Voor en na het pretje had het er gespannen. Of de heeren wilden weten, wat dat stuk vergif gedaan had?
- Jan Jacob, je zou ermee ophouden!
| |
| |
Nee, Jan Jacob hield er niet mee op. Hij verviel in al zijn fouten, hij gleed de helling van die fouten weer langs. Hij had den slag nog in de ooren van de deur, die hij achter zich had dichtgetrokken toen hij hierheen was gekomen. En nu legde hij zijn met scherp geladen revolver zoo dreigend op tafel, dat de Rooy met zijn schenkblad een heel eind achter zijn stoel omging.
- Dit, zei Jan Jacob bleek, en hij tikte met zijn wijsvinger nadrukkelijk op het metaal van de revolver, dit alleen zal er een eind aan maken.
Want zijn vrouw had tijdens zijn afwezigheid bij Brammetje Gielen in Au Printemps, specialiteit in fornuizen en tweepersoonsbedden, een hoe heet het gekocht, twee fransche bedden naast elkaar, en of de heeren de zeer bijzondere beleediging daarvan wel ten volle beseften, omdat zekere menschelijke verlangens... O, zei Jan Jacob, dat God ons met die armzalige verlangens geschapen heeft! Hij was intusschen ook naar Brammetje Gielen gegaan en daar had hij een paar gespijkerde laarzen gekocht. En nu noodigde hij de heeren uit, het voeteneind eens te komen bekijken van het fransche bed dat hem was toegewezen.
- Hoezoo? vroeg de secretaris.
Hoezoo? Begreep zelfs Wintermans met zijn studiekop en met zijn middelbaar dat niet? Jan Jacob hield 's nachts zijn laarzen aan. Zóó'n gat zat er in 't voeteneind.
Jan Jacob wees met twee handen den omvang aan. De Rooy, in zijn tapkast, verstond er het ouderwetsche gebaar in, waarmee uitnoodigend het formaat van een bierglas werd aangegeven.
| |
| |
- Si voe, zei hij.
En hij zette den postbode een versch glas voor.
Geen vijf dagen later nam het plaatselijk streekblad uit de Staatscourant het bericht over der burgemeestersbenoeming van J.L.H. Wintermans. Maar voor het plaatselijk nieuwsblad dit bericht bracht wisten wij het allemaal al. Den geheelen dag kreeg de nieuwbenoemde burgemeester gelukwenschen, en aan telegrammen was geen gebrek. De fanfare Sint Cecilia bracht hem 's avonds een serenade. En na afloop daarvan trok de fanfare met door jongens gedragen fakkels in gezelschap van den nieuwbenoemden burgemeester naar de herberg In 't Misverstand, waar de muzikanten werden getracteerd. Het was er druk in de herberg. En ook buiten was, met die muziek, veel volk op de been. Het was feest in het dorp. Toen de fanfare Sint Cecilia in de herberg de bloemenwals uit de Faust van Gounod speelde, werd er buiten op het marktplein en onder de linden gedanst. De Rooy kwam eens buiten op de stoep naar de dansers kijken, hij had gehoord, dat er zooveel volk was. En daar, onder de linden waarvan de blaren al begonnen neer te vallen in den avond, zag hij in het schelle licht van de buitenlamp der herberg iets waarvan zijn hart ineens begon te bonzen. Langs hem heen dansten twee meisjes, Rosa Martens met die andere, die andere, waarvan hij eens gezegd had: verdomd, wat een meid! Hij wist en begreep nu ineens, dat hij haar sindsdien aanhoudend in gedachten had gehad en voor oogen gezien, ja, ook dikwijls in zijn eenzaam bed had hij aan
| |
| |
haar moeten denken. Iemand, die gezien had waar de Rooy met zooveel aandacht naar keek, kwam naast hem staan en zei:
- Zóó een in de tapkast, de Rooy, die is de kost waard!
De Rooy keek op. Ja, lachte hij, dat zou niet kwaad zijn.
Toen het sluitingsuur sloeg trokken de feestende muzikanten af. De nieuwbenoemde burgemeester sprak hen kort en hartelijk toe, om hen te bedanken, hij richtte ook eenige woorden van afscheid tot hen. Het speet hem, dat ze al zoo gauw weg moesten gaan, maar, zei hij lachend, hier kan ik geen verlenging van het politieuur geven. En hij legde den nadruk op hier. De muzikanten bliezen tot besluit een marsch, dat het daverde en dat de muren dreunden, hooren en zien vergingen, toen trokken zij af. Maar de secretaris hield zijn samengekomen vrienden, de stamgasten bijeen.
- Jullie gaat toch nog niet weg?
Neen, natuurlijk gingen ze niet weg. Ze bleven. De Rooy sloot en ging daarop het gezelschap voor met zijn fakkels.
In de kelders tusschen de biervaten, en bij den flakkerenden schijn der toortsen tegen de gemetselde muren, liep de nieuwbenoemde burgemeester over den vettigen vloer wat rond tusschen zijn vrienden. Hij keek hier en daar, ja, dat zou dan wel het laatste samenzijn worden hier in de kelders, met al de herinneringen, die de steenen hier voor hem hadden. Zijn vrienden waren er allemaal, de notaris, de drogist en
| |
| |
schildersbaas, de klerk Fleskens, de steenfabrikant Huub de Keizer, mijnheer Gérard, de postbode Jan Jacob en de gewezen brouwer Coppens. Ook de aannemer van de nonnenkloosters was gekomen. Zijn voet was gezwachteld en verbonden, maar hij was per auto gekomen, zijn vrienden hadden hem naar binnen gedragen en ondersteund, zij hadden hem hierheen gebracht, nu zat hij hier. Ze hadden uit de gelagkamer een armstoeltje voor hem gehaald met een hard, glad en plat rond kussentje erin. Als de aannemer nu maar stil had kunnen blijven zitten, dan was dat kussentje niet op den grond gevallen, iederen keer moesten ze hem helpen. Maar hij had ook zoo'n pleizier.
- Dàt vind ik aardig, dat je gekomen bent, zei de nieuwbenoemde burgemeester tegen hem.
Want hij liet dat zien: ze waren allemaal voor hem gekomen en gebleven. Hij was zoo verzadigd van geluk over zijn benoeming, dat hij nu niet wist, hoe dankbaar en hoe ontroerd te zijn, dat zij allemaal waren gekomen. Hij had met de vingers geknipt, om de Rooy een teeken te geven, dat hij verduidelijkte door voor de Rooy's vragende oogen een rookend gebaar te maken. Nadien kwam de Rooy de steenen trappen af, de nieuwbenoemde burgemeester nam het kistje over en ging ermee rond. Bij die tonnen en vaatjes zat de aannemer in zijn armstoel, alsof hij de gastheer was. De nieuwbenoemde burgemeester bood hem een sigaar aan.
- Nee, dat is aardig, zei hij, dat je ondanks je voet gekomen bent.
- Ja, ik zou niet gekomen zijn! zei de aannemer en
| |
| |
hij tikte langs zijn slapen, om te bedanken voor het vuur, dat de nieuwbenoemde burgemeester hem gaf.
- Maar hoor eens, zei de aannemer van de nonnenkloosters, je hebt een mooie gemeente gekregen, een móóie.
- Ja, zei de nieuwbenoemde burgemeester, en hij keek neer naar zijn sigaar, alsof hij er aandacht voor had hoe hij tusschen pink- en duimnagel het bandje zonder het te scheuren losmaakte, - ja, het heeft wat gedúúrd, maar ik ben voor mijn wachten beloond.
En langs den aannemer staarde hij in de ruimte. Hij hield de armen nu voor de borst losjes over elkaar gelegd. - Ach ja, die gemeente lag daar voor hem aangedragen, die waren ze hem ten geschenke komen brengen. Je krijgt als burgemeester een gemeente. Zoo is het, de gemeenten zijn er voor de burgemeesters, maar de burgemeesters zijn dan ook in ruil welwillend en eenvoudig. De nieuwbenoemde burgemeester was 's morgens al naar zijn nieuwe gemeente, naar zijn standplaats geweest. Hij had er kennis gemaakt met de wethouders en den secretaris, heel geschikte kerels, héél geschikt, en ze waren ook erg ingenomen met zijn benoeming. Ze hadden dat ook gelezen van zijn staathuishoudkunde, dat had in het benoemingsbericht van de plaatselijke kranten gestaan. Niet, dat dat nou zoo iets geweldigs was, maar het maakte toch indruk, ze zagen toch, dat het je ernst was, om de dingen te bestudeeren. Met een paar dagen ging hij naar de griffie voor de eedsaflegging. Dan kwamen de voorbereidingen voor de installatie, en het feestelijk inhalen in de gemeente, dat willen de menschen, daar onder- | |
| |
werp je je aan. Nu, zoo zou het dan een kwestie zijn van veertien dagen, dan was hij vertrokken. Hij hoefde niet naar een woning te zoeken, hij had er een ambtswoning - ja, hij vond het alleraardigst, dat de aannemer gekomen was, wacht, zei hij, laat ik je helpen met je kussentje, dat gevallen is.
Rond hem heen zongen ze. Rond hem heen vormden ze een kring. Die kring werd nauwer. Uit dien kring werden hem bierpotten toegestoken. Lachend draaide hij rond binnen dat cirkeltje van licht-doorvlamde bierpotten. Iemand reikte hem een glas aan. Prosit! Er werd een dronk op hem ingesteld. Leve de burgemeester! Hij beantwoordde den dronk. Ad fundum, zei hij. Ze dronken ad fundum. De nieuwbenoemde burgemeester stak toen kwiek boven den kring uit het geledigde glas aan den gestrekten arm omhoog. De lippen hield hij op elkaar geklemd. Toen keilde hij het glas door den kelder, een patsende slag en een luid gerinkel, de vlam van de geestdrift sloeg rechtstandig in hem op. Dat was bier, niet waar? Dat was bier. Goed, n'en déplaise het feit, dat Nietzsche iets scherpzinnigs over bier en jeugd gezegd had: nu geen bier meer. Zelfs geen jenever of cognac! Duizendmaal néén! - De Rooy, zei de nieuwbenoemde burgemeester daarop zacht en vriendelijk, en naar de Rooy toeloopend verbrak hij den kring, de Róóy - en hij maakte een opwaartsche beweging met het hoofd, trok de oogen op en fluisterde het in een plotselinge verstandhouding, - de Róóy, champàgne?
Het was even wat stiller geworden. De Rooy streek eens langs zijn snor. Hij ging. Nadien kwam hij terug,
| |
| |
met hamer, nijptang en breekijzer. Ze lichtten hem bij in een hoek van den kelder. Daar had de Rooy een kistje champagne, dat had hij in voorraad voor de groote dorpsche gelegenheden. Hij neep met de nijptang de ijzeren banden door, tjingend sloegen ze op en krulden om. De Rooy plantte het breekijzer, klopte, brak, de planken gaven mee, raakten los, kraakten, de Rooy boog ze om met de spijkers mee, daar, uit de hulzen en 't vloeipapier, kwamen de korte breede flesschen bloot, met het goudpapier om de kurk en om den hals. De Rooy haalde daarop glazen. Rond een op zijn kant gezet breed biervat maakten de stamgasten een kring, waarin zij den aannemer van de nonnenkloosters in zijn zeteltje opnamen. Ze zaten op krukken en tonnetjes, de postbode zat op een klein vaatje, dat met hem heen en weer rolde. Daar klonk dat schoon en floepend geluid, dat zachte, hooge volle schot van de eerste ontsnappende champagnekurk, en boven het goudgeel en klaar vocht in de glazen klom hoog en snel en zacht bruisend het schuim, dat dik en wit als melk de boorden overvloeide, bedaarde, terugviel en ineenzonk tot kleine, tinsende parelingetjes, waaronder snel dunne en fijne snoertjes uit den bodem bleven opstijgen, die in belletje na belletje boven het dun en kalm oppervlak zeer kleintjes uiteenspatten.
Notaris Duchateau ging staan, een hand in de broekzak, de andere hand aan den voet van zijn glas, waartoe hij wat voorovergebogen stond, en sprak, zonder iemand aan te zien, een paar woorden. Een paar woorden maar. Ja, in Aken, in die oude kroningsstad der Duitsche keizers, in dat allereenigste Aken had hij
| |
| |
ook al een paar woorden mogen zeggen. Bier en studie, daar had, zooals de nieuwbenoemde burgemeester zoo ten rechte zei, Nietzsche een paar merkwaardige gedachten over neergeschreven, maar Nietzsche, die hier een tegenstelling, althans een probleem zag, werd daarin tegengesproken door onzen nieuwbenoemden burgemeester, die zoo pas nog, de heeren wisten het, nietwaar, uiteindelijk zijn middelbaar staathuishoudkunde gehaald had en toch zoo menigmaal zijn ingespannen studie had onderbroken door een gepast glas bier in dezen kring. Nietwaar, onze vriend Wintermans had, het was reeds opgemerkt, een mooie gemeente gekregen, de notaris wenschte den jongen burgemeester geluk met die gemeente. Maar omgekeerd wenschte de notaris die gemeente geluk met dezen burgemeester, om zijn bekwaamheid in de gemeente-administratie, om zijn grondige en degelijke kennis van de staathuishoudkunde, om zijn menschelijkheid, zijn gemoedelijkheid en goede trouw, om al zijn schitterende gaven van geest en hart. Niet lang geleden had men in dezen kring al gekscherend zich wat galgenhumor en ironie veroorloofd, maar was het niet een bewijs voor de goede trouw, voor de gemoedelijkheid, voor de hechte banden die dit gezelschap bonden, dat men daarna als vrienden weer samen feestvierde, om zijn vreugde uit te drukken, ik zeg vreugde, mijne heeren, over een zoozeer verdiende en hooge onderscheiding als nu onzen secretaris is te beurt gevallen? En hiermee kwam de notaris vanzelf tot de schaduwzijde van deze heuglijke gebeurtenis. Nu ging een der steunpilaren van het allergezelligste samenzijn in de boven- en
| |
| |
ondergrondsche verblijven, in het Diesseits und Jenseits van het Misverstand, zijn trouwe vrienden verlaten, die hij achterliet met gemengde gevoelens, met gevoelens, waarin de weemoed de vreugde verdrong. Maar vanavond zou men den weemoed nog geen plaats laten, nu zou de vreugde nog heerschen in dit samenzijn, waarin het gezelschap den nieuwbenoemden burgemeester nog in zijn midden had. De notaris wilde een dronk wijden aan den nieuwbenoemden burgemeester, dat het hem en zijn mooie gemeente zoude mogen welgaan tot in lengte van jaren. De notaris hief het glas. Zij hieven allen het glas. In diepe stilte klonken ze en ze keken daarbij elkaar zoo recht en diep in de oogen, dat ze er verlegen en schuw van werden en iets gegeneerds gevoeld zouden hebben, als de nieuwbenoemde burgemeester er niet zelf een eind aan had gemaakt door ad fundum te drinken.
Ze gingen zitten met veel lawaai. Er werd opnieuw ingeschonken. Zij dronken. Er werd weer ingeschonken. Ze dronken opnieuw. Wat was het koel, lavend en prikkelend om te drinken, de aannemer van de nonnenkloosters kreeg er den hik van. Het was mijnheer Gérard, die zijn kussentje opraapte.
- Kom hier, laat ik je helpen, je kussentje is onder je uit gegleden.
Maar na het derde glas zat mijnheer Gérard op zijn horloge te kijken. Tegen Jan Jacob, die liet merken dat hij het zag, glimlachte hij. Toen zat hij even te kuchen. Plotseling stond hij op. Hij zei zacht en beleefd:
- Goedenavond heeren.
Uit den kring waren alle hoofden naar de steenen
| |
| |
trap gericht, waarlangs hij was verdwenen. De stamgasten schudden het hoofd. De moraalkoe schudt het hoofd, zei de nieuwbenoemde burgemeester. Even later hoorden ze door muren en gewelf heen een ver zoemen, een geluid van overschakelen, een signaal, een wegstervend zacht razen van een automotor. De nieuwbenoemde burgemeester verbrak de stilte, waarin allen in nadenken zaten verzonken, door weer de kurken te laten knallen. Hij schonk zelf in. Dat zou dan een afscheid zijn vanavond en het zou een goed afscheid zijn. Het is al zoo dikwijls gezegd, vertrekken, dat is een beetje sterven, een van die fijngevoelige gedachten, waarin het fransche volk zoo sterk is. Er werd gezongen. Zingend hielden ze hun glas bij onder de flesch. Door het zingen heen werd er geschreeuwd. Ja, zei de nieuwbenoemde burgemeester, vanavond zouden ze een beetje sterven, toe heeren, drink uit en laat je inschenken. Na ons de zondvloed! Ze hadden pleizier. Ze sloegen zich op de dijen van pret. Ze schaterden het uit.
Nabij suisden met ingetogen geknetter, alsof water helder klaterde, de toortsen aan de wanden, en ge zaagt de rukken van het licht en de schaduwen en het trillen tegen het gewelf der fijne schaduw van den rook der flambouwen. Ze keken er naar omhoog. Met geheven gezicht zei de nieuwbenoemde burgemeester:
- Kijk, daar zit een haak.
Ja, ze zagen het, daar zat een stevige ijzeren haak in de steenen. Jan Jacob ging op zijn tonnetje staan, dat hij ertoe op zijn kant had gezet en bond een geledigde champagneflesch aan den haak. Die flesch hing daar nu boven hen, op den tocht draaide ze
| |
| |
langzaam om zichzelf heen, de gensters bewogen erin van het vlammende licht. Toen de postbode Jan Jacob van het tonnetje stapte, sprong hij mis. Neen, niets, ze hoefden hem niet overeind te helpen, het had niets te beteekenen, hij had alleen maar, naar de flesch kijkend, misgestapt. Hij kwam zelf overeind, ze moesten hem nog maar eens inschenken voor den schrik. En de Rooy. De Rooy moest ook komen met zijn glas. De nieuwbenoemde burgemeester vroeg hem, hoe het stond met zijn leelijke bruid, die hem niet zou bedonderen? De Rooy maakte de domme opmerking, dat hij zich liever zacht spiegelde aan Jan Jacob. Jan Jacob werd woedend, God weet, wat er plotseling in hem omging, hij kreeg een aanval van razernij.
- Om vanavond hier te zijn, schreeuwde hij, wat ik toch niet had mógen missen, wat toch vriendenplicht is, nietwaar, om hier te zijn, nu een van ons burgemeester is geworden, wat is vanzelfsprekender,... wat is vanzelfsprekender bedoel ik dan hier te zijn? Nu om hier te zijn, had hij er weer de uitmoording van zijn heele gezin op gewaagd.
Toen kreeg Jan Jacob het te kwaad. Ze zagen hem als een gebroken man zitten snikken.
- Jullie weten niet, wat ik doormaak.
Maar hij vloog op. Hij schreeuwde. Hij raasde. Hij keerde zijn zakken binnenstbuiten, gif, dolk, touw en pistool werden neergekwakt: een van die, een van die brengt mij aan mijn eind, vannacht nog, wed er maar om. Hij trok zich de haren uit. Hij vloog tegen den muur op, beukte tegen de steenen.
Ze zaten even ontzet. Dat gebeurde bij hun genoeglijk
| |
| |
samenzijn. Maar in den gloed van hun beginnenden roes onderscheidden zij niet duidelijk, wat er precies gebeurde, ze wisten ook niet, of de postbode zich aanstelde in een dronkemansrazernij, of dat hij werkelijk een zenuwtoeval kreeg. De notaris was de eerste, die opstond en naar hem toe wankelde. Jan Jacob hield het touw vast in de tegen den muur geklemde handen, de notaris pakte het hem met vriendelijken aandrang af, ziezoo, de notarisklerk Fleskens bukte zich en nam dolk, vergif en pistool, om het weg te bergen. Tegelijkertijd greep hij naar het kussentje en wurmde het weer onder den aannemer van de nonnenkloosters:
- Laat ik je helpen, 't is onder je uit gegleden.
Daar kwam Jan Jacob, het hoofd gebogen, weer aanstrompelen. Zij zetten hem op zijn vaatje. Hij zat even diep voorovergebogen, het gezicht in de handen.
Nee, Jan Jacob, wat was dat nou. Ze hadden nou toch onderdehand wel gedacht, dat het afgeloopen zou zijn. En die kunsten en malligheden met dat touw en die revolvers. Nóóit die dingen, zei de notaris. Zoo iets doe je niet. Ben je zoo in verval, dat je er een achtenswaardige daad mee meent te verrichten, omdat je aanblik zóó is, dat het goed is, er anderen van te bevrijden... ja, uiteindelijk... zooiets? Daar heb ik diepe wijsheden over gelezen, jongeman.
De notaris sprak moeilijk, met een dikke tong en met slappe wangen. Hij glimlachte tegen de anderen, ging zitten en verzonk eenige oogenblikken in nadenken. Jan Jacob snikte nog wat na. Eindelijk, bedaard, keek hij op. Hij lachte, hij lachte nog wat zuur. Hij deed de gebruikelijke vraag: drinken. Hij vond het goed, dat ze
| |
| |
veronderstelden, dat hij water vroeg, maar hem, omdat dat lastig halen was, champagne gaven.
- Prosit!
- Prosit!
- Die Gemütlichkeit!
- Die Gemütlichkeit!
Ze klonken. De nieuwbenoemde burgemeester schonk. Goudgeel was de champagne in de dunne glazen. Telkens als ingeschonken was minderde zacht ruischend het schuim, de fijne snoeren van luchtbelletjes renden voortdurend omhoog en sproeiden als koele vonkjes rond den dorstigen mond van den drinker. Nu hikte ook de nieuwbenoemde burgemeester telkens als hij gedronken had. Hij kreeg het gevoel, alsof zijn wangen zich dik plooiden als hij wat zei, en het was ook merkwaardig, dat sommige letters in de woorden zoo dik werden, dat hij ze niet meer kon uitspreken. Wintermans was gelukkig. Telkens hikte hij en schoot in een lach. O, die openbaringen achter de muren, het àndere! Ja, die openbaringen, zeker, goed, die openbaringen, en dat andere. Toen hij naar Duchateau keek was hij overtuigd, dat de notaris was ingekrompen. Voor zich zag Wintermans dat vat, en het wonderlijke en het in slaap wiegende van de dingen was, dat dat vat heel langzaam en heel geluidloos draaide, een halven slag, en terugkeerde, een halven slag, en dàt zonder dat de bodem verroerde, waarop die zwevende glazen stonden. Als ge uw verstand gebruikte wist ge, dat dat niet kon, toch speelde hij dat spelletje, dat hij het klaar en duidelijk voor oogen zag, pas op, het is gevaarlijk dat spelletje te spelen, want nu had hij, na gedronken te
| |
| |
hebben, zijn glas te hoog of waarschijnlijk te laag weggezet en daar làg het, omgevallen, de champagne drupte langs het vat. Hij weerde den notaris af, die hem met iets helpen wilde: laat maar, er is champagne genoeg. Hij schonk zich weer in, dronk opnieuw, neen, wat had hij toch? Bij het neerzetten lag het glas in scherven op den grond. Terwijl hij met zijn zakdoek zijn broekspijp droog bette zat hij ineens weer zoo ongegeneerd te lachen, en midden in zijn lach geeuwde hij, lang en luid. Vervolgens zag hij weer een gevuld glas voor zich staan, hoe het er gekomen was, was een raadsel, waarin hij zich een oogenblik verdiepte. Of de postbode lachte of ontroerd een beetje schreide achter dien zakdoek voor zijn mond, kon hij niet uitmaken. Toen de nieuwbenoemde burgemeester omkeek naar de keldertrap had hij het gevoel alsof een sluier van een onzichtbaar weefsel aan zijn oogleden hing en zwaar en drijvend als een net in water werd meegetrokken. Maar op de keldertrap zat de Rooy, het hoofd in de armen, en iederen keer moest de nieuwbenoemde burgemeester, om hem goed te zien, het oog goed op hem richten en toch ontsnapte de Rooy telkens aan zijn blik door met traptrede en al op te stijgen. Maar hij rukte hem met zijn oog, dat hij ertoe dwong, iederen keer met zijn traptrede weer neer.
Den volgenden dag in den voormiddag kwam kastelein de Rooy met den schrik op het gezicht naar het gemeentehuis geloopen. Of de secretaris er al was? Ja, de secretaris was al op zijn kamer. De Rooy holde de trappen op. Toen hij binnenkwam hief Wintermans het
| |
| |
hoofd van de armen, keek om, en geeuwde ongegeneerd.
- De Rooy, 't is gisteren laat geworden bij je!
- Maar bij mij in den kelder hangt er eene!
- Hàngt er eene?
Wintermans kwam overeind en stiet zijn stoel naar achter.
- De postbode... Dus tòch. En dat na mijn afscheidsfeestje!
Hij kwam achter de Rooy aan, die vooruitholde. Hij stak het marktpleintje over. Toen hij in den kelder van de brouwerij stond hoorde hij de Rooy een lucifer uit een doosje halen. Achter elkaar schrapte de Rooy een paar lucifers aan en in dat telkens opflakkerende licht zagen ze hem hangen, den nek geknakt, de kin als in diep nadenken op de borst, de voeten naar elkaar gekeerd. In den tocht, die in den kelder stond, draaide hij telkens met een halven slag langzaam heen en weer, boven een champagneflesch met een touwtje eraan, die op den grond lag. Bij den doovenden lucifer in de handen van de Rooy verdween de gehangene in de duisternis, vaag en onwezenlijk zagen ze hem. Bij het ontbranden van een nieuwen lucifer, waarvan de vlam vol werd, doemde hij uit de duisternis weer op. Maar het was de postbode niet, die daar hing. De nieuwbenoemde burgemeester schreeuwde, vloekte en riep:
- De Rooy, zie je niet wie het is?
Het was notaris Duchateau. Maar hij hing aan het touw van Jan Jacob.
Later op den dag hoorden wij, dat de justitie beslag had laten leggen op de boeken van den notaris. Er was
| |
| |
een deficit, volgens sommigen van een ton, volgens anderen van twee ton. 's Middags kwam er een autobrancard uit de stad voor de herberg In 't Misverstand. In het avondblad, dat vol wereldellende 's avonds over de leege stamtafel van de gelagkamer slingerde, stond onder het laatste nieuws een berichtje: Onregelmatigheden op een notariskantoor. Tragisch einde van een frauduleus notaris.
De verhalen kwamen los. De notaris had een vrouw, die nooit thuis was en dure reisjes maakte in het buitenland in allerlei gezelschap. De notaris had twee dure en boemelende jongens in Leiden, hij had een weelderig dochtertje, dat in Utrecht voor arts studeerde. Hij had gespeculeerd en verloren en het eene gat met het andere probeeren te stoppen.
|
|