| |
| |
| |
[X]
Bij de stamgasten in de herberg In 't Misverstand was Thijs Rooyakkers vergeten. Over den naam Thijs Rooyakkers heen, op die gecalligrapheerde ledenlijst van de fanfare, was een helder en versch papiertje geplakt met een nieuwen naam. De stamgasten maakten nu de dagen door, dat ze laat met kaarten begonnen. In de lange zomeravondschemering zaten ze bij warm weer buiten onder de linden, tot het donker en koeler werd en een hunner eraan herinnerde, dat er geld in den pot moest komen voor de Eifelreis. Maar omdat ze laat begonnen, bleven ze laat in den nacht zitten. Ze waren dorstig en dronken veel. Dan werd die oude geest weer over hen vaardig. Ze werden uitgelaten en uitbundig, zongen en hadden hun weddenschappen, en daalden naar den kelder af. Eens, lang na middernacht in den kelder bijeen, haalden ze 't in hun hoofd bij dat licht der toortsen eens eerlijk te zeggen, wat ze van elkaar dachten. Eerst ging het met die eerlijkheid nog niet zoo vlot, ze oordeelden veel te vriendelijk over elkaar. Als ze een gebrek van elkaar noemden, haastten zij zich ook elkanders goede hoedanigheden als verzachting op te sommen. Zij hadden bij elkaar gemakzucht, luiheid, inbeelding, zelfingenomenheid opgemerkt, ja, maar allen bij elkaar waren ze dorpelingen, gemoedelijk en te goeder trouw. Ze eischten niet zooveel van het leven, ieder deed zijn werk. Zeker, er was die dorpsche plichtsgetrouwheid in den arbeid voor vrouw en kinderen, daarnaast hadden ze in eer en deugd hier hun gepast verzet. Ze hadden verlangens, menschelijke verlangens, zou de postbode zeggen. Ze erkenden die. Ze lieten die zoo'n beetje dartel naar boven komen,
| |
| |
maar hielden ze in 't gelid en in bedwang, met wijsheid en met ironie, hier in dien onschuldigen kelder. Daar was de een wat lichtgeraakt, de ander door huiselijke omstandigheden wat overprikkeld, de meesten waren met zichzelf nogal tevreden, en dan: een beetje hoogen dunk... Dilissen had zoo'n royale manier, om een rondje aan te bieden, maar als hij het een aanbood dan keek hij altijd wat strak, het zat er natuurlijk niet zoo royaal bij hem aan. Beken het maar Dilissen, we zijn onder elkaar en we hebben aan elkaar de vrijheid gegeven, het te zeggen. Néé, zei Dilissen, hoe heb ik het nou? Wie heeft er bij mij in de kast gekeken? Maar hem werd gevraagd zijn mond te houden. Ze zouden ronduit en eerlijk zeggen, wat ze van elkaar dachten, ze waren gemoedelijk onder elkaar en konden dat best van elkaar verdragen. Wie grieven had, moest zijn grieven nu maar eens zeggen. Ze zouden hun hart eens luchten. Ieder die wist waarin hij de anderen hinderde kon zich op dat punt beteren. Zoo was daar de notaris. Ja? zei de notaris. Kom er eens mee voor den dag? - Ja, dat zouden ze doen. Of hij nooit van zichzelf opgemerkt had, dat hij altijd zoo in zijn neus ophaalde en ‘uiteindelijk’ zei? Uiteindelijk? vroeg de notaris, en hij werd een beetje rood van verlegenheid toen hij net op dat oogenblik in den neus snurkte. - Ja, hij zei: uiteindelijk. Hij zei bij het kaartspelen: eerst hadt ge met dat moeten komen, en dan met dat, en uiteindelijk met die en die kaart. De notaris lachte zuur. Hij was een beetje gekwetst. Het hinderde hem gruwelijk, dat hij op een stopwoord was betrapt en niet eens wist, dat hij dat had. - Maar de heeren gingen verder. Van
| |
| |
den postbode hinderde het gruwelijk, dat hij altijd zoo op zijn vrouw zat te schelden. Zoo, zei de postbode, hindert jullie dat, zoo, zoo. Ja, zeiden ze, want een vrouw was een vrouw. Zoo, zei Jan Jacob, was een vrouw een vrouw, kijk, kijk. Ja, zeiden ze, het was toch de moeder van zijn kinderen, en dan - ja, Jan Jacob, ge neemt het ons toch niet kwalijk, nietwaar, maar met jou getrouwd zijn lijkt ons óók geen pretje. Zoo, zei Jan Jacob. Ja. Ze vroegen nu een potje bier, de gemeentesecretaris Wintermans en notaris Duchateau vroegen een cognacje. De Rooy bracht het hun.
- Si voe, zei de Rooy, en hij vroeg hun, wat hun van hem hinderde.
- Je platvoeten en dat je altijd si voe zegt, zei de aannemer van de nonnenkloosters.
Ho! Lichaamsgebreken mochten ze elkaar niet verwijten. Den notaris was het onderscheid niet duidelijk, hij legde er zich natuurlijk bij neer, maar als het lichaamsgebrek medelijden verdient, waarom dan het zielsgebrek niet? En als het zielsgebrek het niet verdient, waarom het lichaamsgebrek dan wel? Nee, zei de gemeentesecretaris, er was een zedelijk onderscheid, voor het een was men verantwoordelijk, voor het ander niet. Iemand met een lichaamsgebrek, daar kon je afkeer van hebben, maar je bleef er passief bij. Doch iemand met antipathieke karaktertrekken, met, laten we zeggen, zielstrekken die onuitstaanbaar zijn, daar kon je gruwelijk het land aan krijgen. Niemand zou den neus van den postbode, dat volumineuze rudiment, mooi vinden, maar je nam den neus met den man. Maar die man was bij tijd en wijle wel zóó onuitstaanbaar,
| |
| |
dat je hem met pleizier een draai om zijn ooren zou geven. Wel verdòmd, zei Jan Jacob, en hij vloog overeind. Maar ze dwongen hem weer te gaan zitten. Ja, hoor eens, ging dat spelletje nu door, ja, of néé? Ja, ja, riepen de anderen. Waren ze gemoedelijk of niet? Ja, dat waren ze. Konden ze 't verdragen, elkaar nu eens eerlijk de waarheid te zeggen? Ja, dat konden ze. Goed, dan had Jan Jacob zich kalm te houden.
Dus geen lichaamsgebreken. De notaris was nog niet overtuigd. Dat zedelijk onderscheid voelde hij nog niet zoo aan, noch in den biologischen noch in den geestelijken zin maakte de mensch zichzelf. Dat was wel waar, zei de gemeentesecretaris, maar er was een zedeleer en je kreeg een opvoeding, en het hing van jezelf af, hoe je daarop reageerde. Lichaamsgebreken moesten buiten beschouwing blijven. En voor de rest ging het te tam, het moest wat gepeperder en oprechter gaan. Ze daagden elkaar daartoe uit. Ze brachten hun opgeblazen gezichten dicht bij elkaar en keken elkaar eerlijk en ontroerd in de oogen. Dus geen lichaamsgebreken. De steenfabrikant zei, dat hij niet wist, of wat hij nu ging zeggen op een lichaamsgebrek sloeg, was dat het geval, dan nam hij het bij voorbaat terug, maar anders had hij een onweerstaanbaren lust, om eens te verzekeren, dat de aannemer van de nonnenkloosters een stompzinnig gezicht had. Neen, zeiden de anderen, dat was geen lichaamsgebrek, die stompzinnigheid was een innerlijke hoedanigheid, die zich naar buiten op het gelaat van den aannemer afspiegelde, de steenfabrikant Huub de Keizer had gelijk, hij had trouwens zelf bijna net zoo'n stompzinnig gezicht als de aannemer, ja, bij
| |
| |
nader bezien was het eigenlijk nog stompzinniger. Ja, ja, riep de aannemer, véél stompzinniger. Dilissen, de drogist, vroeg, of de aannemer en de steenfabrikant soms iets met elkaar hadden gehad, over steenleveranties bij de nonnenkloosters, waarbij de steenfabrikant was geweerd, of zooiets? Ja, zooiets zou er wel geweest zijn, want kleinzielige menschen spelen dat altijd op die bedekte manier tegen elkaar uit. Bovendien gingen eerlijke aannemers failliet en werden oneerlijke rijk, en van de steenfabrikanten wist iedereen, dat hun arbeiders hun zoowat naar het leven stonden, omdat ze hun menschen zoo ontaard uitzogen en hen in den winter honger heten lijden.
Het ging prachtig, er kwam schot in, het werd hoe langer hoe meer meenens. Wat was dat voor onzin, om elkaar gemakzucht of zelfingenomenheid te verwijten? Ze dronken ook geen limonade, maar bier, en van dit oogenblik af zouden ze den heelen verderen avond geen bier meer drinken, neen, luister de Rooy, wij drinken niets meer dan cognac en oude klare. Ze hielden van wat stevigs als ze feestelijk dronken, en ze hielden ook van wat stevigs als ze elkaar de waarheid zeien. Het was zwakheid elkaar te ontzien, en er was sterkte voor noodig, om elkaar harde waarheden te zeggen en die te verdragen.
De postbode had pleizier. Hij sloeg van pure pret met de vuist op het biervat voor hem, zoo'n pleizier had hij, dat zoo'n Dilissen, zoo'n dooje middenstander - goeje God, dat noemt zich de ruggegraat der maatschappij! - dat die zoo fijn dien stompzinnigen aannemer en dien opgeblazen steenfabrikant er neer- | |
| |
zette, - beide heeren namen het hem toch niet kwalijk? Hij was toch vrij? Juist, juist, zei de gewezen brouwer Coppens. De anderen brulden van het lachen om dat: juist, juist. Het was merkwaardig, zooals de stompzinnigheid verspreid was. De gewezen brouwer Coppens zei altijd maar: juist, juist, ook als de notaris en de gemeentesecretaris hun onzinnige gesprekken hadden, waar niemand een touw aan kon vastknoopen. Maar de gewezen brouwer Coppens deed dan nog net, of hij het begréép, hij was te stom om het door te hebben. Zijn aardbeineus was het zinnebeeld van zijn beschimmelden stand, die vroegere dorpsdeftigheid van den brouwer. Nee, en die Coppens, die dronk en prees het dorpsleven, maar hij geeuwde van dat dorpsleven, hij wentelde er zich alleen maar in rond, omdat hij te vadsig was om er uit te breken.
Weer had Jan Jacob geducht pleizier. Hij klonk met den gewezen brouwer Coppens die zijn oogjes hield dichtgeknepen. Je neemt het me toch niet kwalijk, dat ik er zoo'n pleizier om heb? vroeg Jan Jacob. Neen, zei de gemeentesecretaris, niemand dacht eraan, om den postbode zijn pleizier en zijn oprechtheid kwalijk te nemen. Jan Jacob zou immers zelf ook dat ruime standpunt innemen en niet kwaad worden, als de gemeentesecretaris hem eens de waarheid zei? Kom op, met je waarheid, zei Jan Jacob, en hij keek naar mijnheer Gérard, die, op een krukje tegen een biervat geleund, beleefd en vriendelijk zat te glimlachen, het fakkellicht danste liefelijk over zijn gezicht. Kom op met je waarheid, riep Jan Jacob opnieuw. Toen zei de gemeentesecretaris: je hebt moed, dat je de waarheid zoo uit- | |
| |
daagt. Jan Jacob, nietwaar, zat zich hier nu altijd te beklagen over zijn vrouw, dat ze hem het leven zoo zuur maakte en verpestte, het was een soort martelaarschap voor hem, een voorgewend martelaarschap, waarmee dat behaagzieke postbodetje coquetteerde. Hij had geen geestelijken inhoud, daarom had na een paar weken zijn huwelijk hem al verveeld, het was hem de keel gaan uithangen, hij wist niets te maken van het samenzijn met zijn vrouw. Hij had haar voor zijn menschelijke verlangens, dat mooie, verontschuldigende woord voor een beetje domme zinnelijkheid. Maar ook daarvoor had hij na eenige weken van zijn vrouw genoeg gehad. Hij verlangde naar anderen, maar hij had geen moed voor het avontuur, of hij had er geen verbeelding voor, misschien was hij ook te lui, maar voor zichzelf had hij de illusie van de zedelijke rem, die hem weerhield. En zijn chagrijn, zijn verbittering over de hardheid van die zedelijke rem kuurde hij uit op zijn vrouw, zoogoed als zijn teleurstelling iederen keer als hij zijn menschelijke verlangens tegenover zijn vrouw, van wie hij zoo'n afkeer had, niet had beheerscht. Maar voor het heele dorp speelde hij den martelaar. Hij voelde alleen
niet, hoe hij zichzelf tot openbaar schandaal maakte en hoe belachelijk hij daarom was. Kijk, Jan Jacob, wij verdragen de waarheid, nietwaar? Goed, die verdragen wij. Jij bent hier de vierde man, en het druk bereden paradepaard van onze gemoedelijkheid, we halen alleen den neus op voor de lucht van je stal. Om bij die vrienden te zijn maak je ruzie met je vrouw, die je niet uit kunt staan, omdat ze jou in je kleine ikzucht hindert, en je voelt zelf het vernederende
| |
| |
ervan, dat je om bij die vrienden te zijn die ruzies maakt. Maar toch doe je het, zoo'n klein, dwaas leelijk mannetje was die Jan Jacob. Eerlijk was eerlijk, en men zou elkaar de waarheid eens zeggen, die zelfmoord was onzin, dat was tooneelspel, en daarvandaan die benoodigdheden van touw, pistool, dolk en vergif. Daarmee kon hij lekker het zelfmoordenaartje uithangen zonder den zelfmoord te bedrijven, waarvan angst en andere zedelijke remmen hem terughielden. En die regenhoedjes en badmutsen waren het onnoodige teveel in de reeks van bewijzen voor het feit, dat Jan Jacob geen verbeelding had. Geen fantasie! Geen fantasie! riep de gemeentesecretaris en zijn stem werd zoo hoog. Hij dronk, verslikte zich en hoestte moeilijk. Hij kwam bij den postbode, legde hem de hand op den schouder en zei: het is een vriend, die u uw feilen toont. Jan Jacob wilde er graag eens hartelijk om lachen, maar hij voelde zich zoo onzeker, hij voelde een warmen drang achter zijn oogen, zijn keel en mond waren zoo droog, en dat hij een teugje dronk hielp hem niet. Dilissen had zich, toen hij naar den gemeentesecretaris zat te luisteren, op zijn dij geslagen van pleizier. Ik begrijp het wel niet allemaal, zei hij, maar ik vóél, dat het waar is en dat het raak is. Zoo, zei Jan Jacob, zoo. En dat herhaalde hij nog een paar keer, hij haalde ook benauwd adem, alsof hij in 't water zou springen. Zoo, hij had dus geen verbeelding. Nietwaar? Goed, hij had geen verbeelding. Neen, die verbeelding liet hij over aan den gemeentesecretaris. Was kaalhoofdigheid een lichaamsgebrek? vroeg Jan Jacob aan de anderen. Neen, een lichaamsgebrek was dat niet, riepen ze. Dat
| |
| |
was een verschijnsel, zei notaris Duchateau. Goed, een verschijnsel. En verschijnsels mochten besproken worden. Jan Jacob kwam op dreef, hij hoefde nu ook niet meer zoo moeilijk adem te halen. Die paar slierten haar, dat glimmen van dien gewreven schedel, dat bijziende brilletje waren afspiegelingen van de innerlijke hoedanigheden van den secretaris, Jan Jacob kon die niet stilzwijgend voorbijgaan. Die innerlijke hoedanigheden waren niets, die waren onbeduidendheid en verbeelding. De verbeelding van een dorpsambtenaartje, dat erg op zijn teenen liep en studeerde, hoe heette die krankzinnigheid ook weer, waarin de gemeentesecretaris studeerde? Staathuishoudkunde! riep de notaris. Staathuishoudkunde, goed, Jan Jacob wist al evenmin wat dat was als de gemeentesecretaris zelf het wist, die er nu al wie weet hoe lang in studeerde. Niets was de gemeentesecretaris, maar hij ging naar de griffie en hij voelde zich, omdat hij burgemeester zou worden. In de beklagenswaardige gemeente, waar ze hem kregen als burgemeester, zouden ze spreken van de belangen dier gemeente, waarvoor hij zich kwam opofferen. Maar hij was niet van plan iets te offeren. Hij had niets dan wat eerzucht, en nu vroeg Jan Jacob, of eigenlijk die eerzucht wel iets te beteekenen had als ze zoo gauw was te bevredigen? En menschelijke verlangens, wie wist wat de secretaris voor wilde verlangens had, als hij hier met zijn kaal hoofd tegen de steenen van den kelder zat te wrijven, en, om iets te hebben wat de fantasie, die hij niet had, kon vervangen, haastig cognacjes dronk. Neen, nu gebruikte Jan Jacob een woord te veel, die verlangens waren niet
| |
| |
wild, die waren tam, die fladderden maar zoo'n beetje als een gekortwiekte kraai. Notaris Duchateau juichte. Ja, secretarisje, zei de notaris, je wou een portret, nu hèb je een portret, 't is geen caricatuur, de secretaris moest zich niets verbeelden, het was een goed lijkend portret. En Wintermans lachte, luid en hoog, hij hikte van het lachen. Hij vroeg een cognacje. De Rooy stond op van de keldertrap en kwam hem inschenken:
- Si voe!
Néé, nee, dat mocht de Rooy niet meer zeggen. Waar diende al die waarheid voor, als men zich niet beterde? Jij loopt niet, zei Wintermans tegen de Rooy, jij verschuift je, wat een platvoeten. Néé, riepen de anderen, lichaamsgebreken blijven onbesproken. Maar de gemeentesecretaris betwijfelde het ernstig, of platvoeten wel een lichaamsgebrek waren zonder meer. Ze waren een basis, een fundeering van iemand, die de innerlijke hoedanigheid had liever te glijden dan te loopen, zij waren de ware voeten voor de platvloerschheid, ze tilden zich niet op, neen, en daarom kon iemand, die zoo met platvoeten behept was als de Rooy, ook niet vallen. Vallen? Wie kon hier vallen? In elk geval, op zulke voeten had men geen zedelijke rem noodig, die remden zichzelf met iederen stap. De Rooy hoorde dat aan. Hij was een beetje triest. Hoor eens, zoo verweerde hij zich, als ge een zaak hebt, moet ge wat over uw kant laten gaan en iedereen te vriend houden, hij zou daarom niet meer si voe zeggen en steunzooltjes in zijn schoenen doen. Goed, daar dronk Wintermans op, en overigens had Wintermans een spiegeltje in zijn zak
| |
| |
voor den notaris. Ja, de notaris had een gewichtigen naam en een gewichtig ambt. Maar de notaris was ook maar een van die triest ingeslotenen, die wou ook ergens naar toe, die vluchtte uit zijn huis, hier hield hij in, en kaartte. En hoe! Hij kaartte niet voor tijdpasseering. Hij kaartte ook niet eens tragisch. Hij kaartte hartstochtelijk, hij ging erin op, hij vond er alle geestelijke voldoening in. Alleen de dorpen kennen zulke monsterachtige kaarters, die troefmaniakken, een hand vol mooie kaarten was den notaris in den grond van de zaak méér dan het passeeren van een acte, maar het laatste moest hij doen om tot het eerste in staat te zijn. En die ontwikkelde gesprekken, zei de gemeentesecretaris, ja, uiteindelijk die ontwikkelde gesprekken. De gemeentesecretaris herinnerde zich een opmerking van den notaris, aan Hegel ontleend: waar zou men die bekoorlijke ontaarding niet vinden, die bier in den geest teweegbrengt? Nu, dat was niet van Hegel, maar dat had Nietzsche gezegd, en om te laten zien, hoe die ontwikkelde gesprekken in tegenwoordigheid van een stompzinnigen middenstander...
- Aánnemer, áánnemer, riepen de anderen.
De Rooy kwam overeind. Hij dacht, dat ze in ruil voor zijn bereidwilligheid om niet meer si voe te zeggen, besloten hadden voortaan áánnemen te roepen. Neen, dat riepen ze niet, maar als hij toch wakker was, dan mocht hij hun gerust nog eens inschenken.
- Waar was ik? riep Wintermans.
- Bij Nietzsche, zei notaris Duchateau wat bleekjes.
Goed, zei Wintermans, bij Nietzsche. Neen, zóó ontwikkeld zijn we allemaal, dat ik, eerlijk, niet met
| |
| |
zekerheid weet, of Nietzsche dat gezegd heeft van het bier, en nog minder, of hij het precies zóó heeft gezegd. De notaris sloeg er maar een slag naar, en daar zat de gewezen brouwer Coppens stupide bij te kijken. De notaris kon zoo tegen Coppens zeggen: je herinnert je toch, dat dàt daar-en-daar staat, in het een of ander beroemd meesterwerk van de letterkunde, waarop Coppens nadacht en ‘juist-juist’ zei. Maar als de notaris dan zei, zich te hebben vergist en den aangehaalden tekst heel ergens anders te hebben gelezen - ja, Corneille, ge weet wel, die we op school kregen? - dan ontdekte na eenig diepzinnig nadenken de gewezen brouwer de vergissing óók.
- Juist, juist, zei de gewezen brouwer.
Zijn vriendelijke wangen waren zoo purper, zijn natte, naar achter liggende kleine oogjes waren bijna dicht, hij lachte, met plooitjes in de ooghoeken en liet zich nog een cognacje inschenken.
Ook de notaris lachte. Hij wilde misschien de aandacht van zijn persoon afleiden. Hij zei:
- Maar dat heeft in elk geval Nietzsche gezegd: als we voor iets woorden hebben, dan zijn we er overheen.
De gewezen brouwer Coppens zei:
- Als ge daar diep over nadenkt, dan is dat ook zoo.
Ja, zei de notaris, en dat was nu het nuttige van dit gesprek; men was nu om zoo te zeggen over elkaar heen, over alles wat men elkaar ongezouten onder den neus gewreven had was men héén. Ja, bulderde de aannemer, maar ze hadden het nu gehad over stompzinnigheid en over eerlijke aannemers die failliet gingen, maar hoe zat het met notarissen? De eerlijkste
| |
| |
brachten het niet het verst. Uiteindelijk wel, zei notaris Duchateau. De notaris was bleek en ernstig geworden. Hij hief vermanend een vinger op en zei:
- Want voor de knoeiers geldt, dat de kruik, dat de kruik...
- Zóó lang rondgaat tot ze leeg is, riep Huub de Keizer.
Dat was een wijsheid, die notaris Duchateau kon onderschrijven. Daarom liet hij zich inschenken. Hij liet zich inschenken en zat plotseling een beetje in mekaar. Dat was het verschijnsel als hij een ietsje te veel dronk. Hij werd dan loodgrijs en grauw, kromp ineen en zijn gezicht vermagerde. Maar hij lachte nu. Hij keek naar zijn glas en naar zijn sigaar, zijn lippen bewogen, het was of hij zat te mompelen. Ineens werd er luid en uitbundig gelachen, dat was mijnheer Gérard. Ze keken allemaal naar hem. Lieve hemel, mijnheer Gérard had geen beurt gehad, ze waren hem vergeten. Goed, zei mijnheer Gérard beminnelijk, ik wacht.
Hij wachtte. Het bleef stil. Hij wachtte geruimen tijd. Maar het bleef geruimen tijd stil. Ja, wat was dat nou, wisten ze dan niets van mijnheer Gérard? Neen, Jan Jacob kon zichzelf dat niet vergeven. En hij had altijd gedacht, dat mijnheer Gérard de ergste was, in hun kring beschouwden ze hem als dengene, die niet deugde. Ze dachten na, neen, ze wisten in ernst niets van mijnheer Gérard. Ze spraken over dat merkwaardige verschijnsel. Ze hadden die bedwelmende ontaarding, ze werden, na de eerlijkheid tegenover elkaar, eerlijk tegenover zichzelf, onderdrukten zij niet die
| |
| |
verborgen verlangens, waaraan mijnheer Gérard openlijk gevolg gaf? De zedelijke rem! Vanavond hadden ze elkaar eventjes de maskers van het gezicht getrokken, bij mijnheer Gérard zochten ze naar een masker, maar vonden het niet, hij had geen masker. Jawel, zei de secretaris, jawel, mijnheer Gérard zwijgt over al die dingen, hij is er niet overheen en verbergt ze. Zweeg hij? Hij hing hun niets aan den neus en kletste niet over dingen, waar ze niets mee te maken hadden. Maar een masker droeg hij niet. Hij keek altijd openhartig naar de klok, zei rondborstig goedenavond en niets was eerlijker dan zijn luidruchtig vertrek met zijn jagenden auto. En dan zaten zij, die achterbleven, hier zedelijk het hoofd te schudden, maar in gedachten gingen ze mee met mijnheer Gérard. En als zij verlangden, dat hij van alles zou vertellen, dan was dat alleen maar, om in de illusie eens iets te beleven, zonder er in de daad schuldig aan te zijn.
Dat was nu allemaal goed en wel, maar de aannemer van de nonnenkloosters nam dat niet, dat hij voor stompzinnig was uitgescholden. Zoo, zei Huub de Keizer, en ik dan? Dat was allemaal goed en wel, zei de aannemer, hij nam dat van den gemeentesecretaris, hij nam dat van den notaris, hij nam dat desnoods van Jan Jacob. Maar hij nam dat niet van den steenfabrikant. Zie je wel? zei Dilissen, die hebben iets samen gehad. Maar dat Dilissen dat zei, dat wond hen zeker op.
De aannemer en de steenfabrikant stonden plotseling dreigend dicht bij elkaar. Wel is waar hadden ze nog hun glas in de hand, maar ze schreeuwden luid en opgewonden, scholden en gingen te keer. De Rooy was
| |
| |
de eerste, die er erg in had, dat er ruzie van ging komen. Hij probeerde te sussen en te kalmeeren. Omdat hij een zaak had en dus iedereen te vriend moest houden, gaf hij hun beiden gelijk, maar de aannemer van de nonnenkloosters nam dat niet, neen, de steenfabrikant had, hier en ginder, géén gelijk. De aannemer slingerde indrukwekkend zijn glas aan scherven, het kletste en 't rinkelde in den kelder. Daaraan merkten de anderen, dat er met den aannemer en met den steenfabrikant iets gaande was. Ze kwamen allemaal toegeschoten. Ze schreeuwden door elkaar, het was wanhopig, de een verstond den ander niet. De gemeentesecretaris zou het eens uitleggen, luister nou eens, er was niets anders gebeurd, dan dat men elkaar eerlijk en oprecht, volgens een afspraak... Maar de anderen bleven er doorheen roepen. Niemand was te verstaan. De secretaris ging op een biervaatje staan: luister nou eens! luister nou eens! Het duurde geruimen tijd voor het wat stiller werd. Toen legde de secretaris uit: er was niets anders gebeurd, dan dat men volgens een afspraak, waaraan men zich loyaal moest houden, elkaar met de bèste bedoelingen... Toen werd hij weer in de rede gevallen. Hij werd woedend. Hij riep, of hij nu ook eens iets mocht zeggen? Hij viel toch ook de anderen niet in de rede? Goed, ze luisterden. Minuten lang waren ze bezig elkaar toe te schreeuwen, dat ze stil moesten zijn en naar den secretaris moesten luisteren. Nu dan, zei de secretaris, volgens afspraak zouden ze elkaar met de beste bedoelingen... De aannemer schreeuwde er meteen weer doorheen, dat hij het niet nàm. Anderen riepen, dat de aannemer zijn
| |
| |
mond moest houden. De aannemer verzekerde met een vuistslag op het biervat, dat hij dat niet deed, voor niets en voor niemand, en dat hij zich niet liet beleedigen. De secretaris riep weer: maar luister nou eens, luister nou eens! Als ze hem nu rustig aan het woord lieten, dan zou hij ruzie voorkomen, en ze zouden hem dankbaar zijn. Maar ze lieten hem niet aan 't woord. Het was een vreeselijk lawaai, waarin iedereen schreeuwde en niemand naar een ander luisterde. De secretaris haalde uitgeput de schouders op. Vertwijfeld ging hij op zijn biervaatje zitten, tegen zooiets begint men niets, men is er machteloos tegen, op een gegeven oogenblik verliest men iederen vat op de menschelijke rede, en is er eigenlijk geen menschelijke rede meer. Plotseling vochten de drogist en de postbode. Toen de notaris en de secretaris de vechtenden wilden scheiden kreeg de postbode het met Wintermans aan den stok. Maar de aannemer van de nonnenkloosters en de steenfabrikant hadden het ook niet langer bij woorden gelaten, zij waren handgemeen geworden. Krukken, glazen, flesschen, vaatjes vlogen door de kelderruimte. De Rooy, gehurkt, beschermde zijn hoofd met zijn armen. Mijnheer Gérard probeerde telkens uit het gedrang te komen, om een sigaret op te steken. Midden in het lawaai kwam de aannemer van de nonnenkloosters naar de Rooy strompelen, Huub de Keizer had er met een krukje op los getimmerd en gestompt, de aannemer had een van de pooten recht in zijn oog gekregen. Hij hield de hand ervoor, het andere oog dreef en traande, de aannemer tastte in den blinde, hij zag sterren, een gloeiende vuist zat in zijn gewond en
| |
| |
dichtgeslagen oog. Hij was er erg aan toe, daarom bedaarden de anderen. Ze kwamen kijken, de Rooy haalde doeken en watten en maakte een nat verband. Ze gaven den aannemer den raad, dat hij naar den dokter moest gaan. Een óóg, dat was altijd riskant, je kon nooit weten. Toen ze nadien buiten op het marktplein stonden lag er tegen de spits van den toren al een ijle, bleeke klaarte. Een haan kraaide, de steenen van het marktpleintje waren klam van den voorbijen nacht. In de huizen rond de markt sliepen de menschen nog.
Het duurde lang voor de stamgasten elkander goedenacht hadden gezegd en de felheid van den twist een beetje hadden gesust. In de stilte van den nachtelijken morgen klonk iederen keer de hooge stem van den gemeentesecretaris boven die van de anderen uit: ja, maar luister nou eens, afspraak blijft afspraak en vrienden moeten wat van elkaar kunnen verdragen. Toen wilden ze naar huis. Ze riepen ten laatste vele keeren door elkaar: wel te rusten, alsof ze zeer ruimhartig waren en verstandig genoeg om verzoend te zijn. Nadien nam Wintermans notaris Duchateau onder den arm, om hem naar huis te brengen. De notaris liep voetje voor voetje, neen, Wintermans hoefde hem niet zoo krampachtig vast te houden, hij kon best alleen loopen, als hij maar eenmaal aan het donker en aan de straat gewend was. Hoor eens, zei Duchateau, niet dat hij beleedigd was, maar als je nu met die kerels eens een afspraak maakte om vrijuit te zijn, dan maakten zij van die vrijheid losbandigheid en werden grof. Zie je, die insinuatie over knoeiende notarissen, dat gaf geen
| |
| |
pas. Nou ja, zei Wintermans, dat hadden ze natuurlijk zoo maar in 't wilde weg gezegd, het was in elk geval een grapje en zeker niet een beleediging. Ja, maar op dat gebied verstond de notaris geen grapjes, de integriteit van den notaris was uiteindelijk een te gevoelig punt van eer. Kom, Wintermans nam dat niet zoo zwaar. Alles bij elkaar was het een avond, waaraan ze op een àndere manier weer eens wat gehad hadden. Ja, woorden zijn bevrijdend, doordat ze er woorden voor hadden gehad, waren ze er overheen. Ze waren er op hetzelfde oogenblik overheen geweest, daarom hadden ze elkaar lachend de waarheid kunnen zeggen. Lachend? Ja, lachend, zei de secretaris. Hij lachte nòg. Hij proestte het uit. Hij schaterde het uit tusschen de huizen. Hij vroeg, of de notaris dat gek vond dat hij zoo lachte? Ja, zei de notaris, het was onbeheerscht. Zeker, het was onbeheerscht, dat gaf Wintermans toe, maar hij kon er niets aan doen. Hij moest er telkens voor stil blijven staan. Hij lachte. Hij hikte. Hij lachte tranen. Hij hield het niet uit. Hij hield zijn buik vast, hij blééf erin. Zijn lachen werd als voortgezweept, zoo dol werd het, de secretaris moest eraan gelooven of hij wilde of niet. Het was een schandalig lachen. Het was barbaarsch en onbeheerscht, dat gaf hij toe, maar proestend zei hij: doe er eens wat aan! Fatsoen, netheid en waardigheid, de griffie en de Kroon en de ambtseed, néé, notaris, op een gegeven oogenblik houden die je niet meer terug, dat lach je allemaal vierkant uit. O, nee, ga nou niet weg, word er niet kwaad om, laat me lachen, laat me in Godsnaam lachen!
De secretaris stond stil. Zijn lachen klonk zoo hoog
| |
| |
in den sluimerenden morgen, met stooten, met gillen en met rukken. Zijn bril viel af. Hij bukte zich, proestend en stikkend van het lachen, vond hem niet, omdat hij zonder bril niet zag, kon niet verder en zat plotseling op een stoep, neen, hij was niet meer tot bedaren te krijgen. Notaris Duchateau stond aandachtig en ernstig naar hem te kijken. De notaris hield de armen gevouwen voor de borst en streek met de eene hand langs zijn kaken en zijn kin.
Maar de stamgasten van de herberg In 't Misverstand kwamen na dien avond, waaraan ze op een andere manier weer eens wat hadden gehad, toch weer bij elkaar. Ook Jan Jacob, die maar een paar avonden wegbleef, was niet op zijn gemak bij de gedachte, dat de anderen daar bijeen zouden zijn, en hij was er niet bij. Bovendien hield hij het thuis niet uit. Ze kwamen weer bijeen. Ze hadden het elkaar eens goed gezegd. Ze hadden natuurlijk allerlei onzin tegen elkaar gezegd, hoe zij ook over elkaar dachten of niet, ze hadden aan elkaar gezelschap, ze konden het kaartspel niet missen. Een der eerste avonden dat ze weer bijeen waren, hadden ze weer die verteederde stemming over hun gemoedelijkheid in hun dorpsche oase, zij spraken elkaar onder het kaarten zacht en vriendelijk aan. Bij het betalen van hun schuld aan de gezamenlijke kas kwam het jaarlijksche reisje ter sprake, daar werd het weer zoetjesaan tijd voor. Ja, en waar naar toe? Daar zaten ze eventjes ernstig en vriendelijk over na te denken, waar kon je zoo al naar toe gaan? Wat dachten de heeren? De secretaris zei: ja, moest dat nog besloten
| |
| |
worden? Hij meende zich te herinneren, dat er al een besluit was, dat ze naar den Eifel zouden gaan. Die kelders in Ahrweiler, verschillende heeren hadden die beroemde kelders niet gezien. Er waren ook oude vestingwerken, zoodat er ook iets van de gading van mijnheer Gérard was, ja, mijnheer Gérard kon heelemaal zijn hart ophalen, in Altenahr was een kerk, die was zeker zoo oud als de kathedraal van Luik. Wat dachten de heeren? Nou, de heeren keken elkaar eens vragend en vriendelijk glimlachend aan, ze vonden het best. Zie je, zei de gemeentesecretaris, niet dat ik dáárom nu zou hebben aangedrongen weer naar den Eifel te gaan, maar hij zou zijn fototoestel meenemen. Dat Laacher meer was een wonder, dat was net of het geen water was, dat was net zoo rimpelloos als een omgekeerde hemel in de bergen. Nu, de gemeentesecretaris zou de heeren graag eens fotografeeren aan den oever van dat meer met die weerspiegeling in dat onbeschrijflijke water. Dat was dan voor hem een kostbare herinnering aan hun samenzijn en hun reisjes. Want, hij wilde nu niet direct uit de school klappen, - ‘in casu’, zei de secretaris, ‘uit de griffie’ - maar ze waren hier in hun kringetje van stamgasten altijd zoo te goeder trouw onder elkaar, en daarom mochten de heeren wel weten, dat hij hier op zijn laatste beenen liep. Er was een vacante burgemeestersplaats, nou, enfin, de heeren zouden het te zijner tijd wel hooren. Hij wilde liever maar niet tevoren het geheim vertellen, want je kon nooit weten, er waren zooveel gegadigden...
- Ja, zei de notaris, en de knapste en invloedrijkste menschen verdringen zich om zoo'n burgemeestersplaats.
| |
| |
- Daaròm, zei de secretaris.
Er waren twee manieren om er te komen: met kruiwagens of door middel van persoonlijke bekwaamheid. Hij wilde de heeren wel vertellen, dat hij geen kruiwagens had. Maar, onder hen gezegd - en hij knikte kort en sloot daarbij vluchtig de oogen - het stond wel vast, máár, waarschuwde hij, mondje dicht!
Ze waren er even stil van. Zoo, zoo, dus de secretaris werd hun ontrouw, hij werd hun mooie en vriendelijke dorp ontrouw. Ja, het was natuurlijk, om hoogerop te komen, maar de anderen, ieder voor zich, als zij voor de keus stonden, zij wilden hier niet vandaan, nóóit! Zie je, zei Jan Jacob, dat was nu eigenlijk ook de diepere reden, waarom hij er niet vandoor wilde. Begrepen de heeren dat? Ofschoon, den laatsten tijd, hij hoopte, dat hij er de heeren niet onaangenaam mee was, maar het was weer meer dan bar, hij had den loop van de revolver al eens tegen den slaap gehad. Néé, riepen de anderen, hij moest er nu niet opnieuw over beginnen. Ze wisten allemaal wel, dat het onzin was. Maar notaris Duchateau waarschuwde Jan Jacob, die onzin kon hem wel eens parten spelen. Laten we zeggen: het was galgenhumor van Jan Jacob, maar ook in de voortdurende herhaling van een macabere grap kon uiteindelijk een dwanggedachte post vatten. Ja, maar Jan Jacob zuchtte zwaar.
Het koren groeide. Het koren rijpte. Het was kermis geweest. Maar was eenmaal de kermis in het eigen dorp voorbij, dan waren er nog de kermissen in de andere dorpen over den ganschen omtrek. De jongelieden
| |
| |
trokken daarheen. Er werd verteld, dat op een dier kermissen, in 't Limburgsche, Wilde Maria was gezien. Dat was op zichzelf niets, maar ze was toen weer verloofd, met een amateur-wielrenner, met wien ze in gezelschap van haar vriendin Rosa Martens de wielerwedstrijden op de baantjes in de dorpen afging, en die verloving was weer afgeraakt toen ze met Rosa naar die kermis was gegaan. Want op die kermis waren dezelfde luchtschommels, die indertijd hier waren geweest, die matroos had een onuitwischbaren indruk op Wilde Maria gemaakt, 's avonds was ze op die kermis blijven hangen, ja, ook 's nachts was zij weggebleven. Haar vriendin Rosa had haar niet mee naar huis kunnen krijgen, en daarvoor was Rosa toch opzettelijk met haar meegegaan. Want Rosa, die rilde en verbleekte bij de vrijmoedigheden van haar vriendin, probeerde, onvermoeid, goeden invloed op haar uit te oefenen. Maar Wilde Maria trok er zich weinig van aan. Zij bleef luchthartig en onbeschaamd. Zij liep met opgeheven hoofd door het dorp, alsof zij de vermoedens en het oordeel van de menschen wilde tarten. Maar toen er eenigen tijd na die kermis, waar Wilde Maria haar matroos achterna had geloopen, een triduum was in de dorpskerk, had Rosa toch gedaan gekregen, dat Wilde Maria ging biechten. Menschen, die met haar aan den biechtstoel hadden gezeten, vertelden, hoe Wilde Maria tevoren voortdurend zwaar en beklemd had zitten zuchten. Toen zij eindelijk den biechtstoel inging deed zij dat zoo ruw, zoo zenuwachtig en met zooveel wildheid, dat haar kerkboek, wat ze op haar plaats had laten liggen, van het stoeltje op den grond viel. Iemand
| |
| |
had het opgeraapt. Er was een prentje uitgevallen van de heilige Agnes, maagd en martelares, op den achterkant van dat prentje stond: Lieve Maria, ter gedachtenis aan een zware beproeving, uwe vriendin Rosa Martens, die voor u bidt.
Dat was natuurlijk een geheim tusschen die twee. Maar daar hoefde men misschien niet zooveel van te denken, want brave en kwezelachtige meisjes als Rosa maken met een hoop vroomheid onbeduidende dingen gewichtig. Misschien had Wilde Maria spijt, dat zij haar amateur-wielrenner voor dien matroos had laten varen en leed zij op haar manier aan een verscheurd en gebroken hart.
En bij de Deysselbloemen stond een kleine jongen in het looprek, parmantig en wijdbeens, in een luier, die als een zakje achter zijn gatje hing. Maar hij stond op de opkamer, Anna wilde hem niet beneden hebben. Niet zoozeer omdat het daar tochtig was als de buitendeur en de staldeur tegen elkaar openstonden, neen, Anna had van die opvattingen, waarmee ze vooral haar schoonzuster Nel zoo kon tergen: ze zei, dat een kind niet hoorde in een vertrek, waar zooveel volwassenen waren.
- En zijn vader en zijn moeder dan? zei Nel.
- Juist, zei Anna, daar hoort het bij. Maar niet met nog drie of vier volwassenen meer.
- Wat een streken! zeiden haar schoonbroers.
- Ja, zei Anna, dat zijn streken.
- Gij vertrouwt er mij niet bij, zei Nel.
- Dat doe ik ook niet, zei Anna.
| |
| |
Ja, en wat dat op den duur moest worden?
O, dat hoefde op den duur niets te worden. Zoolang zou het niet meer duren.
- Dat onze Martien spreekt, zeiden de schoonbroers.
Martien nam zijn pijp, blies erdoor, klopte den pijpekop in de harde handpalm. Hij ging de deur uit. Op den drempel zei hij:
- Nee, zoolang zal het niet meer duren.
Anna had veel verdriet en ergernis gehad. Nu, nu trapte ze geen vieze keteltjes meer door de ruiten. Ze pakte ook niet meer rondslingerende, smerige en tot den draad versleten vieze broeken met een tang aan, om ze te verbranden in het vuur van den machineketel, waarin de wasch en het varkensvoer werden gekookt. Zij zat niet meer op de opkamer stilletjes te schreien als zij uit het woonvertrek werd weggekeken, omdat ze daar in 't verborgen onder eigen volk wilden eten en op tafel brachten wat ze die vreemde vrouw, die maar aangetrouwd was, niet gunden. In het begin had Anna haar keel heesch en schor geschreeuwd, dat deed ze niet meer.
- Tegen menschen als gullie helpt geen redeneeren. Daar helpt maar één ding tegen: jullie laten zitten en weggaan.
De anderen verweten haar, dat zij de ruzie in huis was komen brengen. Altijd hadden ze in vrede samen geleefd en het hunne bijeen gehouden. Maar zooals het altijd ging, zoo ging het ook nu: de aangetrouwden gaven den last en kwamen het bederven, het was hun altijd alleen maar om geld begonnen, dat niet van hen is.
| |
| |
- Niet van mij? zei Anna.
Zoo'n vraag deed zij zoo tergend. De Deysselbloemen konden zich met geen mogelijkheid inhouden. Ze schreeuwden:
- Nee, het is het onze! Er is geene cent van jou bij, geene cènt, geene cènt, hoort ge, nog niet zóóveel!
Nel timmerde met de vuist op tafel. Na hun uitval zaten haar schoonbroers zich eigenwijs te verweren: als er boedelscheiding moest komen, ze wilden van geen schatting weten. Ze wilden niks teekenen. Niks is gevaarlijker dan teekenen, dan verliest ge al uw rechten. Ze wilden geen geld opvragen, want dat stond veel te goed, daar kregen ze hun rente van en die werd eerlijk verdeeld. En al waren er dan geen huwelijksche voorwaarden, voor de wèt, ze waren toch bedóéld geweest, voor het gewéten waren ze er, en daar moest Martien rekening mee houden. Nee, ze dàchten er niet aan, er nog eens een part bij af te staan aan een aangetrouwde.
Ze waren zoo kinderachtig. Ze zouden zeker het gouden horloge van hun vader zaliger en de gouden hangers en den gouden ketting van hun moeder zaliger moeten verkoopen, om aan een vreemde een part ervan te geven?
- Daar antwoord ik niet op, zei Anna.
- Omdat ge er geen antwoord op weet!
- Omdat het allemaal zoo dom is.
- Wij vragen van jou het jouwe toch ook niet?
- Ik luister niet eens meer. Ik zet mijnen zin door, zei Anna.
- Gij?
| |
| |
- Martien en ik, wij zetten onzen zin door, zei ze.
Daar was de grootste ruzie om geweest, tranen en kreten, gevoelige herinneringen aan vader en moeder zaliger, de wanhoop, dat nu iemand van het eigen volk, opgestookt door een aangetrouwde, verkeerd wilde en dwars werd.
Daarbij had Anna ook wel met de vuist op tafel kunnen slaan. Ze deed het niet. Ze zei:
- Het is uit. Ik doe het niet langer. Martien koopt een boerderij. Hij pacht er een voor mijn part. Ik wil een eigen huishouden hebben voor mijn man, mijn kinderen en mij.
- Ge komt nog amper gekeken als boerin met uw één jong.
Toen zei Anna een van die dingen, die Nel niet kon uitstaan, Nel verdroeg dat niet, haar oogen werden dan zoo schichtig en schuw, ze wist niet hoe te kijken. Anna zei:
- We krijgen er meer, nietwaar Martien?
Anna lachte luid en helder, die lach was grievend voor de anderen. Die lach had hier ook geen ruimte, die brak tegen de muren af en viel aan scherven. En Martien was zoo zonderling geworden den laatsten tijd. Hij lachte een beetje gemelijk met Anna mee, hij bleef kalm en zei:
- Ons Anna heeft gelijk.
Anna ging naar de opkamer en deed de deur dicht.
- Doe de deur goed dicht, riep Nel haar na, dat we er niet bij kunnen.
- Ja, zei Anna, ik doe de deur dicht. Bij jullie is het te groen uitgeslagen. Het jongske van Martien
| |
| |
en mij heeft zon en lucht noodig. Daar is het een te blij jongske voor.
- Wat een streken!
- Allemaal streken, zei Anna, allemaal streken!
Zij zong al achter de gesloten deur.
- Martien, is het geen blij jongske?
Martien op de opkamer, wijdbeens zittend op een kist, de armen op de knieën, kon om die vraag alleen maar een beetje lachen.
- Is 't niet als een ander? vroeg hij.
Zij dacht:
- Geen is liever.
Het schreide weinig. Kwam moeder, om het uit zijn bedje te halen, dan lachte het, en stond al met uitgestoken armpjes. In zijn looprek had het honderd geluidjes tegen ieder, die naar hem keek. Als Anna er bij neerhurkte, kwam het dadelijk toegekropen. Het lachte altijd. Het stak zijn handjes op en kneep die hoog opgestoken handjes van vreugde open en dicht. Het wendde haastig het hoofdje naar ieder geluid, naar iedere beweging, het spande zich, op zijn teentjes staande, geduldig in, om met zijn handje ieder ding te bereiken, dat het in zijn nabijheid zag. Het was verbaasd over ieder nieuw geluid, dat uit zijn mondje viel, herhaalde het en had tot zijn onnoemelijk pleizier iets bijgeleerd. Het was als alle anderen. Geen op de wereld was liever, ook daarin was het als alle anderen. Anna droeg het naar het erf, als Martien met paard en kar thuiskwam. Op moeders arm hoorde het de bellen in den paardenhaam. Het sloeg driftig met zijn armpjes,
| |
| |
om dat schoon geluid opnieuw te hooren. Het begon te praten tegen het paard. Kwam Martien, dan stak het zijn armpjes naar hem uit. Zat het op zijn schouders, dan zat het daarop te dansen en keek naar moeder, of die zijn pleizier wel zag! En dan zijn ze klaar als water, en oprecht.
- Wat zou het veel vertellen als het kon praten, zei Anna.
In zijn bedje, in zijn slaap, lag het dubbel toegevouwen, altijd bloot, altijd boven de dekens, zijn knuistjes bij zijn mondje, en zijn knietjes opgetrokken, en er was ter wereld zeker niets schooners dan de vleezige plooien in de knieholte.
Eens, in een schemering, had Anna dat voor het eerst tegen Martien gezegd:
- 't Is een blij jongske.
Ze dacht daarover na, en zei:
- Van den kant van jouw familie zal hij dat niet hebben.
Zij tilde het lachende kind, dat hikte in zijn lachje van pret, omdat het zoo hoog werd opgeheven, boven haar hoofd, en zei:
- Onze vader was niet gemakkelijk, maar wij hebben hem nooit anders gekend dan als een opgewekten mensch.
Zij zat met het kind, zij hield het aan de gestrekte armpjes bij de handjes vast en liet het dansen in den kuil van haar rokken tusschen haar beenen. Ze zei:
- Hij wilde, dat ik met een boer trouwde. Ik had er eerst geen zin in. Toen ik het toch deed heb ik mijzelf beloofd, dat ik er geen spijt van zou hebben.
| |
| |
Zij maakte geluidjes tegen het kind, zij gaf het van die vriendelijke namen, waar Martien verlegen van werd, omdat ze zoo gek en zoo dwaas waren. Ze zei:
- En daarom zal ik er niet over uitscheiden voor ik mijnen zin heb: we gaan hier weg.
Zij wachtte op zijn antwoord. Omdat hij niets zei, vroeg ze:
- Martien?
Zij was klaar als water. Wat zij zei was klaar als water. Hij zei:
- 'k Was er al toe besloten.
Zij stond op, gaf hem het kind, dat zijn handjes naar hem uitstak, en zei:
- Hier, hebt gij hem. Dan maak ik zijn bedje op.
Van toen af droeg ze alles. Ze gaf haar schoonzuster en haar schoonbroers kalm hun woorden terug. Zij lachte. Zij zong.
In de herberg In 't Misverstand zou notaris G.J. Duchateau ten verzoeke van de erven Linders in het openbaar veilen en verkoopen een zeer vruchtbare, geheel aan elkander gelegen boerderij op den Goordonk, genaamd Annahoeve, voor het geheel groot ruim 10 Hectare en bestaande uit goed gebouwd woonhuis met ruimen koestal, gierkelder van zooveel tienduizend liter, ruime schuur met paardenstal, varkenshokken, bergschuren, bakhuis, boomgaard, zeer vruchtbare bouw- en weidelanden, aanvaarding gebouwen en erf tegen het voorjaar, het weideland den eersten Januari, en de overige gronden met oogst stoppelbloot en na ruiming der vruchten.
| |
| |
Anna had in het boerenbondsblad, dat zij er altijd op nakeek, het eerst de advertentie gezien, ze had ze voorgelezen onder de lamp. Terwijl zij las werd zij warm van vreugde en ongeduld. Zij las met hooge, heldere stem, de woorden langzaam spellend, er had iets in haar stem getrild, een aandoening had even haar keel beklemd - soms kon zij zoo opgewonden zijn. Zoo ook had zij haar kind, dat blije jongske, omhoog getild, en over haar vader gesproken - nu beefde het boerenbondsblad in haar handen, omdat die prachtige boerderij Annahoeve heette, dat was zeker een bestiering...
- Alsof Onze lieve Heer zit te kijken, wie een boerderij moet hebben, zei Nel.
Neen, die bestiering hoefde nu niet direct van God te zijn, zei Anna, maar zij had iemand in den hemel, die had altijd gewild, dat zij boerin zou worden. Ja, en nu lachte Anna.
- Goddank voor Martien en Goddank voor mij, dat ik boerin ben geworden! Martien, op die boerderij moet ge af.
De anderen hadden met stugge en geplaagde gezichten geluisterd. Zij waren onrustig geworden. Ze hadden hun onvriendelijke opmerkingen, wat een haast ineens, - en dat ging zoo maar niet, en wat er allemaal nog geregeld en bedaan moest worden. Anna herhaalde:
- Daar moet ge op af, Martien!
Nee, maar Martien zou toch niet gek zijn? Als hij die krankzinnigheid om voor wat streken van zijn vrouw hier alles in den steek te laten, niet uit zijn kop wilde zetten, dan kon hij toch veel beter onderhands koopen?
| |
| |
Bij publieke veilingen brachten de boerderijen veel te veel en ver boven de waarde op, er waren boerderijen tekort.
Anna zei:
- Als er tekort zijn, moeten we deze hebben. Die is voor ons. Dat is de Annahoeve.
- Ge zult aan een flinke hypotheek moeten.
- Als het moet, dan moet het. Met wat ik inbreng en wat Martien heeft zal het niet noodig zijn.
- Wat Martien heeft? Martien heeft niks. 't Is hier nooit verdeeld. En 't onze staat vast.
- Bij dien pastoor. Dan moet dat maar losgemaakt worden. Maar het geld zal er komen.
- Dat gaat er zoo maar niet.
- Alles gaat.
- En de grond deugt er niet.
- Dan zal de boerderij ook niet zoo duur zijn. En den grond maken we in orde.
Toen zei Martien:
- 't Is er beste grond.
Ze gingen er samen op af. Het was een schoone hofstede, een gebouw van een twintig of vijfentwintig jaar oud. De boerderij lag een heel eind van den weg af, met een boomgaard ervoor, waarlangs een weg naar schuren en stallen, en in 't midden een sintelpad naar de deur. De hoeve lag met den korten gevel van het woonhuis naar den wegkant, het dak was half riet en half pannen. Hooibergen en stroomijten, groen en rood geschilderde hoogkarren met hekken stonden terzij op het breed erf. In den topgevel stond uit witte
| |
| |
ingemetselde steentjes de naam gevormd: Annahoeve. Daar keek Anna naar. Op het wijde land rondom stonden de gewassen schoon te velde, wiegend koren, en, Anna, kijk, tàrwe, òf het beste grond moet zijn! - witte haver, de eerste bloei in de aardappels, hooiland, ompaald weiland, mangels. Martien overzag dat.
- Nee, 't is bèste grond!
Anna voelde den zomerwind in haar haren. Zij overzag dat land, - en de wereld er rond omheen, koren en haver, en overal grazende koeien in de weien onder de wolken en de blauwe lucht, zoo ver het oog reikte, en hier en daar, onder linden en canadassen, een hoeve. Aan den anderen kant van den weg was het bouwland jong ontgonnen en daarachter zag Anna hoogen grond met het wild halmgras er nog op, dat gras zaagt ge in de verte neergestreken en wiegend in den wind.
- Als we goed boeren, dan koopt ge dien grond er nog bij voor ontginning. Dàt zou naar den zin van vader zaliger zijn. Diep ploegen, en een jaar lupinen erop...
- Tien bunder is mij zat, dat kunnen wij met meid en knecht niet af. Ik moet in den zomer volk hebben.
- We zijn nog jong, Martien.
Martien stond op een grasspier te kauwen, die grasspier danste in den mond, hij bewoog ze van den eenen mondhoek naar den anderen.
- Ja, zei hij.
Anna zag er bleek uit, zij was bleek van vreugde. Zij voelde de onrust van het ongeduld, en een beetje spanning, dat die hoeve, die voor hen bestemd was,
| |
| |
hun toch nog zou kunnen ontgaan. Maar zij lachte om zichzelf: de veiling was publiek, net als ieder ander kwam daar Martien, en hij zou het hoogste bieden en koopen. Dat huis, dat zou haar huis worden, dit land het hare. Zij voelde die ruimte met den wind in haar stroomen. Zij keek rond. Zij keek naar dat halmgras aan den anderen kant van den weg. Toen wij klein waren, waren er veel van die eenzaamheden, daar liep ons harde pad doorheen en dat gras weerszijden was zoo hoog, we keken er overheen, over dien vloeienden vloer waarover de hemel zich buigt. Wij doken erin weg. Wij verborgen er ons in. Warm zijn de kinderstemmen in het winddoorvaren wiegen van dat gras, en in de lucht zingt de leeuwerik.
- Als kind speelde ik zoo graag in dat gras, Martien.
Hij keek met haar mee.
- Dat was te doen, bij te koopen? zei ze.
Toen lachte ze en zei:
- Al was het maar, om het zoo te laten, dat onze kinderen erin spelen.
Zij stond even droomerig te kijken. Ze zei:
- En als ik net zooveel zonen krijg als ons moeder, zullen ze het later noodig hebben!
Hij stond druk op zijn grasspier te kauwen. En zij, zij keerde zich weer om. Zij keek naar die tinteling in het blauw van den hemel, naar die zindering hoog in dat waterkoel blauw, waarin, vlak boven Annahoeve, een paar glanzend witte wolken dreven als bergen van in de zon stralende sneeuw met grillige holen en ravijnen en dik omgekrulde randen, die traag zich rekten en heel langzaam een beetje in hun vorm veranderden.
| |
| |
Naar den inzet ging hij niet. Voor de afzonderlijke koopen had hij geen belangstelling, die hoefde hij niet te helpen opjagen, en het strijkgeld had voor hem in zijn geval geen beteekenis. Hij had alleen te bieden op de generale massa. Wel ging hij dadelijk na den inzet informeeren, hoe de koopen, de kleine massa en de generale massa stonden. Zij stonden hem niet te hoog. De generale massa bleef boven de koopen en de kleine massa's, maar dat kon bij den toeslag nog veranderen. Het was niet te voorzien, hoe het dan zou gaan. Er waren veel gegadigden bij den inzet geweest, maar dan worden de boeren door het strijkgeld gelokt. Er waren ook een paar Limburgers gekomen. Goed, voor Limburgers was Martien niet bang. Ja, en dan moest de boedelscheiding geregeld worden.
Met Anna zat hij te rekenen en te cijferen en al de koopen na te gaan, om een overzicht te hebben als ze werden opgeboden.
Zijn broers bleven vol verzet. Die boerderij stond al te hoog, veel te hoog, die Limburgers kwamen het bederven.
- Ze staat niet te hoog, zei Martien.
- Ge zult aan hypotheek moeten.
- Dan maar hypotheek!
En Anna, waar had die nu verstand van! Ze zei:
- Al moest er onze laatste cent aan op.
En ze zei opzettelijk:
- Want wat geef ik om geld.
- Een goej om mee te boeren! zei Martiens oudste broer. Maar zooveel geeft ge toch wel om geld, dat ge 't onze wilt hebben.
| |
| |
- Dat van jullie? zei Anna. Doe niet zoo onnoozel. Martien en ik koopen van ons eigen geld.
Het was er druk bij den toeslag. Met heele rijen stonden de fietsen onder de linden tegen den muur van de herberg In 't Misverstand. De ramen waren opengeschoven. De rook drong naar buiten. Binnen was het een volte van belang. De boeren zaten en stonden, liepen door elkaar en troepten bijeen, ze hadden hun potje bier. De Rooy achter den toog had het druk. Hij had hulp van een opgeschoten jongen uit de buurt, die in zijn hemdsmouwen liep en met volle schenkbladen tusschen de boeren doordrong. Het hing er meteen vol rook, toen de oogen begonnen te tranen had de Rooy de ramen opengeschoven. De middagzon speelde in dien rook, in den schuinen lichtbalk krulden traag de wolkjes. De notaris en zijn klerk Fleskens, die bij de publieke veilingen de afroeper was, lieten een beetje op zich wachten, naar het goed gebruik, om den kastelein zijn halfuurtje te geven.
Toen Martien Deysselbloem binnenkwam, keken de boeren op. Martien bleef even in het deurgat staan. Hij had er zich op gekleed, zijn half-Zondagsche broek en zijn jas over het vest en het boezeroen, zooals de boeren dat doen, wanneer ze naar een verkooping gaan. Hij had ook een zijden petje op, daar trok hij even aan toen hij binnenkwam. Hij was verlegen, want achter in de zaal, waar ze hem het eerst zagen, werd het opvallend stil. Toen bogen daar, over de tafeltjes en de glazen heen, de boeren naar elkaar en fluisterden wat. Langzaam drong Martien door de rijen heen, hij keek
| |
| |
daarbij over de hoofden van de zittenden, alsof hij iemand of iets zocht. Maar hij keek zoo maar rond, om de blikken van de anderen te kunnen ontwijken. Hij trok zenuwachtig aan zijn vestje, eindelijk ging hij zitten aan een tafeltje, waaraan al drie, vier andere boeren zaten, de ellebogen weerszij van hun glas bier op het tafelblad, de sigaar, die ze voor de gelegenheid van de Rooy hadden gekocht, voortdurend met de vingers vasthoudend tusschen de lippen. Ze hadden Martien gegroet en hem eens aangekeken terwijl hij ging zitten. Toen het knechtje bij Martien kwam en zonder iets te vragen over het tafeltje naar hem overboog, zei Martien zachtjes, en hij moest daarbij zijn keel schrapen:
- Mij een potje bier en een paar sigaren.
Links en rechts hadden ze het over hem. Dat was die Deysselbloem, de jongste van de Deysselbloemen, die daar getrouwd was met een vreemde. Het had er toen nog zoo over gegaan, of hij op huwelijksche voorwaarden zou trouwen. Die vrouw moest een goej boerendochter zijn, zij was bij de Deysselbloemen ingetrouwd. Maar dat beviel niet, van geen van beide kanten. Het kon wel eens zijn, dat die Martien Deysselbloem zin had om te koopen en met zijn vrouw op zijn eigen wilde gaan wonen. Ja, dat zou zeker wel zijn, want waarom kwam hij anders hier? Hij kwam nooit ergens, en bij den inzet hadden ze hem ook niet gezien.
Martien kreeg zijn potje bier. Hij dronk er dadelijk een klein slokje van, het was te zien, dat hij het niet gewend was. Uit het papieren zakje - met aan een kant de Rooy zijnen naam en aan den anderen kant een
| |
| |
rebus - nam hij een sigaar, beet er een groote punt af en stak den brand erin. Iedereen kon zien, dat zijn hand, die het lucifertje hield, schrikkelijk beefde. Aan zijn tafeltje vroegen ze hem:
- Zoo, en hebt ge ook zin in den koop?
- Dat zal ervan afhangen!
- Ja, als 't niet te prijzig wordt.
Martien antwoordde niet verder. Hij haalde den neus op en spuugde met gespitste tong een paar tabaksblaadjes lastig van de lippen.
- Ge waart toch niet bij den inzet? vroegen ze hem.
- Néé, zei hij, en hij dronk weer een teugje van zijn bier.
De menschen maakten plaats, toen, met groeten links en rechts, de notaris en zijn klerk binnenkwamen. Stoelen werden achteruit geschoven en tafeltjes even opzij gezet. De notaris en zijn klerk gingen naar voren, waar een open ruimte was, de groote, ronde stamtafel was daar naar toe geschoven, en de notaris ging zitten in zoo'n zeteltje, waarin hij aan dezelfde tafel zat 's avonds tusschen de stamgasten. Hij had zijn actetasch geopend en bleef aandachtig in zijn papieren zitten kijken, toen de Rooy, die voor den notaris uit zijn tapkast was gegaan, naar hem toe kwam. Zonder op te zien zei de notaris:
- Ja, de Rooy, geef mij een potje bier.
Toen hij zijn bier had, dronk hij het in een teug uit, klopte met het meegebrachte hamertje, stond overeind en riep:
- Heeren... heeren!
| |
| |
Hij rechtte rug en schouders. Het werd een beetje stiller, maar het bleef toch rumoerig, dat hinderde ook niet, die razend vlug voorgelezen algemeene en bijzondere voorwaarden, dat geloofden ze wel. Ze luisterden ook maar amper toen nadien de afroeper Fleskens de bedragen nog eens opnoemde, waarop afzonderlijke koopen, kleine massa's en de generale massa stonden. Sommigen hadden die cijfers op een papiertje bij zich, de meesten hadden ze goed in het hoofd. Toen riep Fleskens:
- Heeren, wij gaan nu over tot de telling!
En hij telde tot tien, bij iederen koop. Als hij bij zes, zeven was, kwam een enkel klein bedragje erbij. Fleskens moedigde dat aan, prees dat mooie perceel, bood er niemand meer voor dat mooie, vruchtbare perceel? Dan telde hij langzaam opnieuw. Na negen wachtte hij, plechtig en dreigend, dan, indrukwekkend en beslissend, zei hij: tien!
Afgeloopen. Wie bijgeboden had werd opgeroepen, hij moest zijn naam zeggen. Maar er was geen stemming voor die afzonderlijke koopen. De boeren zaten onderwijl naar buiten te kijken, of ze leunden achterover en rookten naar de zoldering. Neen, dat waren geen koopers, ze waren hier, om eens uit te zijn, om eens in de herberg te zijn bij de spannende gebeurtenis van een veiling. De enkele gegadigden kon men aanwijzen, die zaten hier of daar in een hoekje. Dicht in de buurt van den notaris zaten de twee Limburgers, schoonvader en schoonzoon, die het hoogste bod op de generale massa hadden. Na het tellen riep de klerk Fleskens de cijfers van de koopen weer af, ze waren hier en daar veranderd,
| |
| |
ze bleven beneden de massa. Iemand tikte de Limburgers op hun schouder en boog naar hun oor, ze kwamen dadelijk met de koppen bijeen, nadien zochten ze met de oogen, ze rekten den hals en vonden eindelijk Martien Deysselbloem.
- Die? Deysselbloem heet-ie? Is 't zeker, dat die wil koopen?
Daar stond Fleskens weer recht.
- Heeren!
De generale massa. Ze stond aan veertien duizend vijfhonderd, hoogste bieder was J.B. van Riet. Veertien duizend vijfhonderd was zoo goed als te geef voor dat zeldzaam mooie boerenbedrijf, wie maakte het rond, wie maakte de vijftien duizend vol? De bijzondere voorwaarden, de aanvaarding, de betaling der kooppenningen waren bekend. Kom, heeren, ik tel tot tien en als ge me zonder te onderbreken tot tien laat tellen is voor wie er zin in heeft de kans onherroepelijk verkeken en blijft J.B. van Riet de hoogste.
J.B. van Riet was die Limburger, die voor zijn schoonzoon wilde koopen. Ook zij waren allebei op zijn half-Zondagsch, maar ze waren daarbij op pantoffels, die met een riempke vastzaten boven de dikke, blauwe sokken.
Fleskens telde plechtig, langzaam: een... twee... drie... onderwijl keek hij over de hoofden rond. Toen riep iemand:
- Honderd erbij!
Fleskens telde opnieuw. Bij drie riepen de Limburger en een ander tegelijk: honderd erbij, de Limburger maakte er meteen tweehonderd van. Fleskens zou
| |
| |
opnieuw tellen: veertien duizend achthonderd - véértien duizend achthonderd, wie maakte de vijftien duizend vòl? Een... twee...
Martien Deysselbloem zat te draaien op zijn stoel. Hij wrong zijn sigaar in den aschbak rond, klopte telkens asch eraf. Bij negen riep hij:
- Vijftien duizend!
Toen dronk hij haastig een teugje bier. Er was ineens beweging onder de boeren. Ze keken hem allemaal aan. Hij was vuurrood.
De notarisklerk, op zijn teenen, zag over de menschen heen en vroeg zijn naam. Martien schraapte de keel en riep met een hooge stem:
- Deysselbloem!
Toen schraapte hij nog eenige keeren zijn keel, en zei zijn voornaam er nog bij:
- Martien Deysselbloem!
- Van de kinderen Deysselbloem?
- Ja.
Dan werd weer van voorafaan geteld. De Limburger deed er honderd bij. Bij de volgende telling deed uit een anderen hoek iemand er honderd bij. Bij de derde telling was weer onmiddellijk de Limburger aan bod. Het was Martien Deysselbloem, die de vijfhonderd vol maakte. Vijftien duizend vijfhonderd. De notarisklerk boog zich voorover en fluisterde iets tegen den verkooper, een van de Lindersen, die, een beetje terug, achter den notaris zat en met een instemmend knikje antwoordde. Dan begon weer de telling.
Het ging nu alleen maar tusschen de Limburgers en Martien Deysselbloem. Om beurten deden ze er
| |
| |
honderd bij, de Limburger haastig, nog voor de notarisklerk drie gezegd had, Martien Deysselbloem wachtend tot het laatste oogenblik, als die lange pauze was gekomen, die aan het beslissende maar wegblijvende ‘tien’ voorafging.
- Honderd erbij!
De oudste van de twee Limburgers was doodsbleek geworden. Hij zat druk op zijn kaken te bijten. Hij keek recht voor zich op het tafelblad. De jongste, vuurrood van opwinding, zat zenuwachtig zijn gedoofde sigaar uit elkaar te halen. Ook Martien Deysselbloem keek recht voor zich.
- Honderd erbij!
Misschien voelden de Limburgers, dat ze de sympathie niet mee hadden. Uit Limburg kwamen ze dikwijls naar het Brabantsche, om boerderijen te koopen. Ze kwamen ginds boerderijen tekort en drongen naar hier door, maar het was moeilijk, want ook hier was er aan boerderijen gebrek. ‘Vieftig’ riepen de Limburgers. Honderd ‘erbie’ riepen ze, en met dat vreemd dialect prikkelden ze al dadelijk de boeren van de streek, die door hen bij de verkoopingen werden opgejaagd en niets liever wilden, dan die Limburgers eruit houden. Zoo was al menige boerderij te duur gekocht, om ze uit handen van de Limburgers te houden. Nu zaten de boeren in spanning te wachten. Ze gingen er allemaal in op, benieuwd naar wat de boerderij zou opbrengen, brandend nieuwsgierig, wie van de twee ze zou krijgen, de Limburgers of Martien Deysselbloem. Het liet hun verder onverschillig, wie of wat Deysselbloem was. Hij was er een van de streek,
| |
| |
tegenover de Limburgers stonden ze aan zijn kant. Maar sommigen waren bang:
- Hij houdt het niet vol. De Deysselbloemen zijn op den penning. Hij komt er te duur aan.
Maar Martien hield vol. Honderd erbij! Hij was vast besloten, om niet voor den Limburger opzij te gaan en om de boerderij te koopen. Dat verlangen, dat zijn vrouw martelde, om vandaan en verlost te zijn uit die benauwende omgeving waarin zij het niet uithield, die blijdschap met haar blij jongske toen ze deze kans zag eruit te geraken, en haar vreugde toen zij de boerderij had gezien, dat alles gaf hem dat vast en blind vertrouwen, dat hij goed deed te blijven bieden. Op voorhand voelde hij de bittere teleurstelling van zijn vrouw, als hij de Annahoeve zou laten gaan en thuis zou moeten komen zonder te hebben gekocht.
- Zestien duizend! riep de notarisklerk, we gaan verder. Kom, maak er ronde sommen van, met honderd schieten we niet op.
Toen Fleskens bij drie was, riep de Limburger, die er een eind aan wilde hebben:
- Tweehonderd vieftig erbie!
Zestien duizend tweehonderd vijftig. Zestien duizend tweehonderd vijftig! Ik tel opnieuw: een, twéé, drie...
Het werd doodstil onder de boeren. Fleskens telde langzaam en plechtig door: zeven - acht - négen...
Stilte. Fleskens wachtte.
Toen riep Martien Deysselbloem iets. Maar hij was zoo bleek. Hij beefde zoo in zijn mond en zijn kin trilde, het getal, dat hij had willen roepen, had hij er niet meer
| |
| |
uitgekregen, het was alsof zijn wangen aan den binnenkant waren verlamd en of zijn tong niet meer wilde.
- Ja? Een nieuw bod van jou, Deysselbloem?
Martien knikte. Hij kon een oogenblik niets zeggen.
- Laat het hem opschrijven! riep Fleskens.
Iemand gaf Martien een potlood. Op zijn bierviltje schreef hij: tweehonderd vijftig erbij.
- Tweehonderd vijftig erbij! werd er geroepen.
- Tweehonderd vijftig erbij voor jou, Deysselbloem?
Hij knikte. Hij ging staan. Toen, met een duizelig gevoel in zijn hoofd, waarbij hij even wankelde, was hij er overheen. Hij zei nu, en het klonk alsof hij heel somber was:
- Tweehonderd vijftig erbij.
Toen ging hij zitten. Het potlood, dat hij gebruikt had, smeet hij neer. Hij nam zijn leeg glas, stak het in de hoogte en riep:
- Nog een potje bier!
Fleskens was weer aan het tellen. Ieder cijfer klonk als een zedelijke vermaning. De Limburger zat met een potloodje druk streepjes te trekken. Martien Deysselbloem nam zijn potje bier en dronk gulzig, omdat zijn droge tong hem plakte in den mond.
- Acht! riep Fleskens.
En het cijfer négen zei hij daarna, of hij hen allen daarmede aan het laatste oordeel herinnerde en hun nog gelegenheid liet over hun bekeering te beslissen. Toen wachtte hij in een diepe stilte, waarin ieder zweeg en voor zich keek, Martien voelde zijn bloed met slagen kloppen in zijn ooren. Dan, alsof
| |
| |
het een verpletterend vonnis was, brulde Fleskens:
- Tien!
En na de diepe stilte was er meteen volle lawaai van roezemoezende stemmen, er was een ontspanning, dat de Limburgers op de koffie waren gekomen en dat de boerderij aan een boer uit de streek bleef.
Met den verkooper hoefde niet lang beraad te worden gehouden. Hij knikte al ja voor men hem iets vroeg. Martien moest bij de tafel van den notaris komen. Hij was kooper voor zestien duizend vijfhonderd gulden.
- Koop je voor de kinderen Deysselbloem of voor jezelf? vroeg de notaris.
- Voor mij, zei Martien.
Zijn naam kon hij bijna niet zetten. Hij beefde te zeer.
- Heb ik jou niet eens bij mij gehad over die huwelijksche voorwaarden?
- Jawel.
- Dezen keer doe je je zaken beter!
Martien gaf de vulpen terug aan den notaris, die onder de dichtstbijzijnde boeren een paar getuigen vroeg, en hen zijn vulpen reikte.
Toen Martien thuiskwam zag hij Anna al buiten de deur.
- Gekocht? vroeg zij.
Hij knikte.
Zij vroeg niet voor hoeveel. Zij had zoo'n geluid, net of het een klacht was, zoo met dichten mond, zóó kermde die volle, warme vreugde.
Zijn zuster en zijn broers waren binnen. Ze stonden
| |
| |
in een rij, alsof ze hem opwachtten. Maar ze keken hem niet aan. Zij vroegen niets.
- Gekocht, zei hij.
Ze bleven zwijgen. Ze keken naar den vloer, zijn oudste broer draaide zich om, en deed een paar stappen.
- Voor zestien duizend vijfhonderd gulden, zei Martien.
Nee. Ze keken mekaar eens aan. Ze maakten alle drie een spottende beweging met het hoofd, ze slikten een woord in.
- Hij houdt ons voor den gek, zei Nel.
- Nee, zei Martien.
- Maar ge zult toch wijzer geweest zijn?
- Nee, zei Martien.
Het bleef nog even stil. Nel dacht er zich nog vanaf te kunnen maken. Alsof ze wel beter begreep, zei ze:
- Och, hij staat te liegen.
- Nee, zei Martien.
Toen begonnen de beide broers en Nel door elkaar te schreeuwen. Ze telden haastig, wat er nog bijkwam aan procenten voor den notaris en aan lasten. Toen twijfelden ze er niet meer aan, of Martien was stapelgek. Veel en veel en veel te duur. Hij had zich overkocht. Dat werd nooit wat. Geen twee jaar hield hij het uit. Geen jaar. Goeje God! Goeje God. Zijn zuster liep te simpen. Waarom, als hij zich had laten opstoken om eruit te trekken, niet hier of daar gehuurd om te wonen, en hier blijven boeren?
- Daar zijn jullie nogal mooie voor. 'k Boer zelf.
- En later, als wij komen te sterven? Hoe moet het dan met dit hier?
| |
| |
- Als ik het langste leef komt het aan mij. Ik zal niet verkoopen. Ik hoop zonen te hebben, en er hier eene aan 't boeren te zetten.
- Ge kunt hooren, wie uit jouw mond spreekt.
Vanaf dat oogenblik zat hij, bij hun geschreeuw en hun tranen, op een stoel tegen den muur en zweeg. Hij beet op zijn kaken. Hij keek zonder verroeren naar den vloer.
Hij keek ook niet op, toen Anna binnenkwam. Zij glimlachte, toen zij de razernij van haar schoonbroers en van Nel zag. Zij ging naar de opkamer. Dadelijk toen zij, het trapje opgegaan, de deur van de opkamer open had, zag zij twee naar haar uitgestoken handjes. Zij nam het kind. Zij tilde het kind. Zij had weer dat eendere geluid, dat kermende geluid van dien jubel, waarvan haar hart was vervuld en waar haar keel van dicht zat.
Zoo was het gebeurd. Er gebeurde nog een kleinigheid. Notaris Duchateau kwam langs fietsen. Hij kwam binnen bij de kinderen Deysselbloem en vroeg naar Martien.
Martien was in het veld.
Goed, dan fietste de notaris naar het veld.
Daar, van den weg af, riep de notaris den boer. Martien, in zijn kiel en in zijn broek van bombazijn - met twee handen heesch hij ze op - kwam op zijn klompen van den wegberm. Notaris Duchateau maakte een vriendelijk praatje. Hij wenschte Martien geluk met de Annahoeve. Hij stak een sigaar op en bood uit zijn koker Martien er een aan. Martien nam ze,
| |
| |
legde ze in zijn pet, boog zich en zette zijn pet voorzichtig op, behoedzaam zooals jongens dat doen met geroofde eikes voor ze uit den boom klimmen.
- Loop een eindje mee op, zei de notaris.
Martien liep een eindje mee op.
Toen kwam de notaris met zijn boodschap. Als Martien met het storten van de kooppenningen niet tot den betaaldag wachtte, kon hij hem een voordeeltje bezorgen van een rente hóóger dan hij nu maakte.
- Breng me met een paar dagen het geld en ik trek er zeven procent af.
Martien heesch zijn broek op. Hij spuugde in het karspoor van den veldweg.
- Zitten de Lindersen zoo om geld verlegen? vroeg Martien.
- Daar kan ik mij niet over uitlaten. Trouwens, ge moet er ook niet over spreken.
- Nee, maar ik moet het er eerst eens met de vrouw over hebben. 't Komt niet van mij alleen.
Hij spuugde weer. Toen zei hij:
- Ik zal er eens over denken.
- Goed, zei de notaris. Maar dan ook met een paar dagen. Anders kan het niet.
Thuis, op de opkamer, sprak Martien er met Anna over. Zoo gauw toen ze er hem over hoorde beginnen keek ze op, aandachtig, het voorhoofd gefronst. Toen zei ze:
- Ga naar den notaris en zeg, dat ge de kooppenningen nu betalen wilt, maar dan in bijzijn van Linders.
Met die boodschap fietste Martien naar den notaris.
| |
| |
De notaris, achter zijn schrijfbureau, keek hem scherp aan, schoof een lade in het zijkastje van zijn bureau dicht, en zei:
- Nee, dan wordt het te laat. Ge vischt weer achter het net, zooals toen met je huwelijksche voorwaarden.
- O, zei Martien. Als ik er dan achteraf ook net zoo blij om zal zijn?
- Want uiteindelijk... zei de notaris, en hij haalde snurkend den neus op.
Dat was een heel kleine gebeurtenis.
|
|