| |
| |
| |
[VIII]
Bij de Deysselbloemen was nou dat kindje. Na den doop liepen ook Martiens schoonbroers met een sigaar in den mond. Nel zat met een zuiveren schort voor, zij weigerde een brandewijntje met suiker, wat de mannen aanboden. De mannen drongen niet al te zeer aan. De vierkante flesch, die ze uitnoodigend boven het glaasje van hun zuster hielden, brachten ze, zoo gauw Nel nee zei, boven hun eigen glas, Martien had den brandewijn betaald. Zoo met die lucht van sigaren en van zoeten brandewijn, die door de stallucht en de lucht van koeien heendrong, was er een geur van feest in huis.
De vader liep verlegen rond en kuchte dikwijls. Tusschen de anderen liep Martien van de verlegenheid met een hoogen rug en 't hoofd neer.
Hij kwam op de opkamer. Daar stond hij voor het raam. Nu stond hij plotseling recht. Hij was vierkantig en groot. Hij verduisterde het raam. Terwijl het kind in de wieg sliep lag Anna stilletjes naar dien man voor het raam te kijken. Zij had geen woorden meer. Zij was zoo volmaakt stil en roerloos dat ge zoudt zeggen: zij is er niet. Zij had alleen maar een verlangen om stil te zijn. Zij was innerlijk rustig, omdat zij een voornemen had gemaakt en omdat zij wist, dat dat uitgevoerd zou worden.
Maar haar broers en de vrouwen van haar broers brachten luidruchtigheid in huis. Sommigen kwamen per fiets, anderen in een gehuurden automobiel. En toen werden de Deysselbloemen herinnerd aan wat zij verzuimd hadden en waar zij in hun gierigheid niet het gedacht op hadden gekregen. Die vrouwen brachten
| |
| |
mee: eigen genaaide hempjes, truitjes, lijfjes, sokjes met bolletjes, jasjes, gebreide manteltjes met strikjes en lintjes, mutsjes, een rammelaar, en voor de moeder een taart, koeken en versterkenden wijn. Die Bunthorsten wisten het gebruik en kwamen met den krommen arm, zooals het heet. En luidruchtig als zij waren! Nee, ons Anna! Nou heeft ons Anna er ook eene! En een zoon! En een flinke zoon! Ze maakten lawaai voor geweld en de kraamvrouw lag te schateren in haar bed. Het kon hier wel wat kalmer, zei de vroedvrouw, die het kind kwam verzorgen. Beneden zei Nel tegen de vroedvrouw: Ik heb ook al gezegd, dat het een schandaal is!
Maar Anna hield zich niet in.
- Laat me toch eens lachen, zei ze. Ge zoudt het verleeren!
De Deysselbloemen bleven beneden in het woonvertrek. Zij liepen daar wat rond te krassen. Denkend aan de geschenken, die daarboven op de opkamer waren gebracht, werden ze verlegen voor elkaar. Ze wilden misschien voor elkaar niet bekennen, dat zij er niet aan gedacht hadden hun schoonzuster wat te geven. Nel zei, doelend op de brengers van de geschenken:
- Zij zijn eigen volk. Zij kunnen niet met leege handen komen. Wij zijn altijd hier. En aangetrouwd hoeft ook niks te geven.
- Nee, zei Martien zijn oudste broer.
Nadien, toen Anna weer was opgestaan had zij hare honderden zorgen voor het kind. De drukste tijd voor
| |
| |
het boerenwerk was voorbij. Anna deed ook haar bezigheden in het huishouden.
Nel kwam dat aanzien, als Anna met het kind bezig was. Dat waschte maar en wreef eindeloos de fijne gladde zeep, of ze nooit schuim genoeg kreeg voor zoo'n kopke.
- Nou, de zeep schijnt geen geld te kosten!
Of als het wicht een natten luier aan had en Anna gaf het een drogen:
- Waarom? Die heeft het toch direct weer nat. Zoo kunt ge aan 't wasschen blijven. Of het allemaal niets kost!
Anna had niet alleen het geduld, als zij drie keer achter elkaar het kind moest verschoonen, zij had er ook pleizier in, het kalm en met een zwijgenden glimlach te doen, terwijl haar schoonzuster zich stond te verbijten.
- En dat gaat maar de wasch in, zei Nel, of het niet slijt!
Het kind schreide. Ook in den nacht. Martien, wakker, draaide zich om en om. Anna lag er stil en gelaten bij, misschien vond zij dat nog wel wonderlijk, dat het haar kind was, waarvan zij dat bevende stemmetje hoorde. Zij kon zich voorstellen, hoe daarbij het mondje was, hoe daarbij het tongetje trilde in den bevenden, open mond, tot in de keel toe kan men erin wegkijken. Maar de deur van de opkamer stond aan en werd ineens met een smak dichtgegooid. Daarachter hoorde Anna het kletsen van bloote voeten, die de treden van het trapje afgingen. Daar beneden werd ook de deur naar het woonvertrek met een smak dicht- | |
| |
gegooid. Zoo gebeurden er kleine dingen. Van een venter aan de deur kocht Nel een fopspeen, en toen overdag het kind lag te schreien nam zij de fopspeen in den mond om ze te bevochtigen, doopte ze in een smoezelig suikerpotje, dat de suiker eraan kleefde, en ging ze op de opkamer het wicht in den mond steken, dat het stil zou zijn. Anna, die het zag toen zij bij het kind kwam, trok het die speen uit den mond, rukte ze kapot, kwam beneden, nam den suikerpot die op tafel stond en gooide dien vierkant naar buiten, waar hij aan scherven viel.
- Dat zullen we op jou verhalen, zei Nel.
- Ge hebt het hart niet, dat ge nog een keer aan mijn kind komt, of ik haal je de oogen uit je hoofd!
Nel schreeuwde:
- Wat een verbeelding!
Zij voelde zich in haar gelijk diep gegriefd en klaagde:
- Dat doet ge, om ons met dat geschreeuw te kunnen plagen.
- En van de opkamer blijf je weg, zei Anna.
- Dan zouden we nog niet meer in huis daar mogen komen, waar we willen.
- Nee, zoolang als wij hier zijn niet!
- Zoolang als jullie hier zijt? Wat heeft die onzin te beteekenen?
De Deysselbloemen hadden hun last van het kind. Zij hadden er hun ergernis aan. Maar zij zagen die onoverkomelijke moeilijkheid, als Martien er uittrok, de scheiding van boedel en bedrijf. Hoe moest het met het geld, dat uitstond, en met den grond, waarvan zij geen bunder konden missen? De verdeeling van de boerderij is haar ondergang. Ze hadden het altijd
| |
| |
bijeen gehouden en ze zouden het bijeen blijven houden, daar kon een vreemde niet tusschenkomen. Die Anna met haar streken! Natuurlijk zat haar familie erachter te stoken. Als Martien er uittrok of pachtte of huurde of ging koopen en er overkwam hem iets? Nu er een jong was kwam dan alles aan Anna, dat had ze dan binnengehaald. Ge zoudt zien, dan hertrouwde ze, natuurlijk, ze was gek van aard en ze kon er niet buiten. En het was dat hertrouwen, dat Nel tot vertwijfeling bracht, die kwade en gevaarlijke kans, het was om razend te worden, dat twee wildvreemden dan op zitten te maken wat u afgenomen en ontstolen is en waarvoor uw vader en moeder en gij krom hebben gelegen.
- Ja, zei Martien, maar of 'k hier woonde of niet en ik zou sterven, dat bleef toch hetzelfde.
- Nee, maar dan zijn wij er ook nog.
- Dat zou niet veel helpen, zei Martien.
Hij zei:
- 't Is volgens de wet.
Maar dan was die wet krankzinnig en de Deysselbloemen verzetten met al hun instincten zich tegen de gedachte, dat de wet het bezit zou aantasten, wat van ouder op kind zoo stevig vastgehouden was. Die de wetten maakten waren dieven, net zoo goed. En ze verweten Martien heftig de ellende, die hij hun over het hoofd had gehaald, nu alles in zijn standvastigheid werd bedreigd en wankel werd. Ze stierven liever dan in boedelscheiding te berusten, waarin vreemden zouden meedeelen. Als Martien dan al zoo was, dat hij niet buiten een vrouw kon en hij schaamde zich
| |
| |
daarom niet voor hen, waarom was hij dan zoo'n ezel geweest, om zich door den notaris wijs te laten maken, dat hij niet zóó kon trouwen, dat die vrouw, een vreemde, niet aan zijn geld kon?
- Ja, maar dat kon niet.
- En die huwelijksche voorwaarden dan?
- Daar was ik te laat voor.
- Ge waart toch bij den notaris voor ge trouwde?
- Ja, maar voor de wet was ik al getrouwd.
- De wet? De wet? Dat is geen huwelijk, een huwelijk voor de wet.
Die wet was er alleen maar om de menschen dwars te zijn. En 't kon zijn zoo 't wil, maar Martien ging er niet uit.
- Ge blijft hier, voor er verdere ongelukken gebeuren.
- Nee, zei Martien, zoo gauw ik een boerderij naar mijnen zin kan koopen, kóóp ik.
Eerst geloofden de andere Deysselbloemen dat niet. Maar toen ze zagen, dat Martien het meende begonnen ze te schreeuwen en te schelden, het werd een van die ruzies, die men buiten kon hooren, ze sloegen met de vuist op tafel. Nee, als vader en moeder dàt beleefd hadden! En nu, in hun graf zouden ze zich omdraaien.
Toen kreeg Martien een heldere gedachte.
- Maar als vader en moeder waren geweest gelijk gullie en ook ieder bij hun volk waren gebleven?
- Ja. Wat dan nog?
- Dan waren wij er geen van allen geweest.
- Schànde. Schànde om zoo over zijn ouders zaliger gedachtenis te spreken.
| |
| |
Ze verweten Martien, dat hij zulke dingen van Anna had geleerd, die had ook geen gevoel voor haar ouders. Ge hadt haar gezicht moeten zien, toen ze hier over haar vaders dood zat te vertellen, het leek wel of zij er blij om was. En hoe lang was het geleden, dat haar vader stierf? Toen haar kind geboren was lag ze hier met haar schoone familie gekheid te maken en 't moest feest zijn alsof ze niet in den rouw was. En 't ging niet van háár geld. Ja, en dan die ketelkes, die had ze op den mesthoop gegooid. Zoo deed ze ook met de zeep en de kinderwasch, niets had waarde.
Er gebeurden kleine dingen. Het gebeurde, dat het kind opvallend lang schreide, uren aan een stuk. Anna kreeg het niet meer stil en het gaf ook last met de voeding, het kindje ging achteruit. Een morgen dat ze het stond te wasschen en zijn bloot, purper lijfje zag, schrok Anna. Zij riep hard en als in groot gevaar haar schoonzuster, dat zij Martien zou waarschuwen, hij moest naar den dokter, dat die dadelijk kwam. Maar Anna's schoonzuster wilde weten, wat er aan de hand was. Voor kleine kinderen ging men niet naar een dokter. Die konden van alles mankeeren, dat had geen beteekenis, daar hadt ge altijd wat mee, maar iedere moeder in de buurt wist daar raad en middel voor, veel beter dan de dokters, die er geen verstand van hadden. Anna legde haar schreiend kind in de wieg. Zij ging langs haar schoonzuster heen naar buiten en riep in het veld naar Martien.
Martien kwam. Schreiend ontblootte Anna het lijfje van het kind, kijk eens, wat zou het hebben, het had een gezwel in zijn lijfje, dat ging weg en 't kwam terug,
| |
| |
't schreide en trappelde, het maakte zich zoo kwaad en 't hield zijn purpere vuistjes zoo, alsof het stuipen kreeg.
Op aanhouden van Nel werd besloten, dat Martien eerst eens naar de vroedvrouw zou gaan.
In den middag kwam de vroedvrouw. Zij zag het kind en stelde gerust, geen zorg, het was waarschijnlijk niet meer dan een breukje, gevaar was er niet bij. Anna's schoonzuster had het gevoel van een overwinning.
- Ziet ge nou wel? zei zij.
- Maar haal er den dokter bij, zei de vroedvrouw.
Toen zei Anna op haar beurt:
- Ziet ge nou wel?
Martien fietste naar den dokter. Die kwam na zijn spreekuur, een jonge man in grijze broek, schoon in de vouw, slobkousen en een grijzen jekker met bontkraag, hij droeg wildleeren handschoenen. Hij stond er in het woonvertrek en liet zich uitleggen, ging haastig naar de opkamer, keek rond, liet het kind ontkleeden. Het lag daar klein en bloot, de dokter liet zich door dat geschrei en getrappel niet storen, hij onderzocht langen tijd het kind, Martien en Anna stonden er verlegen en bang bij te kijken, met zachte stem gaf Anna de antwoorden op wat de dokter vroeg.
Nee, ze moesten zich geen zorg maken. Maar het kind zou toch even naar het ziekenhuis in de stad moeten, waarschijnlijk zou een kleine operatie noodig zijn. Maar het had geen beteekenis, de dokter zou dadelijk het ziekenhuis opbellen. Anna begon te schreien.
Toen de dokter weg was, ontzag Nel Anna's tranen
| |
| |
niet. Zij noemde het onzin en gekheid, dat het kind naar het ziekenhuis moest. Maar zoo zijn die dokters, ze kennen elkaar. De een bezorgt den ander een voordeel en samen deelen ze de winst. Zoo'n dokter krijgt natuurlijk ook zijn percenten van het ziekenhuis. Denk eens aan, wat een kosten. Anna, in haar tranen en in haar verdriet, wond zich op:
- Wat gaat jullie dat aan?
- Het gaat van ons geld af!
Anna bleef staan met open mond.
- Van jullie geld?
- Martien is er goed voor. 't Gaat van geld, dat zoogoed van ons is als van hem. Het gaat in allen gevalle niet van het jouwe af.
- Gullie bent al even stom als ge gierig bent, zei Anna. Als ik hier niet weg zou gaan, beging ik een ongeluk.
Ze ging naar de opkamer. Daar liep ze, heen en weer, haar kind te sussen tot Martien op zijn fiets zijn boodschap gedaan had naar de autogarage aan de markt. Het was al donker toen de auto kwam. Anna had het kind dik en goed gekleed en daarop had zij het in een groote wollen deken gewikkeld. Zoo kwam zij er mee de opkamertrap af. Bij de buitendeur sloeg zij de wollen deken heelemaal om het kopje van het kind heen. Toen, moeilijk over het kind heen gebukt, stapte ze in den auto. Martien kwam bij haar. Zij reden weg.
Maar de Deysselbloemen, bleek en bekommerd, schudden het hoofd.
- En dat is iederen keer voor het minste maar een auto!
| |
| |
Zij snauwden tegen elkaar. Zij smeten met deuren. Ze hielden zich niet in. Nel zat ten laatste met tranen:
- Als ge dat ook maar moet aanzien, zooals zij smijt met geld en met alles.
Toen begonnen ze onder elkaar te ruziën, misschien van schaamte en kwaadheid, dat ze zich zoo ongegeneerd lieten kennen. Ten laatste werden ze kalmer. Ze konden vanavond ten minste op hun gemak er eens goed van eten, nu die anderen weg waren, die zouden wel niet zoo gauw terug zijn.
Zoo gebeurden er kleine dingen. Dien nacht op de opkamer, als ge tegen de wieg stiet wat klonk dat hol, die wieg was donker en stil van leegte. Anna in bed lag te simpen, daar kon zij niets aan doen. Zij hoorde de nachtelijke geluiden, buiten een hond die blafte en binnen dat zacht en veelvoudig verdoken gerucht van de beesten op stal en zeer nabij den harden nijdigen stap van den wekker. Met haar rug naar Martien lag Anna, zij smoorde haar tranen in het kussen. Er was geen reden om te schreien over het kind, en wat was het eigenlijk voor flauwigheid, zich zorg te maken over pijn, die dat hulpeloos kindje zou hebben. Het zou er immers niets van weten. En het had ook geen zin, zich zorg te maken, dat het niet goed zou afloopen. Natuurlijk zou het goed afloopen, het zijn bekwame dokters in de stad. En de zusters in het ziekenhuis hadden niet ernstig of bezorgd gekeken, die hadden vriendelijk gelachen en erover gepraat als over een onbeduidende kleinigheid. - Ja, maar dat zij het kind nu miste, dat zij het voor een paar dagen nu niet bij zich had!
| |
| |
Waarom kwam het haar nu zoo ondraaglijk voor, zoo verdrietig, dat zij in wanhoop wel had kunnen opstaan om den nacht in te gaan, zooals zij was, en het kind terughalen, om het weer bij zich te hebben? Martien hoorde dat gezucht aan. Hij wist er geen raad mee. Hij hoorde die fluisterende, huilerige stem vragend zijn naam zeggen:
- Martien...?
- Ja?
- Ga morgen en bel eens op, om te hooren hoe 't gegaan is.
- Ja.
- Dat is vreemd, nou het er niet is?
- 't Is voor een paar dagen.
- Ja. Maar het een paar uren te moeten missen is me al te veel.
Kleine dingen. Waarom moest Nel dat ook nu precies weer zien, toen Anna den volgenden dag, de borsten ontbloot, bezig was met een glazen kolfje, dat ze haar in het ziekenhuis hadden meegegeven? Ge voedt het kind zelf? had de dokter gezegd. Ja, dan moest ze zich melk aftappen zoolang ze 't kind miste, het was noodig om de vlotte voeding niet in gevaar te brengen.
- Wees zuinig op het beste wat ge uw kind kunt geven, had de dokter gezegd.
De zusters hadden daarbij gestaan. Ja, een van de zusters had zelf dat glazen kolfje meegegeven, en nou werd de schoonzuster van Anna, die haar betrapte, wit van afgrijzen, ze geloofde haar oogen niet.
| |
| |
- Wat staat gij daar te doen? Bah, 't wordt hier hoe langer hoe mooier!
Dat kon Anna niet begrijpen. Ze stond met gapenden mond, ze keek Nel aan, toen kreeg ze een gevoel van onbehaaglijkheid en walg, ze werd grof:
- Maak dat ge wegkomt, uitgemergeld vel en vreet u ergens anders op!
Anna kon er niet meer over uit. O God, waar ben ik terechtgekomen? Ze klaagde tegen Martien.
- We moeten hier weg, we moeten hier weg, zei ze.
- Ja, zei Martien, die al lang zijn gedachten daarover liet gaan.
Onder het eten - hun samengedrongen kring diep gebogen en lepelend rond de tafel - vroeg Anna, dat Martien nu het ziekenhuis in de stad zou opbellen, om te vragen hoe het met het kindje was. Weer moeiden de Deysselbloemen zich, waar dat nu voor noodig was en of Anna nu maar zat te verzinnen, hoe ze hen kon judassen met haar geldwegsmijterij en met al haar onzin. Nel had geen geduld meer, het was uitgeput. Zij had een verdrietige, leelijke razernij, zij zat te simpen.
- Martien? vroeg Anna.
En hij antwoordde: ja, hij zou gaan.
Dien middag was hij in den stal geweest. Nadien had hij in de schuur wat gewerkt. Toen nam hij zijn fiets en fietste naar het dorp. Op het marktplein reed hij door naar het hulppostkantoortje. Voor het raam naast de deur stond een bordpapieren schildje: gesloten. Het kan zijn, dat Martien een oogenblik blij was, want met dat telefoneeren wist hij eigenlijk niet goed raad. De fiets aan de hand stond hij naar dat bordje te
| |
| |
kijken: gesloten. Nu kon hij terugfietsen. Hij deed naast zijn fiets een paar stappen, alsof hij weg wilde gaan, was besluiteloos, kwam terug naar het bordje om het nog eens te lezen. Hij bleef zich bedenken. Hij hoorde nog die vraag in de stem van zijn vrouw, toen ze zijn naam zei: Martien? - en bedoelde, dat hij zou gaan. Hij bedacht, dat zijn zuster blij zou zijn als hij terugkwam met de boodschap, dat het postkantoor gesloten was, en die blijdschap, dat voelde hij, zou het verdriet zijn van zijn vrouw. Hij kwam niet tot een besluit. Met de fiets aan de hand ging hij eindelijk het marktplein over en kwam voor de linden van de herberg In 't Misverstand. Na zich weer even bedacht te hebben zette hij zijn fiets tegen een der linden en ging naar binnen.
In de ruime, leege zaal stond hij. Het heldere zand op den geschuurden vloer knerpte onder zijn klompen. Hij ging langzaam in de richting van de tapkast, hol klonken zijn voetstappen. Naast de tapkast ging een deur open, daar kwam de jonge de Rooy. Hij groette. Hij wachtte. Martien kwam dichterbij. Hij vroeg geen bier of geen borrel. Hij vroeg, - en wat klonk zijn stem met een echo in de ruimte der gelagkamer:
- Hoe lang blijft het postkantoor gesloten?
De Rooy keek naar de klok. Dat duurde nog wel een anderhalf uur, voor het postkantoor weer openging.
- O!
Het bleef even stil.
- Als het voor een postzegel is,... zei de Rooy.
Nee, daar was het niet voor.
- O, aan een postzegel had ik je anders wel kunnen helpen.
| |
| |
Nee, een postzegel had hij niet van doen.
- Néé,... zei Martien traag, en hij liet merken, dat hij erop wachtte, dat de Rooy zou vragen, waarvoor het dan wel was, en dat hij hem met die vraag een dienst zou bewijzen. O, die boeren! - die boer Martien!
- Nee, voor een postzegel was het niet, zei hij nog eens.
- O? Ja, dan zal ik je niet kunnen helpen. Waarvoor was het dan?
Ja, ziet ge, zijn kindje was in de stad in het ziekenhuis, en nu had de vrouw graag gehad, dat hij eens informeerde, hoe het ging en zij had gevraagd, dat hij het ziekenhuis in de stad eens op zou bellen.
- O, zei de Rooy, dan hoeft ge niet te wachten tot het postkantoor open is, ge kunt hier ook opbellen.
De Rooy belde het ziekenhuis op. Aan de mahonie stamtafel wachtte Martien, met een citroentje voor zich: ge behoort wat te gebruiken als ge in een herberg wacht en van de menschen moeite en last vraagt. Hij praatte onderwijl traag met de Rooy, over de ziekte van zijn kindje, over de zorg van zijn vrouw. Het ging hem niet vlot af, zoo'n gesprek. Hij keek de menschen niet aan, met wie hij praatte. Hij keek, het hoofd neer, van onder uit, trok daarbij de oogen op en keek zoo schuw omhoog. Maar toen een bel rinkelde en de Rooy het gangetje inging achter de deur naast de tapkast, bonsde hem ineens het hart in de keel. De Rooy, het hoofd om den hoek van de deur, riep hem, daar was het ziekenhuis. Langs de Rooy, die weer de gelagkamer inkwam, ging hij het gangetje in. Daar
| |
| |
stond hij voor het telefoontoestel, kuchte, zei iets, zei het harder, hij zei: ja... hij zei: ik moet eens vragen. Toen, ineens, warm van angst, keek hij om de deur.
- De Rooy, hoe moet dat? Ik heb het nog nooit gedaan.
- O, zei de Rooy en hij kwam haastig.
Martien had den hoorn niet genomen. De Rooy nam hem, hield hem aan het oor, zei hallo en ja, en vertelde toen, dat hier Martien Deysselbloem was, die naar zijn kindje wou vragen. Toen gaf hij den hoorn aan Martien, duwde hem bij diens oor, en fluisterde:
- Hier luisteren, en hier, in dat bekertje, praten.
Toen, voor het eerst van zijn leven, telefoneerde Martien. Eerst had hij een gevoel van duizeligheid en verwarring. Hij kon zijn woorden niet bijeen vinden, ze gehoorzaamden ook niet, het waren maar klanken, en hij had dat gevoel hoe gek het was, hier in zijn eentje zoo hardop te staan praten. Maar in zijn oor hoorde hij een hooge heldere, nadrukkelijk duidelijke stem, en in zijn angst en verwarring merkte hij plotseling, dat hij die stem verstond, vriendelijk en opgewekt vertelde die stem, dat het goed was gegaan en dat het heel goed met zijn kindje was. Alleen al dat hij dit verstond en het net zoo zou kunnen vertellen aan Anna, gaf hem een gevoel van een groote en gewichtige overwinning. Toen de stem ophield met praten vergat Martien wat te zeggen. Het bleef stil. Hij voelde, dat nu een woord van hem verwacht werd. Maar de seconden dat hij zweeg vergrootten zijn angst. Hij schraapte de keel, toen zei hij haastig en hard: en wèl bedankt.
Hij moest er toen de Rooy weer bij hebben. De Rooy
| |
| |
zag, hoe den boer het zweet in straaltjes langs het gezicht liep. Maar Martien, er vanaf en opgelucht in de zekerheid dat hij dit nu voor altijd kon, begon plotseling aan de Rooy het bericht, dat hij gekregen had, te vertellen, om de Rooy te laten zien, dat hij goed had geluisterd en 't goed begrepen.
- 't Is de ongewoonte. Als ge 't eens gedaan hebt, heeft het niets te beteekenen.
Ja, en zijn kindje zou met een paar dagen thuis zijn.
Hij dronk het laatste slokje van zijn citroentje, betaalde, ging naar buiten, sprong op zijn fiets en trapte naar huis, zoo hard hij kon.
Thuis riep hij meteen: Anna, Anna!
Zij was op de opkamer. Hij ging niet naar haar toe. Nel was hier in het woonvertrek, die moest het ook hooren. Toen Anna beneden kwam, zei hij:
- Het is goed afgeloopen. Het maakt het heel goed. Met een paar dagen hebben we 't weer thuis.
Anna vroeg, of het pijn had gehad? En of het had geschreid?
Dat wist hij niet. Daar had hij niet naar gevraagd.
- Maar alles was goed. Het sliep. En 't was gezond.
Zeer vriendelijk en zeer zacht zei Anna:
- Dank je wel, Martien.
- Hè - hè toch ja, zei Nel, en konde gij dat: opbellen?
- Daar is niks aan, zei Martien.
- En hoeveel kostte het?
- Dat weet ik niet meer, zei Martien.
Maar 's avonds in bed op de opkamer zei Anna:
| |
| |
- 'k Heb een gevoel, alsof het weken weg is. Maar ik ben blij, dat ge opgebeld hebt, 't is een heele gerustigheid.
Zij vroeg niet, of hij het had gekund en of het moeilijk was geweest. Voor haar was dat niet zooiets bijzonders, telefoneeren. Zoo was zij. En hij zweeg er ook over, hij wilde het ook als iets gewoons zien. Want hij wilde net zoo zijn als zij was.
Zoo gebeurden er kleine dingen.
Er gebeurden ook andere dingen. Thijs Rooyakkers, dat wrak, maakte het niet lang meer. Hij had toen die planken voor zijn huis weggeslagen, maar het was er niet helderder door geworden. Het was er met zijn terugkomst niet luidruchtiger op geworden in zijn huis, de kinderen leefden er in een beklemmende stilte. Eens hoorden wij, dat Thijs Rooyakkers slecht lag. Een Zondag in de kerk werd hij afgeroepen, hij was van de laatste sacramenten der stervenden voorzien. Menschen uit de buurt van den watermolen, die hem hadden bezocht, vertelden, dat hij kindsch was. Hij wreef over zijn voorhoofd en zei: ja, daar draaide het zoo, van den laatsten tijd wist hij niet alles meer precies. Maar hij verzekerde zijn omgeving misschien te nadrukkelijk, dat hij kindsch was. Hij schaamde zich zeker te zeer. Als de menschen nu dachten, dat hij zijn daden had gedaan terwijl hij niet wel bij het hoofd was, dan was het eerder te begrijpen en te verontschuldigen, dan werd zijn verantwoordelijkheid minder en was het voor hem te verdragen, dat de menschen naar hem keken. Maar hij kwam er nog bovenop. Het gebeurde nog, dat
| |
| |
wij hem vermagerd, bleek en gebogen, met een stokje in de buurt van den watermolen zagen wandelen. Op een keer brachten ze hem met een auto naar het ziekenhuis in de stad. Hij had een verschrikkelijk ongerief, de menschen vertelden daarvan en hij lag soms te brullen van pijn. In het ziekenhuis grepen ze in, maar ze konden hem niet redden. Een week naderhand brachten ze hem terug in een lijkauto. In de buurt wisten ze het, dat het lijk thuisgebracht zou worden, toen die zwarte lijkwagen over het brugje van de Aa kwam aangereden stond daar een heel troepje nieuwsgierigen te kijken.
Thijs Rooyakkers was al gekist. Daar in het huis van den watermolen werd een doode in zijn doodkist binnengedragen.
Maar nu zat de fanfare Sint Cecilia ineens voor een groote moeilijkheid. De leden werden haastig bij elkaar geroepen. En de directeur, met zijn lorgnetje, legde hun uit, wat er aan de hand was.
- Als een van onze leden sterft wordt hij met muziek begraven.
Dat stond in het reglement.
Ja, knikten de leden.
Nu, de thans overleden Thijs Rooyakkers was lid. Na... die... na die gebeurtenis had hij niet bedankt. Hij was ook niet geroyeerd. Op het oogenblik van overlijden was hij lid van de fanfare. En dus, volgens het reglement, moesten ze mee met de muziek, om hem te begraven.
Ja, knikten de leden.
| |
| |
Maar nu wilde de directeur hun de vraag voorleggen of dat ging. Of dat met goed fatsoen ging. Een lid, dat de gevangenis ingaat, de heeren wisten allemaal waarvóór, dat thuiskomt, de heeren wisten allemaal hoe, en dat dan sterft, moet dat lid met muziek worden begraven?
- Nee, zei een der leden.
Of moesten ze zich op het standpunt stellen, dat ze niets met die dingen te maken hadden, dat ze die evengoed niet konden weten als wel, en zich eenvoudig aan het reglement hadden te houden?
- Ja, zei een ander lid.
Toen riep iemand, hoorbaar blij om den goeden inval, waardoor er misschien uitkomst zou zijn:
- Heeft hij zijn contributie betaald?
Daarover werd de penningmeester geraadpleegd. De penningmeester, een dikke bakker, die den waldhoorn blies, keek zijn papieren na, nee, den laatsten keer was zijn contributie niet betaald.
Goed, dan was Thijs Rooyakkers ook geen lid meer, zeiden eenige leden.
Maar de dikke bakker, die nog eens in zijn papieren keek, zei, dat die eenige leden dan óók geen lid meer waren, want die hadden hun contributie ook niet betaald.
Zoo. Nou, die leden zouden dat dan aanzuiveren, en als het moest onmiddellijk. En wat de achterstallige contributie van Thijs Rooyakkers betrof, wat zei het reglement precies van zoo'n geval?
Het reglement zei er precies van, dat bij achterstallige contributie en nadat op twee schriftelijke aan- | |
| |
maningen nog geen betaling was gevolgd, bij klaarblijkelijken onwil het betreffende lid kon worden geroyeerd. Maar daarvoor was een besluit der ledenvergadering noodig.
O, waren die aanmaningen verzonden?
Nee, dat gebeurde nooit. Het ging allemaal heel gemoedelijk.
Goed, dan hoefde er ook niet verder over gepraat te worden. Thijs Rooyakkers was op het oogenblik van overlijden lid en reglementair moest hij dus met muziek worden begraven.
Daar praatten ze nog een tijdje over door, voor- en tegenstanders, ten laatste werd besloten, dat men zich aan het reglement zou houden.
- Vooruit, zei de directeur. Dan gaan we Ases Tod van Grieg en den treurmarsch van Chopin repeteeren.
Zij begonnen meteen. Die klaaglijke muziek, muziek met vlagen van tranen erin, die klonk daar uit de herberg In 't Misverstand. Ze klonk met stukken en brokken en telkens afgetikt. Tot ze in den nacht die weemoedige muziek eindelijk zóó bliezen, dat de directeur zei, dat het ermee door kon.
Zoo kwam bij de begrafenis van Thijs Rooyakkers de muziek bij den watermolen, voor het sterfhuis. De fanfare Sint Cecilia was niet de eenige vereeniging, die in moeilijkheid had gezeten, daar was ook nog de handboogschutterij Onder de Boompjes, waar Thijs Rooyakkers lid van was geweest, die waren ook gekomen, en dan was hij bovendien ook nog eerelid van het gilde Sint Sebastiaan, de gildebroeders stonden
| |
| |
daar met hun gepluimde zwarte hoeden, de trommen van de tamboers waren met rouwkrip omfloersd. De leden van de fanfare Sint Cecilia hadden ook hun instrumenten met rouwkrip bekleed, het koper blonk door die zwarte tule, een rouwfloers was om het goudbestikte kleurige vaandel gedaan, en ook om den schellenboom, waar ze nu een nieuw lid voor hadden, was die voorname rouw gewonden. Het was deftig en droevig, de leden van de fanfare keken strak. De meesten hadden een hoogen hoed op, zij spraken niet te luid, sommigen keken droomerig opzij naar het gebruis van het water onder den stilstaanden watermolen. Een enkele liet een oefenend loopje hooren op zijn clarinet of zijn piston. Er kwamen heele rijen menschen, in een wijden kring stonden zij toe te zien. De veldwachter en een brigadier van de rijkspolitie liepen samen wat te drentelen, ze hielden telkens de ruimte voor het huis vrij, daar stonden de vereenigingen. Soms sloeg de tamboer van het gilde een korten, knallenden slag, hij spande en stemde de trom, de tamboer van de fanfare gaf er antwoord op. Toen stelden de vereenigingen zich op. De fanfare Sint Cecilia was de eerste, langzaam schreden de leden gelijk in den pas, de kist was buiten gedragen. Achter de fanfare kwam het gilde, de leden van de handboogschutterij Onder de Boompjes sloten erbij aan, vlak daarachter kwamen de dragers met de kist, en daarna in een lange rij de weduwe, de kinderen, de familie en de buurt, en eindelijk ook eenige stamgasten van de herberg In 't Misverstand, de aannemer van de nonnenkloosters, de drogist en schildersbaas Dilissen, en de postbode Jan Jacob in zijn Zondagsche
| |
| |
uniform, zij wilden hun ongelukkigen vriend de laatste eer bewijzen. Ginds, vooraan in den langen stoet, klonken tusschen de huizen de droevige tonen van Ases Tod. En alle menschen liepen mee. In ieder deurgebint stonden menschen. Ze stonden voor de huizen, ze kwamen mee. Niemand herinnerde zich zoo'n grootschen begrafenisstoet, zoo'n plechtigheid en zooveel belangstelling als bij de begrafenis van het verminkte stoffelijk overschot van dien beklagenswaardigen man. Als de menschen de weduwe in haar sluier zagen, keken ze stil naar haar, sommigen schreiden zachtjes met haar mee. Dan, toen de lange stoet onder de boomen uit was en heelemaal tusschen de huizen, hoorden de menschen in die slepende treurmuziek ginds vooraan, den val van een klokslag, nog een, een lageren, en nog een, een hoogeren, en dan tegelijk en op elkaar de klokken te zamen, het gelui voor den doode die naar de kerk werd gedragen.
Het was stampvol in de kerk, de menschen, die langs de offerblokken gingen, waren niet te tellen. Ze wilden zeker allemaal een bidprentje van Thijs Rooyakkers hebben, en dat kregen ze, als ze, na langs de offerblokken te zijn gegaan, van de tree van het priesterkoor afgingen. Daar, in zijn koorhemd, stond een misdienerke, en 't reikte de bidprentjes uit aan wie langs kwam.
De pastoor deed de mis, dat lofoffer van vrome verzoening. Broeders, wij willen niet, dat gij onkundig zijt aangaande de ontslapenen, opdat gij u niet bedroeft gelijk de overigen die geen hoop hebben. Na de mis kwam de pastoor voor de lijkbaar getreden. Pater
| |
| |
noster, zong de pastoor luidkeels. Dan, het Onze Vader stilletjes biddend, liep hij om de lijkbaar en sprenkelde rijkelijk het wijwater op de kist. Het troffelde van droppen, en het titste als druppels de vlammen der kaarsen raakten. Dan omwolkte de pastoor de lijkbaar uit het gezwaaide wierookvat. A porta inferi erue, Domine, animam ejus. En toen Thijs Rooyakkers de kerk werd uitgedragen zongen de zangers op het koor: In paradisum deducant te angeli.
Thijs Rooyakkers' vrouw had al die leelijke en droevige dingen geschreven op velletjes uit haar schrift, - maar nu had zij een gevoel van troost, voldoening en trots. Dat met dat kind was gebeurd in het menschelijke leven van Thijs dat nu lag uitgebluscht en uitgewischt. Nu was er alleen maar de nagedachtenis van Thijs, die gezien was geweest in het dorp, zoodat nu al die menschen en die vereenigingen waren gekomen. Als zij nu tegenover den levenden Thijs stond dan zou zij zich afwenden, dan zou zij vele dingen niet over haar hart kunnen verkrijgen. Maar voor den dood zwijgt het oordeel over iemands kwaad. De vrouw van Thijs Rooyakkers genoot nu een eer, die zij heelemaal op zichzelf betrok. Nooit zou zij vergeten, hoe zij, toen zij in de langzaam leegloopende kerk waar zij met de familie even achterbleef voor zij in den stoet ging, tusschen haar kinderen zat, onder den toren den statigen slag hoorde der gildetrom, en verder, buiten, de hooge, door de ziel snijdende klanken van den treurmarsch der fanfare.
|
|