| |
| |
| |
[IX]
Maar in de felle, koude vlagen van Maart, sneeuw, hagel en een late vorst, waren er veel kinderen uit de school thuisgekomen met een zwaren, drogen hoest. De een na de ander werd door de moeder thuisgehouden. In de schoolklassen waren veel open plaatsjes en leege banken, en thuis lagen de kinderen ziek. Mevrouw van den dokter vertelde opgewonden, dat haar man het zoo druk had. Dadelijk na zijn spreekuur reed de dokter uit, met den auto ging hij de grootste afstanden en de verste wegen. Als hij terugkwam was de auto bemodderd en beslijkt. De dokter bracht de recepten mee voor de hoestdranken, die mevrouw klaar moest maken, bovendien gaf de dokter den kleinen patiënten inspuitingen. Maar wij hoorden al, dat in een van de gehuchten een kind aan een longontsteking gestorven was. Veel moeders zaten van dan af in den barren angst bij de hooge koortsen van de kleinen, en ook Marjanne van Lodewijk van den Kuilenburg zat in verdriet en vreeze.
Marjanne had ze allebei zwaar ziek liggen. Opdat, als het een sliep het door het ander niet zou worden wakker gemaakt, had de dokter gezegd, dat ze de kinderen elk afzonderlijk en gescheiden zou leggen. Het een lag boven, het ander zijn bed was naar beneden gehaald, het was Dina haar bed, dat naar beneden gehaald was. De dokter onderzocht de kinderen lang en nauwkeurig en liet ze dan gauw weer aankleeden en warm instoppen. Hij zei niet veel. Hij zei, dat Marjanne geduld moest hebben. Marjanne schaamde zich voor den rustigen dokter misschien voor wat zij zich allemaal in het hoofd haalde en vroeg verlegen, of er gevaar bij
| |
| |
was. Ja, gevaar was er altijd bij, het kwam op goede verzorging aan, dan kwamen ze er zeker door.
Ja, maar Dinaatje. De dokter kwam weer bij het meisje. De jongen boven, zei hij, had het niet minder erg te pakken.
- Ja, maar die is sterker, zei Marjanne.
Ze zweeg even. Toen zei ze:
- Die is niet,... zooals dit.
Toen bromde de dokter wat, om te laten zien, dat hij begreep, wat ze bedoelde en dat ze niet verder hoefde te zeggen wat pijnlijk voor haar was.
Marjanne liet den dokter duifjes zien, die Dina had geteekend. De dokter keek er even zwijgend naar. Toen ging hij heen.
Nadien, alleen, liep Marjanne van het eene bed naar het ander. Elk oogenblik riepen de kinderen om haar. Als zij boven bij den jongen was hoorde ze dat zware, droge, door merg en been snijdende hoesten van het meisje beneden, een geluid alsof een volwassene daar lag. Zij ging haastig de trap af, kwam bij Dinaatje, dat tusschen het hoesten door lag te hijgen. Marjanne stond met den pijnlijken trek om den mond van de groote bezorgdheid. Zij had de neiging, om het kind te smeeken, dat het niet zoo zou hoesten. Zij had geen onderscheid meer tusschen gevoelens van verdriet en van geprikkeldheid en boosheid om dat hoesten, omdat het zoo kwellend bleef duren, hoe zij in haar hart ook vroeg, dat het kind het niet zou doen. Zij voelde een verdrietige kwaadheid, alsof het kind daar maar, onverschillig voor hare ellende, zoo zwaar lag te hoesten, om moeders zorg en angst te vergrooten. Zij boog zich over
| |
| |
het bed. Zij nam het overeind komende kind beschermend in haar armen, maar het kreeg het te benauwder en wrong zich gehinderd en kwaad los. Het wist zeker van geen moeder en van geen moeders zorg. Het vocht alleen maar tegen dien pijnigenden last van hoest en benauwdheid in zijn koortsen. Het riep tegen de moeder: ga weg! ga weg!, om van dien hinder verlost en bevrijd te zijn. Het viel terug, alsof het uitgeput was en lag stil, het haalde rustiger adem. Maar ineens lag het weer te hijgen met korte, heete en snelle ademstootjes, gooide zijn dekentjes van zich af en vloog weer overeind. Het keek met wilde oogen naar zijn moeder, het keek naar iederen hoek van het vertrek, alsof het iets zag dreigen, alsof het den dood zag, die zou komen en haar keertje zou dichtdoen, om de ademhaling te beletten. En plotseling weer hoorde Marjanne van boven, hol en zwaar, het droge hoesten van den jongen.
Marjanne wist zich geen raad. Zij schreef een briefkaart aan Lodewijk. Zij schreef hem van de ziekte der kinderen en dat de dokter kwam, en dat Lodewijk Zaterdag zeker thuis zou komen. Zij schreef ook: maak u geen zorg, ik ben er den heelen dag bij, de dokter heeft gezegd, dat ze er door komen, maar het zal anders zijn als ge eens thuis bent. En ook schreef zij, dat ze 's nachts voor allebei moest waken.
Zij bleef heele nachten op, heen en weer loopend langs de trap. Als zij boven den jongen beredderde en verzorgde, lag beneden Dinaatje weer te roepen, zóó angstig, alsof de dood haar bijna had. En het waren maar korte oogenblikken, dat zij beneden bij Dinaatje stil kon zitten en het kind insliep. Zoo gauw weer was
| |
| |
het kind wakker, had een hoestbui dat het door haar ziel heen trok, het riep met schelle en gebiedende stem, een stem als van een ander kind, en het herkende zijn moeder niet. Het joeg haar weg, sloeg en trapte, gooide zijn dekentjes het bed uit en gaf Marjanne, die het weer wilde onderstoppen, een klap recht in het gezicht. Marjanne in haar tobbende wanhoop, verloor haar geduld bij het meisje niet. Nadien zat zij weer met groote oogen te kijken naar dat ijlende kind. Zij hoorde dat verwarde, nijdige praten. Zij hoorde in de stiltes den snellen, koortsenden hartslag als een gejaagd en hard tikken in het hout van het bed. Zij zocht toen troost en berusting in de gedachte, dat deze ziekte en de angst dien zij ervan had haar straf waren voor wat zij had misdaan, die zwarte vlek in haar leven, die zij nooit en nooit kon vergeten - o was het maar ongedaan te maken! Dikwijls had zij zichzelf gezegd, dat dat achterlijke schepseltje Dinaatje haar straf was. Maar dat zou dan toch een straf zijn, die zij tevoren had gekregen. En ook, nam zij die straf niet zoo gemakkelijk en gretig aan, omdat zij licht was te dragen, en in de hoop er daarmee vanaf te zijn? Ja, als dat haar straf was! Hunkerend zat zij bij het wicht. Het was een diep en fel genot, iederen keer als zij het een eigen gemaakt nieuw kleedje kon geven en het mooi had versierd. Als zij naast het kind zat en zij sloot de oogen voelde zij de zachte haren van het meisje als een geluk. Zij kon de oogen openen en rondkijken, dan zag zij die duifjes, en het groot geduld, de overgave en de hardnekkigheid, waarmee het kind die maakte. Nee, dat is geen straf, dat roerde alleen maar in de ziel. Maar dat ge in een razen- | |
| |
den angst staat, met bonzend hart en den daver in het lijf, voor een stokkend keeltje, den adem, dien ge weer op gang wilt helpen door uw kind uit zijn slaap, waarin de dood al loert, op te tillen en het in zijn zittende houding tot het leven te wiegen in uw armen, totdat ge zijn
benauwde snikken weer in een ademhaling voelt overgaan, en dan weeral die bedreiging, waarin ge het reutelen al hoort in die minuten - nog zijn ze niet ten einde! - die de laatste zullen zijn - o God, neen, niet dat ze het kind had gekregen was een straf, maar het zou een straf zijn als zij het verloor! Dit was een straf waarin zij niet berustte, zij vroeg, dat God haar die niet zou geven. Als ik een van de beiden dan af moet staan, laat dan de jongen, die boven ligt...
Pas op! Moeders kunnen gedachten hebben, waarin zij zich tegen zichzelf keeren, gedachten, die zoo zondig zijn voor 't moederhart dat zij dooden: ook zulk een gedachte kan door God worden gestraft. Marjanne holde naar boven. Daar, hoog rood, op een hoofdkussen zoo nat alsof het in water was gedrenkt, lag de jongen. De lippen, donker en met kleine barstjes en kloofjes erin, waren geopend. Snel en hijgend ging de ademhaling. Marjanne keek daarnaar. Met een patentolielichtje, dat op een tafeltje stond naast het bed, lichtte zij bij. Zij streelde den jongen over het voorhoofd, dadelijk, gehinderd, onttrok hij zich aan haar hand.
- Moeder! Moeder!
Dat kwam van beneden. Marjanne holde de trap weer af. Overeind zat Dinaatje en staarde haar aan. Waarom moeder niet kwam? Hier ben ik, zei Marjanne. Nee, gij zijt mijn moeder niet, ga weg.
| |
| |
Toen praatte het kind tegen nog iemand anders, die hier in de kamer was. Het kind sprak luid, met een ongewoon harde stem, ineens begon het te gillen in angst, het wees waar het iemand zag, dan hier, dan daar, in iederen hoek van de kamer. Met zoo'n indrukwekkenden schrik en met zulk een zekerheid wees het kind, dat Marjanne geloofde, dat hier iemand moest zijn dien zij niet kon zien. Iemand ging in het vertrek voorbij, stond stil, zette zich neer, kwam aan den anderen kant van het bedje zitten, zóó voelbaar en zoo dichtbij, dat Marjanne niet langer durfde te kijken. Nu wilde ze rustig God iets vragen. Zij wilde God niet verzoeken, maar Hem overtuigen van wat het beste is, en Hem den raad geven van haar moederhart. Als ik er een moet afgeven van de beiden, laat dan de jongen het zijn, Dinaatje is van mijn man en mij, laat ons die behouden, want het zou erg zijn als we maar een kind hadden en dat was niet van hem. Ja, als zij er een mòèt afstaan, moet het zóó geregeld worden, voor haar zielerust. Zij was zeker zoo kleinmoedig nu zij bedreigd werd door den dood en niet wist, wat hij haar zou ontnemen.
Toen Lodewijk thuiskwam, bracht hij in een papieren zak druiven mee. Hij hoorde, dat de kinderen voortdurend dorst hadden en zei, dat het dan juist goed was, dat hij druiven had meegebracht. Hij kwam bij de beide kinderen kijken. Hij had den hoed diep in de oogen. 's Nachts sliep hij op het afgeschoten zoldergedeelte naast het kamertje van den jongen. Hij bleef ook lang op een stoel bij het bed van den jongen zitten.
| |
| |
Toen het meisje zijn crisisnacht had, was de dokter van te voren geweest. Hij had gewaarschuwd.
Marjanne waakte bij Dinaatje. Zij kende geen maat meer in haar beloften, wat zij allemaal doen zou en bidden, novenen en bedevaarten, en giften voor de armen aan de deur, als Dinaatje er maar door kwam. Terwijl het hart haar klopte in de keel, beloofde zij, dat, als het kind er door kwam, zij haar man zou bekennen wat zij had misdaan. In haar overspanning bedacht zij een oogenblik, dat zij meer kans op verhooring van haar gebed zou hebben, als zij nu reeds tevoren naar Lodewijk ging en het hem nu openhartig zei. Maar zij durfde van haar plaats naast het bed niet weg. En zij had allerlei tegenwerpingen tegen dien angst, waarvan haar hart zoo bonsde. Moest zij de straf niet alleen dragen? Mocht zij Lodewijk de wreedheid aandoen der teleurstelling, nadat hij zoo uitermate gelukkig was geweest met zijn fermen zoon, die een helder en vlug hoofdje had en niet als Dinaatje was, maar als andere gewone kinderen van andere vaders en moeders? Zoo zat zij zichzelf te martelen. Zij stond op van haar stoel, ging naar de deur en keerde haastig weer terug. In haar opwinding had zij het gevoel, alsof, zoo zij maar even weg zou gaan, het meisje zou sterven. Het was, alsof het zelfs precies afhing van de plaats waar zij stond. Op de eene plaats kon zij haar kind tegen den dood beschermen, - als zij te ver van het bed vandaan ging, kon zij het niet meer. Van seconde tot seconde volgde zij de moeilijke ademhaling van het kind. Zij had al haar krachten in te spannen als het kind opvloog, om het weer terug te duwen en het tegen te houden. Zij
| |
| |
vroeg en smeekte. Zij schreide luid en klaagde, God - o God, om haar ellende en haar verlatenheid.
Toen, voor eventjes rustig, het kind weer onder de dekens lag, dacht Marjanne: zou ik nu naar Lodewijk toe gaan? Zij ging naar de deur, daar luisterde zij een tijdje. Ze wilde teruggaan. Toen nam zij een besluit en ging naar boven. Hier zat Lodewijk, roerloos, den hoed naar voren. Een oogenblik dacht zij, dat hij in slaap was gevallen, maar hij was klaar wakker. Bertje in zijn bed lag wel snel adem te halen en gloeide van de koorts, maar Marjanne zag, dat de jongen veel rustiger was dan Dinaatje. Zij zei tegen Lodewijk, dat ze ook hier eens kwam kijken. Zij bleef wat staan. Ze kwam kijken bij den jongen. Ze nam een drogen handdoek en legde dien onder zijn gezicht op het hoofdkussen.
- Zoo. Dat zal hem goed doen. Hij lag zoo nat. Hij is hard ziek.
Ze bedacht, hoeveel minuten ze nu al hier was, alsof daar beneden het ergste gevaar, dat niet te verdragen is als ge er van oogenblik tot oogenblik bij moet zijn, intusschen voorbij zou trekken. Ze zei, hoe erg het met Dinaatje was, en dat ze 't bijna niet uithield tot den morgen. Toen dacht ze, nu moet ik gauw terug. Bij de deur zei ze zijn naam:
- Lodewijk!
Inwendig zei ze:
- God, maak dat ik het zeg.
Maar ze zei het niet. Zij zei iets heel anders. Ze begon luid te weeklagen en riep ineens:
- Maar ons Dinaatje komt er niet door, ge zult zien, die sterft.
| |
| |
De laatste woorden braken in haar snikken. Ze ging naar beneden. Zij kwam weer bij het bed van het meisje. Het kind lag uitgeput en stil. Marjanne schikte de dekens. Ze legde het armpje van het meisje eronder. Het armpje viel slap neer. Haar adem stokte. Het was of haar hart stilstond. Toch hoorde zij nog de ademhaling van het kind. Ze hoorde een zacht gekreun. Dikwijls had zij hooren vertellen van doodsgereutel. Maar dit klein en teeder kreunen, kon dit doodsgereutel zijn? Ze vloog naar de deur en riep in den nacht:
- Lodewijk! Lodewijk!
Dan was zij weer bij het bed. Het kind bleef kreunen alsof het verdrietig en zachtjes om iets kermde en vroeg. De deur ging open. Lodewijk was beneden gekomen. Langzaam kwam hij nader. Hij was op zijn kousevoeten en in zijn hemdsmouwen. Zij stonden allebei aan een kant van het bed, toen er beweging in het kind kwam, alsof het in een andere houding wilde gaan liggen. Toen, met kleine rukjes, schudde het hoofd heen en weer, alsof het kind nee wilde zeggen. In die bewegingen viel het hoofd ineens stil, gleed voorover naar een schouder, viel toen achterover, het mondje ging open, de bovenlip was pijnlijk opgetrokken. Marjanne bukte zich er overheen, tilde het kind op. Het viel en rolde zacht in haar arm, gleed terug en bleef liggen in de houding waarin het neerkwam. Marjanne zei:
- Is ze dood? Zou ze dood zijn?
In huis was ergens het tikken van een wekker te hooren. In de diepe stilte klonk ineens angstig en luid de stem van den wakker geworden jongen:
| |
| |
- Vader! Vader!
Lodewijk keek op. Op zijn kousevoeten was hij haastig weg, hij had het gevoel alsof hij vluchtte voor dit dood kind en voor de vraag van zijn vrouw.
In den nacht hoorde Marjanne de hooge kinderstem van den jongen en de zware stem van Lodewijk. Zij keek strak naar het kind. Zij wist met zekerheid, dat het dood was. Zij begreep het nog niet, hoe nu de dood, die overal op de wereld is, ook in haar huis was gekomen. Terwijl zij daaraan stond te denken drong het warm achter haar oogen. Zij stond roerloos, maar op haar handen, voor haar borst gevouwen, voelde zij den drup van haar tranen.
Nadien lag het kind in zijn kistje versierd en gekroond, spichtig waren de hooge schoudertjes in het gesteven kleed, het droeg zijn krans van bloemen. Geel als was en blauw dooraderd was het gezichtje en kalm lagen de oogleden toe. De stokdunne vingertjes lagen gekneld en bleek geplet in de ineenstrengeling, die de gele handjes vouwde. Marjanne zat heel den dag erbij en troostte zich, dat het kind in den dood gelijk was aan andere doode kinderen. Zijn korte leven lag in een verleden, waarvan het er niet toe deed, of het kind achterlijk was geweest of niet. Tegen buurvrouwen, die kwamen troosten, zei Marjanne:
- Ja, zoo'n bijdehandje als het was.
Zij liet de geteekende duifjes zien.
Lodewijk zat stil te kijken en na te denken. Bertje boven in zijn bed was door het ergste heen. Hij was aan de beterhand.
| |
| |
Lodewijk en Marjanne zeiden hun weinige woorden. Lodewijk rookte een pijp. Zijn oogen kon men niet zien, ze waren onder den rand van den hoed verborgen, het was alsof hij iets raadselachtigs had. Lodewijk zei:
- 't Is het beste, dat Onze lieve Heer het maar gehaald heeft. Wat had er ooit van terecht moeten komen?
Daar antwoordde Marjanne op:
- Men geeft ze geen van allen graag af.
Daar antwoordde Lodewijk niet op.
Toen het begraven was had Marjanne den aard niet meer in huis. Zij had de teekeningen van het kind bewaard. Zij zat er dikwijls naar te kijken, om zich de levende, kleine hand in te denken, die die teekeningen had gemaakt. Ze zeggen wel eens: een ledige plaats, die is achtergelaten. Hier was een ledige stoel, - een ledig bed, de sloop van het kussen af, en de dekens gevouwen op de bloote matras. Ledige klompjes, ledige schoenen, als voeten bijeen, de ledige kleedjes aan de hangertjes, ledig stond het telraam en zijn kleurkrijtjes lagen achtergelaten. In dat alles zocht Marjanne het kind terug. Zij zocht het terug in die kinderlijke illusies: zooveel dagen geleden leefde het nog: was het nog maar zooveel dagen terug.
Nadien had Lodewijk weer zijn karweien. Bertje, weer beter, at 's morgens zijn boterham, die moeder voor hem maakte, en ging naar school. Hij zocht zijn musschenklem, zijn klimkoord, zijn proppenschieter, zijn knikkers, zijn ijzeren bol en de stukjes pijpesteel
| |
| |
voor het tiktakspel. Hij speelde langs den weg, en Marjanne in haar huis was meer alleen dan ooit.
Soms ging zij naar het kerkhof, naar den hoek waar de kinderen begraven worden. Daar waren een paar versche grafjes, terpjes van zand, waarop kleine bloemenkransen lagen met ontkleurde bloemen en verwelkte blaren. Er floten vogels in de boomen op het kerkhof. Naar het kinderkerkhof was een smal laantje van lage sparren, daar woei de wind door met een weemoedig geluid. Voorjaarsbuien trokken donker over het kerkhof. Soms regende het met groote, plenzende druppels. Het leien dak van de kerk begon meteen te glimmen. De leien van de torenspits werden donker van vocht. Daar vlak onder, aan gene zijde van den kerkhofmuur - en een kar trok over de tusschenin liggende straat voorbij, Marjanne hoorde de wielen, de klinkende hoefijzers en de haambellen - daar, onder den toren aan den anderen kant van de straat met den voorgevel naar de markt, lag de herberg In 't Misverstand. Eens kwam de postbode Jan Jacob door de spijlen van de kerkhofpoort kijken. Hij had vaag het loopen gezien van een vrouw langs de graven, misschien wilde hij komen kijken wie zij was, of hij zal daar een vermoeden van hebben gehad. Marjanne schrok van zijn gezicht, waarin de mond zoo stond alsof Jan Jacob op die geknepen manier en weer zoo veelbeteekenend ‘já-já’ zei. Over de sintels der paden liep Marjanne langs de kerk om, ze wilde door het achterpoortje, waardoor ze ook gekomen was, van het kerkhof af, als was zij gedwongen te vluchten.
Eens, een Zaterdagavond, toen zij een boodschap
| |
| |
was gaan doen in het dorp en zij nadien weer thuiskwam, zag ze in huis Jan Jacob. Haar hart bonsde van het verschieten, zij kon bijna niet praten. Zij deed, of dat van het hijgen kwam, omdat zij hard had geloopen. Jan Jacob was daar maar even, de tasch op de heup, in de eene hand de kranten, de drukwerken en de brieven voor de menschen in de buurt. Hij had een onnoozel reclamedrukwerkje gebracht, nu stond hij daar te redeneeren tegen Lodewijk. Misschien had hij staan klagen en vechten, zijn levensinzicht verkondigd, en zijn meening over de vrouw. Toen Marjanne binnenkwam ging hij de deur uit. Met de klink al in de hand, zei hij, om een eind te maken aan zijn gesprek met Lodewijk:
- In 't beste geval is een vrouw een lot uit de loterij. En er is bijna niemand, die een goej lot treft.
Dat was niets voor Lodewijk, om daarop te antwoorden. Jan Jacob zei, langzaam en met dien neusklank in zijn stem:
- Já... já...
Daar dreigde hij die kleine vrouw mee. En Marjanne was bang. Toen Jan Jacob de deur uit was, begon Lodewijk te zingen. Marjanne vroeg, een beetje angstig, maar zij deed daarbij zoo gewoon:
- Wat had Jan Jacob?
Lodewijk zei:
- Eenen hoop onzin.
Daarmee wist zij nog niets. Zij zei, om zich te verweren tegen dat dreigende ‘ja-ja’ van Jan Jacob:
- Ik heb gehoord, dat hij zoo schrikkelijk kan liegen, als hij het over andere menschen heeft.
| |
| |
Maar Lodewijk zong door. Hij zong zeker, omdat het Zaterdagavond was. Marjanne zei:
- Zoudt ge wel zingen? Ze hooren het in de buurt. En het geeft geen pas, zoo kort na...
Zij wendde zich af en zei:
- Zoo kort na ons Dinaatje.
In de lengende schemering van den voorjaarsavond werd zij zeer onrustig. De hemel betrok. Ineens viel er een luide regen buiten in 't rul zand. Dat duurde maar kort. Meteen was het weer droog. In de verte rommelde de donder. Marjanne waschte zich vanavond niet in het slaapvertrek. Lodewijk lag dwars over het bed, de armen onder het hoofd, de voeten op den vloer. Marjanne liep rond. Zij zuchtte zwaar. Eens lachte zij zenuwachtig. Zij wist niet meer of zij strijd had ja of neen om Lodewijk iets te zeggen, om hem iets te bekennen. Zij bleef staan kijken bij een ingelijst duifje tegen den muur. Ineens begon het hard te waaien in de verte in de boomen, en toen om het huis, een venster sloeg dicht met een slag, viel, jankend in de scharnieren, bortelend weer terug tegen den muur. Marjanne ging naar buiten, de wind greep dadelijk in haar rokken. Zij zag en hoorde dat koele waaien in de boomen. Zij ging het venster vastzetten. Net op het oogenblik dat zij weer binnenkwam weerlichtte het. Zij stond weer binnen en had de deur dichtgedaan, toen ze den donder hoorde met sprongen en vol alsof hij op het dak van het huis stortte, het trilde in de ruiten na. In dat geluid leek het Marjanne, of de kleine Dinaatje hier nog was, op haar eigen stoel. Het kind wiegde met haar hoofd, zij zat met dat blinde wit van
| |
| |
de oogen en knikte ja tegen moeder. Nu knikte ze ja, nu zij dood was en meer wist dan een ander, ja, we moeten elkaar het kwaad bekennen.
Marjanne vroeg zich niet meer af: is het goed of slecht voor Lodewijk dat ik het zeg? Zij riep:
- Lodewijk!
Ze wachtte en riep nog eens:
- Lodewijk!
Hij antwoordde uit het slaapvertrek:
- Ja?
Ze zei:
- Kom eens!
Hij kwam. Zij zag hem ineens staan op den drempel van het slaapvertrek. Hij geeuwde. Zij keek naar hem. Zij was geschrokken toen zij hem daar ineens zag staan. Zij vroeg:
- Bent ge niet kwaad, dat ik dat zei, dat ge niet moest zingen?
Lodewijk trok zijn hoed naar voren. Hij bromde:
- Ge moet bij mij niet met streken beginnen, want daar heb ik geen verstand van.
Marjanne kreeg een gevoel van duizeligheid. Ze werd zoo licht in het hoofd. Het was alsof zij zichzelf niet meer kon besturen. Zij wilde gaan zitten, maar stiet den stoel, waarvoor zij stond, achteruit. Toen plofte zij neer. Doodsbleek en met groote oogen zat zij Lodewijk aan te kijken. Hij draaide zich om. Hij ging het slaapvertrek in. Zij hoorde het kraken van het bed, hij was er weer op gaan liggen. Zij hoorde hem zeggen:
- Kom nu maar,... met je kunsten.
| |
| |
Maar den Maandagmorgen daarop in de vroegte, toen buiten de vogels zongen, en Lodewijk, voor hij naar zijn werk ging, aan de lindenhouten tafel zijn brood at en de koffie dronk, zat Marjanne bij hem. Zij at nog niet zoo vroeg. Zij wachtte daarmee tot de jongen op was en zijn boterhammen kreeg voor hij naar school ging. Marjanne hield de oogen neergeslagen. Haar vinger trok figuren op het glad geschuurd hout van het tafelblad. Met veel moeite begon zij erover.
Ze was bleek. Eerst was het nog of zij lachte. Al gauw begon haar kin te trekken en te bibberen. Toen viel ze met het hoofd op haar armen en snikte het uit. Ze riep: Lodewijk! Lodewijk! - een hulpgeroep. Zij schreide, praatte weer. Zij zocht naar al die woorden, die zij al zoo lang overwogen had.
Lodewijk, den hoed achterover in den nek, zat met vollen mond te kauwen. Hij onderbrak het eten niet. Hij vroeg niets. Hij keek, al etend, naar buiten. Misschien kreeg hij met den slag het gevoel, dat hij alleen kwam te staan in het huis en naar buiten moest. Hij vroeg niets. Hij luisterde naar hare bekentenis van de jaren, dat zij samen waren geweest. Eenmaal keek hij even op haar neer. Toen nam hij een stuk brood en at verder, alsof hij at voor een langdurige reis. Zij bekende hem alles, met horten en stooten, alles, zooals zij het zich voorgenomen had. Toen, met een lange klacht, hoog en luid, en zij schreide in haar stem, zei ze:
- Nu hebt ge gezegd, dat het juist goed was, dat we Dinaatje af hebben moeten geven. En ik kom er nooit overheen, nooit in der eeuwigheid, omdat het maar ons eenig kind was, dat wij samen hadden.
| |
| |
Nog antwoordde hij niet. Hij kauwde alleen vlugger. Toen hij klaar was veegde hij met den bovenkant van zijn hand ruw langs den mond. Hij kwam overeind. Hij ging op een stoel zitten bij het fornuis en gespte zijn beenkappen om. Toen liep hij rond door het huis. Hij zocht zijn hebben en houden bij elkaar, kleeren, ondergoed, een paar waterlaarzen, een jekker. Hij deed alles in twee sloopen, die kwam hij neerkwakken in den vloer en hij ging erbij zitten, om alles in te pakken. Terwijl hij bezig was vroeg Marjanne zonder op te kijken:
- Zult ge nu een beetje anders denken over Dinaatje?
Hij antwoordde niet. Toen zij naar hem keek zag zij, dat hij de twee berstensvolle sloopen met een touw aan elkaar bond. Toen hij ermee klaar was stond hij recht, en gooide de beide zakken over zijn schouder, een hing van voor, een van achter. Bij die zakken zag ze zijn gezicht. Hij kauwde traag, alsof hij na den eten nog iets in den mond had. Hij ging naar de deur, breed en groot beladen. Marjanne was ook overeind gekomen. In haar radeloosheid had zij weer een van haar streken. Zij rukte een schilderijlijstje met een duifje van den muur. Zij kwam bij hem, greep in een van zijn sloopen, alsof zij het schilderijlijstje erin wilde stoppen, en schreeuwde:
- Neem dit ten minste van haar mee, dat ge haar niet vergeet.
Zwijgend, en met die kauwende beweging in den mond, rukte hij haar het lijstje uit de handen. Hij brak het met zijn groote handen, dat het hout splinterde en de glasscherven rinkelend op den grond vielen. Wat hij van het schilderijtje nog in zijn handen hield, kwakte hij
| |
| |
neer in een hoek. Neen, als zij dat nu maar niet gedaan had, als zij hem nu maar niets had gegeven, niet dat duifje. Zoo gingen die twee menschen uiteen. Zoo ging hij weg, Lodewijk. Buiten trok hij den hoed diep naar voren over de oogen, alsof hij geen weg en geen wereld wilde zien.
Hij kwam niet meer terug. Na veertien dagen stuurde hij een postwissel. Er was een briefkaart bij. Dierbare echtgenoote en alsdat hij altijd had gezegd, dat hij van streken geen verstand had. Saluut!
- Hè - hè toch ja, zei Marjanne bleek, toen ze de briefkaart had gelezen.
Jan Jacob was weer zoo onhebbelijk.
- Ja... ja... zei hij op zijn diepzinnige manier.
Nu Lodewijk het wist en toch weg was, wilde Marjanne niet meer zoo voorzichtig met haar geheim zijn en niet meer zoo angstig voor Jan Jacob. Zij schreeuwde ineens woedend:
- Gij treitert mij ten eeuwigen dage. Dat ik iets in mijn handen had, ik sloeg u dood.
Jan Jacob keek verbaasd. Hij begreep niet, wat ze bedoelde en wat zij wilde. Zij nam wraak op zijn dreigementen. Ze zei:
- Iedereen spreekt er schande van, zooals gij uw vrouw behandelt en wat ze van jou allemaal heeft uit te staan!
- Ja, zei de postbode, vrouwen zijn engelen. Daarom is jouw man er ook vandoor. Wij met onze slechtheid voelen ons bij die engelen niet op ons gemak. Daarom loopt de een in de wereld verloren en schiet de ander zich dood.
| |
| |
- En die broer van jou, die achter alle vrouwen aanzit?
- Met mijn broer heb ik niets te maken. En gij ook niet. Of ja, als ge iets met hem te maken hebt...?
- Nee, ik heb niets met hem te maken.
Jan Jacob zei veelbeteekenend:
- Ja... ja...
In de herberg In 't Misverstand kwam het onder de stamgasten terloops ter sprake. Het kwam ter sprake om wille van Jan Jacob. Waarom, als hij zoo over zijn vrouw klaagde, ging hij er niet vandoor, net zooals die vent, die, hoe heette hij, Lodewijk van den Kuilenburg, die er ook vandoor was gegaan? Ja, zei Jan Jacob, maar hoe kan nu een postbode er vandoor gaan. Dan zoudt ge eerst moeten zien, dat ge overgeplaatst werd en dat krijgt ge voor zooiets niet gedaan. Nee, Jan Jacob had hier zijn betrekking.
De gewone, nuchtere maatschappelijke dingen houden geen rekening met de menschelijke drama's, maar Jan Jacob scheidde van zijn drama ook niet tijdens zijn ambtsvervullingen. Op het postkantoor, bij het sorteeren van de bestelling of bij het stempelen van de uitgaande stukken, stond hij te mopperen, dat de brievengaarder het hoorde. De brievengaarder zei vermanend:
- Jan Jacob! Jan Jacob!
Jan Jacob, in zoo'n bui van hartstochtelijkheid, zei:
- Als ze me hier kwamen vertellen: jouw vrouw is daarnet doodgebleven, dan zou ik hier van pleizier gaan dansen.
| |
| |
- Jan Jacob, het is niet mooi, dat ge zoo over uw vrouw spreekt.
- Ik zeg het ten minste rechtuit. Er zijn er een hoop, die er net zoo over denken en, als het niet gestraft werd, hun vrouw zouden vergiftigen, maar zij zeggen dat niet. Vergiftigen zal ik de mijne niet. Ik heb vergif voor mijzèlf.
Er vandoor gaan? Hij kon zijn betrekking toch niet missen. Daarom moest hij hier blijven en kon hij niet doen, wat Lodewijk van den Kuilenburg gedaan had.
- Waarom is die er vandoor gegaan? vroeg notaris Duchateau, en hij speelde langzaam en met nadruk een lage harten bij, om zijn maat te beduiden, dat die daarmee moest terugkomen.
Waarom die van den Kuilenburg er vandoor was gegaan? Jan Jacob deed gewichtig.
- Já... já... zei hij.
Maar de drogist en schildersbaas werd daardoor een beetje geprikkeld.
- Ge hoeft niet te doen, zei hij, of gij dat alleen maar weet.
Dilissen kreeg een vriendelijk verwijt van den notaris:
- Waarom kom je niet met harten?
Dilissen zei:
- Omdat ik er geen heb.
En tegen Jan Jacob zei hij:
- Want er is zooiets van bekend, dat het daar wrong om een broer van jou, die niet van het vrouwvolk kan afblijven.
| |
| |
- O ja? zei Jan Jacob. Dan is er meer van bekend dan ik ervan weet.
Iets was ervan bekend. Eens kwam ook Marjanne haar zoon uit de school thuis met kapotte kleeren, en schrammen op zijn gezicht. Op moeders aandrang vertelde hij onwillig, dat ze hem op school uitscholden voor Jan Jacob, omdat hij net zoo'n neus had en net zoo liep. Ook tegenover den jongen beheerschte Marjanne zich niet in zekere opwellingen. Zij sloeg den arm om hem heen. Maar hij zei norsch en onvriendelijk:
- Ga toch weg.
Hij wrong zich los. Hij deed groot en dapper. Hij haalde iets uit zijn zak. Uit een warreling van klimtouwen haalde hij een boksbeugel voor den dag met scherpe punten.
- Waar hebt ge die van? vroeg Marjanne.
Dien had hij van vader mogen koopen. Hij had er centen voor gekregen. Hij dreigde, dat hij ze met dien boksbeugel zou krijgen. Hij speelde met dien boksbeugel en liet hem boven de tafel telkens uit de hand vallen, terwijl hij schuw naar zijn moeder keek. Toen, al spelend, en als verstrooid en de oogen neer, floot hij, zachtjes en vaardig, een straatdeuntje.
|
|