| |
| |
| |
[VII]
Ook dat jaar gingen de stamgasten van de herberg In 't Misverstand op reis. Er was flink wat in hun pot, zij wreven zich vergenoegd de handen. Ook mijnheer Gérard zou meegaan. De schildersbaas en drogist Dilissen zat onder het bespreken van de plannen kleine trekjes te doen aan zijn sigaar. Hij had dat nog ieder jaar gehad, dat hij zenuwachtig werd als over die reis werd gesproken en hij zijn dorp uit zou gaan. Hij kreeg de vaart tevoren al in den buik, onder de besprekingen moest hij dan ook telkens even weg.
- Een oogenblik, heeren, ik ben direct weer terug.
Ze noemden hun reisdoel niet meteen. Huub de Keizer, de steenfabrikant, die onder de besprekingen wijdbeens stond achter den kring der anderen aan hun tafel, was de eerste die er op zinspeelde. Ook hij trok druk aan zijn sigaar, nou, waar naar toe? Wat hadden de heeren gedacht?
Ja, wat hadden de heeren gedacht. Ze keken elkaar eens aan. Ze maakten zoo'n vragend binnensmondsch geluid. Toen maakte notaris Duchateau de opmerking, dat hier naar den bekenden weg werd gevraagd. Naar den bekenden weg? Hoezoo? Ja, ja, natuurlijk, ze hadden voor hun reis een bekenden weg. Het was ook zoo, er was al besloten, waar ze naar toe zouden gaan, daar was toen de meerderheid voor. De méérderheid? vroeg notaris Duchateau. Ze waren er allemáál dadelijk voor geweest. Bovendien hadden ze hun vertrouwde adressen onderweg, ze hadden hun hotels, ze wisten waarheen. Ze wisten waar het goed eten en goed drinken was. En eigenlijk kwam je er ook nooit uitgekeken, ze hadden er nog heel wat te zien. En dan, die natuur.
| |
| |
- Ja, ja, zei Jan Jacob op zijn trage, veelbeteekenende wijze, en met zijn geknepen stem, ja, ja, de natuur.
De steenfabrikant vroeg, of Jan Jacob meeging?
- Ja, zei Jan Jacob.
Jan Jacob vroeg, of ze daar soms aan getwijfeld hadden?
Nee, dat hadden ze niet.
Ja, zei hij, hij ging mee. Er was hem gedreigd, dat hij een uitgemoorde familie zou terugvinden als hij durfde te gaan. Maar hij had gezegd: goed, dan maar een uitgemoorde familie, maar hij ging. Hij had zijn verlofdagen al aangevraagd.
Zeker, hij ging mee. Hij had zich zoo goed mogelijk kalm gehouden tot het laatst. Hij had, bij de bevende kinderen, gelaten heel die razernij aangehoord, het geschreeuw, het gekerm. Hij had de tranen aangezien van de snikkende vrouw en zonder uit- of inwendig verroeren op haar neergekeken, toen ze tusschen haar armen het hoofd op tafel bonsde. Toen ze halfbezwijmd het vertrek uitstrompelde en klagend over haar zwak hart hem vroeg, of hij den dokter wilde halen, antwoordde hij:
- Zeker, voor ik vertrek ga ik dan wel even bij den dokter langs.
Ze draaide zich onmiddellijk om.
- Maar ge gaat toch zeker niet, als ik ziek ben?
Ja, dan ging hij toch.
- Ge gaat niet! Ge gaat niet! gilde ze.
En toen, blauw van opwinding en door haar drift
| |
| |
heen, probeerde ze, alsof ze kalm was, hem te verpletteren met de verschrikking van haar dreigement:
- Als ge gaat en ge komt terug, dan vindt ge niemand van ons nog in leven. Dan hebt ge uw zin, en staat niemand van ons u meer in den weg en kunt ge doen en laten wat ge wilt.
- Dat is allemaal niet noodig. Ik doe en laat toch wat ik wil.
Zoo kalm was hij. Toen zij hem onder de heftigste beschuldigingen verweet, dat hij alleen maar wegging, om haar te kwellen en haar te vermoorden, legde hij haar rustig uit, dat zij zich vergiste en dat hij wegging voor zijn pleizier.
- Ja, als gij uw pleizier maar hebt!
Neen, niet als hij zijn pleizier maar had. Maar hij en zijn vrienden gingen, na een jaar werken voor hun gezin, eens een luchtje scheppen, om het weer een jaar vol te houden. Natuurlijk kwam er toch weer een oogenblik, dat hij zichzelf niet beheerschte.
Als zij hem verpletterde met het dreigement der uitmoording van zijn gezin, dan wilde hij op zijn beurt haar ook wel eens verpletteren: wist ze van zijn sublimaat, zijn rattentarwe, zijn ophangtouw, zijn revolver en zijn dolkmes? Een vrouw, die haar man ertoe bracht in wanhoop al deze dingen aan te schaffen, mocht zich wel eens afvragen, waaraan zij zich schuldig maakte en welke verantwoordelijkheid zij op zich nam. Jan Jacob bedacht zeker een oogenblik, hoe erg het allemaal was. Met moeite bedwong hij een opkomenden drang om het uit te snikken. Maar hij werd zichzelf weer meester.
- Ge gaat niet, zei ze.
| |
| |
En ze voelde met haar hand op haar rokzak. Want zij had den sleutel van de kleerkast, na hem in het slot te hebben omgedraaid, in den zak gestoken, om hem bij zich te hebben.
Jan Jacob, in zijn uniform, ging de deur uit. Buiten stond zijn oudste jongen, Willempke, het kind stond op hem te wachten. Het kwam naar hem toe. Hij keek naar den grond. De jongen vroeg zijn vader, dat hij niet zou gaan.
- Ik heb ervoor gebeden, zei de jongen.
Jan Jacob aarzelde. De vreugd van de reis, waarvoor hij zich kalm had gehouden, om het pleizier niet te laten vergallen, zag hij ineens verduisterd en vergrauwd. Terwijl hij neerkeek op het hoofd van zijn zoontje had hij een gevoel van een schrijnend verdriet, van vermoeidheid en van angst, het was alsof hij met zijn dwingelandij alleen maar bitterheid had gewonnen. Nu dacht hij aan de mogelijkheid van overspanning bij zijn vrouw, hoe moeilijk zij het had met zichzelf en met den opstand in haar hart, en dat hij haar en zijn jongen moest helpen. Maar hij klaagde in zichzelf: Waarom vergiftigt ze mijn leven? Het is bij haar niet om uit te houden. In de neiging om toe te geven onderging hij ook reeds de spijt die hij zou hebben als hij eenmaal over de stilling van haar razernij heen zou zijn en hij zat dan hier met haar, terwijl zijn vrienden weg waren. Hij zei tegen den jongen:
- Gij begrijpt dat nog niet. Bid voor wat anders, dat er veel verandert.
Binnen bewaakte zijn vrouw den sleutel, dien had zij onder haar eigen hoede. Maar Jan Jacob had zijn
| |
| |
Zondagsche kleeren en het goed dat hij noodig had tevoren al weggebracht bij den gewezen brouwer Coppens. Daar ging hij zich verkleeden.
Toen zij bij de anderen kwamen vroeg Jan Jacob, onrustig geworden door zijn jongetje, hoe ver volgens hen een razende en ontoerekenbare vrouw kon gaan. Zij lachten hem uit:
- Ben je gek! Bangmakende praatjes. Zij stelt zich aan. Zet nu alles maar uit je hoofd, we zijn nu uit!
Ze waren uit. Het werd een gekke Eifelreis. Jan Jacob was te veel in de war. Zij waren met een autobus door Limburg gegaan. Ze hadden volgens het gebruik hier en daar aangelegd. In Aken waren zij Jan Jacob kwijtgeraakt. Hij was te verstrooid geweest, ze hadden hem te veel over zijn stemming moeten heenhelpen, hij had zich zeker te veel moed moeten indrinken, op een gegeven oogenblik, in hun kring voor een buffet, waren zij hem kwijt. Ze gingen dadelijk op zoek, maar verloren daarbij ook notaris Duchateau, later misten zij ook mijnheer Gérard.
Jan Jacob en mijnheer Gérard waren het eerste terug, een gedeelte van de terugreis hadden zij samen gemaakt. Jan Jacob trof zijn gezin in blakenden welstand aan. Wel had even zijn hart onrustig geklopt voor hij binnenging, maar toen hij binnenkwam zag hij zijn vrouw, die met de kinderen aan de tafel zat. Zij beantwoordde zijn groet niet. Zij zweeg. Ook als hij iets vroeg of een opmerking maakte of iets wilde vertellen, gaf zij geen antwoord. Zij keek hem niet aan. Hij was lucht voor haar. Zij praatte tegen de kinderen, maar hij
| |
| |
voelde, dat zij daarbij met hare gedachten bij hem was. Ieder woord, dat zij tegen de kinderen zei, opzettelijk vriendelijk en bedachtzaam, was erop berekend, dat het door hem zou worden gehoord en verstaan. Nadien zocht Jan Jacob naar zijn uniform. Hij durfde niet vragen of het teruggebracht was. Zijn oudste zoontje zag, dat hij ernaar zocht. Het kwam bij hem, toen hij boven was, en vertelde, dat het uniform teruggebracht was en dat moeder het had weggehangen. Het hinderde Jan Jacob, dat de jongen op die dingen lette, er zich mee bemoeide en erin betrokken was. Toch zei hij den jongen, dat hij aan moeder zou gaan vragen, waar ze de kleeren had gelaten en of zij den sleutel voor de kleerenkast wilde geven. Ja, zei de jongen, maar hij kwam niet meer bij hem terug.
Later kwam Jan Jacob buiten achter het huis. Hij zag daar den jongen zitten op een vouwtrapje onder het afdak bij het schuurtje. De jongen had de armen voor de borst gevouwen en droomde. Toen hij zijn vader zag komen liet hij zich van het trapje glijden en ging langs den huishoek om de straat op.
Aan zulke dingen moest Jan Jacob telkens even denken. 's Avonds ging hij naar de herberg In 't Misverstand, waar hij mijnheer Gérard trof, met wien hij teruggekomen was. De Rooy had een telefoontje gehad van notaris Duchateau uit bad Ems, van de anderen had hij niets gehoord. Jan Jacob maakte het niet lang.
Toen hij thuiskwam vond hij zijn uniform over de leuning van den stoel bij zijn bed. Ja, dacht hij, nu heb ik een overwinning behaald. Zoo moet ge een vrouw behandelen, kalm, en met zekerheid in uw
| |
| |
gedrag, dat zij uw meerderheid voelt. Hij zei iets vriendelijks tegen zijn vrouw. Maar hij kreeg geen antwoord.
Den volgenden avond troffen de stamgasten elkaar in de herberg In 't Misverstand. Ze stonden met zijn allen rond Jan Jacob, en vroegen, waar hij toch had gezeten. Hier en daar, hij wist het niet meer precies. Toen hij hen in Aken miste was hij naar het station gegaan en was hen per trein nagereisd. Maar hij had het Duitsch niet begrepen of ze hadden hem met in- en uit- en overstappen verkeerd ingelicht, in elk geval over Keulen, Dusseldorp, München, Gladbach en Rheydt was hij weer in Aken terechtgekomen. Toen probeerde hij het nog een keer, maar kwam in Bonn. Hij reisde naar Aken terug, vertrok opnieuw, en kwam toen terecht in Maastricht, waar hij mijnheer Gérard op het perron zag staan, die net uit Luik was aangekomen.
Het was een echte ongeluksreis geweest. De anderen hadden niets anders gedaan dan gezocht naar de verlorenen en nagevraagd in de vanouds bekende en vertrouwde herbergen. Ze waren bovendien in Altenahr geweest, zij hadden daar uitstekenden rooden wijn gedronken, het was jammer, dat met al dat zoeken de natuur er weer bij ingeschoten was. Het volgend jaar zouden ze weer gaan, dan hadden ze meteen nu een vastgesteld reisdoel, en het was bovendien een reis, waar zij ten minste niet meer heelemaal vreemd tegenover stonden, dat was ook een voordeel. Er moesten daar ook zulke onbeschrijflijke bosch- en
| |
| |
berglandschappen zijn. Zij vroegen den postbode wat hij had uitgevoerd.
- Ik heb gereisd, zei Jan Jacob.
Hij had ook een halven nacht doorgebracht in een afgehaakt treinrijtuig ergens op een stationsemplacement. Misschien was hij niet wakker geworden toen het weer werd ingehaakt, en was hij daarom ook den tweeden keer verkeerd terechtgekomen. Ze vroegen mijnheer Gérard. Hij glimlachte. Hij was toch in Luik geweest?
- Ja, in Luik.
En of dat een mooie stad was?
- Ja, bijzonder. Veel vestingen, en bruggen over de Maas. De stad ligt heel mooi.
Mijnheer Gérard nam zijn bierglas, glimlachte en zei: Prosit. Zijn oogen met de neergeslagen oogleden waren gesluierd terwijl hij dronk, de lange wimpers rustten bij de jukbeenderen op de onschuldige wangen. Terwijl hij zijn glas weer neerzette en nog wat wilde zeggen, verslikte hij zich. Zich met hoesten onderbrekend en terwijl hij naar zijn fijnen zakdoek greep om zich de tranen uit de oogen te wisschen, zei hij:
- En dan hebben ze er een mooie, oude kathedraal.
- O.
- Ja. Bijzonder.
Na zoo'n thuiskomst werd er met weinig ijver gekaart. Notaris Duchateau moest het gezelschap telkens vermanen.
- Heeren, ernst bij het spel!
Maar ze hadden te vertellen over de reis, wat ze gezien hadden, wat ze hadden gedaan. Ze reisden wat
| |
| |
krampachtig, met schokken en rukken, het ging stroef en ze bleven steken, maar ze wisten hun gelegenheden waar ze goed konden eten en drinken. Ze noemden hun heele spijskaart en wat het gekost had, waarbij ze de marken haastig in guldens omrekenden, ja, ze lieten Jan Jacob en mijnheer Gérard een paar maal naar uitgegeven bedragen raden. Jan Jacob was zoo onnoozel en noemde een cijfer. Nee, hij had het mis. U, mijnheer Gérard, wat raadt u? Mijnheer Gérard antwoordde met een glimlach, dat was misschien een wijsgeerige glimlach, een glimlach van berusting, maar met dien glimlach gebeurde er iets, hij verstarde. Het kwam weer over mijnheer Gérard, neen, het trok weer bij hem binnen. Het maakte hem bleek en veroorzaakte hartkloppingen, bij de slapen zwollen adertjes op. Een paar keer vroeg hij de Rooy een cognacje. De cognacjes bedaarden den storm niet. Integendeel. Ernstig en met gefronst voorhoofd bleef hij in zijn kaarten kijken toen hij moest spelen.
- Toe, mijnheer Gérard, u weet toch, waarmee u nakomt?
Hij bleef nog even met gefronst voorhoofd diepzinnig zijn kaarten zitten bekijken. Vervolgens keek hij naar de klok. Dan legde hij de kaarten open voor zich neer.
- Goedenavond heeren.
Even later hoorden de stamgasten buiten een auto komen en stilhouden.
- Maar hij zit op de klok te kijken, omdat hij die auto's van te voren hier bestelt, zei de steenfabrikant.
Buiten klapte een autoportier dicht. Er werd gas
| |
| |
gegeven, overgeschakeld, toen hoorden zij den wagen wegrazen.
De stamgasten zaten plotseling in diep nadenken verzonken.
- De vestingen in Luik zijn hem zeker niet goed bevallen, zei de drogist.
De anderen bleven opvallend zwijgen. Ze volgden in gedachten dien dwazen mijnheer Gérard. Ze schudden het hoofd over hem. Toen vroegen ze Jan Jacob, hoe het bij hem thuis was afgeloopen.
- Goed, zei hij somber.
Ze vroegen hem naar bijzonderheden. Maar hij deed nu net als mijnheer Gérard, hij deed net of hij niets hoorde. Alleen, hij zag er niet zoo onschuldig uit, en hij glimlachte niet.
Jan Jacob had een kleine overwinning behaald. Een paar dagen later had de stilte in huis zichzelf weer uitgeput. Als zijn vrouw aan tafel zat, hoorde Jan Jacob weer dat smakken, het gaf hem een krijzeling door zijn lichaam heen. Toen hij uit dankbaarheid voor de overwinning, die zij hem gelaten had, een paar avonden thuisbleef zat hij gekweld te luisteren naar de luide en hoorbare ademhaling van zijn vrouw. Dat was geen ademhaling, dat was een hijgen, ze haalde niet zelf adem, er werd met lawaai ademgehaald binnen in haar. Als zij koffie dronk hoorde hij iederen slok door den slokdarm schieten met het geklok van water in een duiker. Het ergste was als zij er een koekje bij at. Hij hoorde, hoe de tanden er doorheen sneden, hoe de stukjes in den mond werden gedraaid en gekeerd,
| |
| |
werden gekauwd met die nijdige geluidsrukken, hoe het speeksel zich met het gekauwde vermengde, en dan het gesmak erbij tusschen de druk bewogen wangen. Jan Jacob drukte de duimen in de ooren. Slik door, slik door, kermde hij inwendig, dat het afgeloopen is. Als hij weer luisterde was het nog lang niet afgeloopen. Hij zat onrustig op zijn stoel te draaien. Verbaasd keek zij op. Zij zag zijn gekweld gezicht. Zij vroeg, waarom hij zich zoo aanstelde, en wat hij had?
- Niets!
Rustig nam zij een tweede koekje. Nu sterf ik, dacht Jan Jacob. Hij zou aan God wel willen gaan zeggen, dat het niet kon, dat ge niet getrouwd kunt zijn en dag en nacht in een paar vertrekjes bij elkaar opgesloten zitten, dat is te tergend en moordend voor iemands zenuwen. Maar hij wilde toch ook redelijk en verstandig zijn. Als er dingen zijn, waarmee ge elkaar hindert moet ge die vrijuit kunnen zeggen, dan kan de ander ze vermijden. Zij vroeg weer.
- Maar wat is er dan toch?
Hij antwoordde:
- Ge eet en ge slikt zoo hard. En ge haalt zoo hard adem.
Een seconde maar keek ze hem aan. Pats! haar koffiekop vloog over den vloer. Daarna vlogen in volgorde de koffiekan en de suikerpot en de melkkan van de tafel en vielen aan scherven tusschen een plas melk en een drabberige koffievlek op de plavuizen. Zij schreeuwde:
- Judas, Judas! Als ge me maar tèrgen kunt!
Ze heeft mij verkeerd begrepen, dacht Jan Jacob.
| |
| |
Ik heb niet onrechtvaardig willen zijn. Kalm, en alsof hij er veel aandacht voor had, keek hij naar de scherven op den vloer, terwijl zijn vrouw doorschreeuwde. Als hij er gek van werd, alleen omdat zij bij hem zat, waarom ging hij dan niet? Hoe of het Gods mogelijk was, dat men iemand het slikken en ademhalen wilde verbieden? Wat hij dan voor een monster van een man was, dat hij zich ergerde als zijn vrouw slikte? Had hij dan geen rust voor hij haar doodgesard had?
Jawel, hij had wel eerder rust. Maar hoe zij het ook keerde of wendde, ze moest van hem aannemen, dat, als zij zoo kauwde en smakte, dit voor zijn zenuwen net zoo martelend was, als het voor haar zou zijn wanneer een tandendokter op haar bloote tandzenuw zou boren. Zoo was hij nu eenmaal. Maar hij had zichzelf niet gemaakt, hij was ook maar een schepsel Gods.
Maar zij bleef er tegenin schreeuwen. Ze begreep niets van dien onzin, dien hij uitgevonden had, om haar te kwellen. Als hij dan ziek werd alleen door bij haar te zijn, dan moest hij maar gaan. Dan moest hij maar naar die bierdrinkende vrienden gaan, die slokkende kerels met hun drankadem en hun benauwdheid. Schreef hij die ook de wet voor, hoe ze moesten slikken en ademhalen? Neen, van hen hinderde hem dat niet, omdat hij alleen maar een onmenschelijk monster wilde zijn voor zijn vrouw, en vriendelijk voor die schavuiten, met wie hij er vandoor kon gaan.
Machteloos tegen zooveel kwaadwillig onbegrip was Jan Jacob niet langer zichzelf meester. Hij holde naar het slaapvertrek en kwam terug met iets in zijn handen. Hij ging recht voor haar staan en trok tergend lang- | |
| |
zaam een oranje badmuts over zijn hoofd, dat stond hem zoo stompzinnig. Hier, als ze dan niet wist, wat menschelijke zenuwen waren, misschien konden haar zenuwen hier niet tegen, dan voelde ze eens wat zoo'n marteling kon zijn. En met die muts op zijn hoofd ging hij de deur uit. Ze schreeuwde hem na, dat hij niet gaan zou, dat hij zou blijven, maar hij had met een harden slag de deur al achter zich dichtgetrokken.
Hardop in zichzelf pratend ging Jan Jacob door de duisternis.
- Om zóó'n kleinigheid. Om zóó'n kleinigheid!...
Hij tastte naar het touw in zijn zak, streelde de met scherp geladen revolver, haalde het dolkmes uit het linnen zakje.
- Zóó'n vrouw... En dat om zoo'n kleinigheid...
Toen hij de herberg In 't Misverstand binnenkwam zagen zij die oranje badmuts als een vlam om zijn hoofd. Ze brulden het uit.
- Is het weer mis, Jan Jacob?
- Ja.
- Maar wat hebben jullie toch eeuwig en altijd ruzie?
- Ge zult het niet willen gelooven, maar nu stonden we elkaar naar het leven, omdat we het niet eens konden worden over slikken en ademhalen.
Ze wilden lachen. Maar ze lachten niet. Ze zagen, hoe het gezicht van Jan Jacob onder die oranje badmuts grauw was weggetrokken en hoe zijn oogranden, gezwollen en rood alsof ze ontstoken waren, nat waren van tranen. Hij ging wankelend naar de tapkast. Ze
| |
| |
zagen, hoe zijn hand, die het bierglas nam, zóó beefde, dat hij bier morste. Toen dronk hij. Ze keken hem allemaal aan, in een plotselinge, diepe stilte. Slok voor slok, met geluiden voor en na, klokte door zijn keel als water uit een spuienden duiker. De aannemer van de nonnenkloosters maakte een eind aan de diepe stilte, waarin dat geluid te hooren was, en zei:
- Jan Jacob, wat maak jij een lawaai als je drinkt.
Jan Jacob zette zijn glas neer.
- Kunnen jullie dat hooren?
Ze lachten allemaal van verbazing, dat hij dat nog vroeg.
- Ik hoor het graag, zei de aannemer van de nonnenkloosters. Ik krijg er dorst van. De Rooy, maak nog eens vol.
Toen Jan Jacob in hun midden zat rukte hij de badmuts van het hoofd.
- Het zit hem natuurlijk niet in dat slikken, zei hij.
Hij was vanavond slecht op dreef. Te midden van de luidruchtigheid der anderen zat hij te droomen. Toen Huub de Keizer hem een slag op den schouder gaf moest hij zich omkeeren, om zijn tranen verborgen te houden. Hij ging heen. Ze zagen duidelijk, hoe hij, voor de deur, in zijn broekzak naar zijn zakdoek greep en dien pas vond toen hij eerst al zijn zelfmoordwerktuigen voor den dag had gehaald.
Achter de wagens, die het koren de schuren inrijden, komt de herfst. Dan ploegt de boer in morgens waarin de mist druipt. Van zon doorvonkt hangt die mist als een stilte om de dahlia's en de asters van den hof. Op de
| |
| |
velden geelt het aardappelloof. Dat wordt bijeengehaald, daar worden die vuren van den herfst mee gestookt.
Marjanne van den Kuilenburg in haren hof had ook de aardappels uitgedaan. Nadien had Lodewijk van den Kuilenburg, van zijn werk komend, in den hof het loof en het onkruid verbrand. Kleine, knetterende vlammen, en veel rook. Af en toe porde Lodewijk met de riek in het vuur. Hij haalde uit het schuurtje afval en rommel om het tegelijk te verbranden en zijn vuur te onderhouden. Hij stond bij de vlammen, geleund op de riek, den hoed welgezind in den nek, en hij zong met zijn grove stem een gevoelig en weemoedig lied. Marjanne met de kinderen in huis zag zijn vuur en hoorde zijn lied. Zij kwam bij hem, tusschen de kinderen in, ze hield hen ieder bij een hand. Het werd donkerder rond het vuur, de vlammen werden hooger en rooder. De kinderen, geboeid, keken met droomerige oogen toe. Marjanne kon rondkijken, over de kleine tuinen der buren, boomen en hagen. De torenklok sloeg stil in den avond en in de rust over het dorp. Marjanne wendde het hoofd naar dien klank. Boven hagen en lage fruitboomen uit waaraan de appels rijpten tusschen dorrende blaren, zag zij het opdoemen van den kerktoren. Op zoo'n oogenblik, dat er een vuur brandde en haar man daarbij zong, kon de herinnering weer in haar wakker worden aan dien verren avond, vlak bij dien toren waarnaar zij, toen zij haar schoenen aandeed op dat binnenplaatsje, had opgekeken bij dien vervaarlijk dichtbijen klokslag. Veel bijzonderheden had zij vergeten, maar die eene, dat zij daar zat op dat binnenplaatsje, had zij onthouden. Vroeger had zij
| |
| |
gedacht: als het allemaal eens langer geleden zal zijn, dan vergeet ge dat, dan hindert dat niet meer zoo tegenover uw man. Zij vergat het niet. Het bleef hinderen. Jan Jacob, als hij kwam, hoefde haar maar aan te kijken en beiden voelden ze, waaraan ze herinnerd werden.
Het was niet iets wat gebeurd was en weer was weggegaan. Het was gebeurd en had zich vastgezet in den kleinen Bertje, het groeide met hem mee. In de gewone dingen en 't dagelijksch werk als zij om het een of ander onbevangen was en blij en zij werd door hare herinnering in haar blijheid gestoord, kon zij probeeren zich te troosten met de gedachte, dat zij toch niet zeker kon zijn. Zij had tegen Jan Jacob gezegd: het kind is veertien dagen te vroeg geboren. Als het eens waarlijk te vroeg geboren was? Maar zij meende, dat in het groeien het gezicht van het kind en de vorm van zijn hoofd veranderden, alsof er meer teekenen in kwamen der verschijning van dien broer van Jan Jacob. Als er moeders uit de buurt kwamen en de kinderen zagen, kon Marjanne den jongen bij zich nemen en zeggen:
- En deze lijkt op zijn moeder.
De moeders keken naar Dina en zeiden:
- En dit op zijn vader. Zoo ziet ge 't altijd, de meisjes gaan op den vader lijken en de jongens op de moeder.
- God zij gedankt, als dat zoo is, dacht Marjanne.
Maar eens was er een vrouw bij haar geweest, die lachend zei:
| |
| |
- Ja, hij lijkt op jou. Maar weet ge, op wie hij ook lijkt?
- Nee?
- Dat zult ge misschien gek vinden en ge zult het misschien zelf niet zien, maar hij lijkt op den postbode Jan Jacob.
Marjanne keek aandachtig.
- Welnee, hoe kunt ge 't zeggen!
Nadien, alleen, keek zij den jongen scherp aan.
- Ja, zei ze, het is waar.
Maar als zij hem waschte in de zinken teil, 's Zaterdagsavonds en de jongen zat daar in den damp van het warm water, met zijn ingezeepten kop en de glinstering van de zeep in het samenplakkend haar en hij keek op, dan dacht zij:
- Neen, het is niet waar, hij lijkt op mij.
Lodewijk zat daarbij. Hij rookte. Hij had den hoed achterover. Als de jongen helder gewasschen was en het haar gekamd, nam hij hem op. Hij droeg hem door het vertrek. Hij kroop op handen en voeten. Hij was een paard voor den kleinen ruiter. Dina kon komen bedelen, maar Bertje joeg haar terug, alsof zij maar het spel bedierf en geen recht had. Marjanne stond toe te zien, hoe Dina den hunker in haar oogen had naar haar vader, die zonder haar aan te kijken haar zacht opzij duwde. Ook als Marjanne het meisje bij zich nam, bleef het wicht kijken, jaloersch dat het niet mee mocht doen aan dit spel met vader. Marjanne trachtte het kind af te leiden. Zij nam haar dicht tegen zich aan. Het moest moeders eigen kind zijn. Dan kwam Bertje aan tafel. Moeder zat
| |
| |
tusschen beiden in en de kinderen aten hun boterham.
Zingend droeg Lodewijk de teil naar buiten. Daarna pompte hij. Marjanne kwam er heet water bij doen, en nadien zat Lodewijk, de broek tot aan de dijen opgestroopt, in zijn open boezeroen, den hoed ver achterover, en boenderde zingend zijn zwarte voeten en zijn harige, bruine beenen.
Tusschen haar kinderen zat Marjanne en dacht:
- Hij zingt altijd, en ik...
Hij kon zingen bij haar. Hij had zijn ruwheid, zijn geluid, zijn geweld. Hij kon norsch zijn, zeker, en dikwijls, als zij met tranen zat, verweet hij haar met een enkel ruw woord haar streken. Hij kon, als het tegenliep met werk of hij zat in zorg, den hoed diep in de oogen trekken, zwijgen als zij vroeg wat er was, en net doen of hij haar woorden niet hoorde en zonder groet de deur uitgaan. Zij werd zoo nietig en klein bij dat gedrag, en hij stond er zoo wijdbeens, zoo hoog en zoo vierkantig. Als hij ging zitten kraakte zijn stoel. Als hij de armen op de lindenhouten tafel legde, die Marjanne altijd zoo hagelblank schuurde, werd de tafel klein en nietig. Hij spuwde ook op de plavuizen, en zijn grondwerkershanden waren ruw of er zand en steengruis zaten onder de huid en in de naden. Hij had zijn deugden en zijn gebreken. Hij kon een week zonder werk loopen, zonder er haar iets van te zeggen. Hij kon ineens zonder boodschap vertrokken zijn en een briefkaart sturen met bericht waar hij op karwei was en wanneer hij weer kwam, en zij vond dat verschrikkelijk, omdat Jan Jacob die briefkaart bracht. Zij had haar man de onhartelijkheid van zijn vertrek zonder afscheid
| |
| |
kunnen verwijten, maar zij schaamde zich voor ieder verwijt omdat ze tegenover hem haar geweten zoo zwaar had belast, en zij kon ook in haar hart niet tot een verwijt komen, om haar vertrouwen in zijn zwijgende kracht. Zij wist bij benadering niet, hoe hij werkte en wat hij kon verzetten. Hij sprak daar niet over. Achter dat zwijgen lag het geheim van die kracht, waarmee hij wist indruk op haar te maken en waarin zij alle vertrouwen had. Altijd weer smeet hij het zwaar zilvergeld van zijn verdiensten op tafel neer. Alles bij elkaar zal het niet zooveel geweest zijn, maar haar verraste het dikwijls, dat het veel was en dat het meer was dan andere arbeiders en daggelders thuisbrachten. Dikwijls had hij er wat extra's bij:
- Hier, ik heb gezien, dat uw schoenen slijten.
Daar lette hij op! Of:
- Het wordt winter, ge moogt wel een nieuwen mantel hebben, leg er dit voor opzij.
Eens hoorde zij bij toeval, dat hij in Roermond aken had gelost, een aangenomen werk, waarbij hij niet uit de kleeren was geweest, van de vierentwintig uren sliep hij er drie onder de sterren, dan, weer op de been, liep hij zijn kleine drafje bij licht en donker onder den last over de zwiepende plank van het schip en zijn ruim naar den wal. Ook toen was hij zingend thuisgekomen, den hoed achterover en had wat extra's neergelegd.
- Hier, koop eens wat nieuws voor den jongen.
En als hij zoo was thuisgekomen en ze waren nadien in het laat avonduur in het slaapvertrek bijeen, waar zij zich waschte, kon hij daarbij toekijken vanaf het bed waar hij lag, de armen achter het hoofd, en haar
| |
| |
roepen met een kort gebromd woord. Blank en klein was zij, en zacht. Hij kraakte haar, dat ze ervan verbleekte en het bijna bestierf, ze verzonk, zij hoorde den gongslag van een klok, ze zag het opdoemen en op haar neervallen van een toren.
- ... En ik...
Nadien, overeind zittend, bekeek zij hem in zijn slaap. Twee ingelijste heiligenprenten hingen in de slaapkamer, Nicolaas van Tolentijn en onze Lieve Vrouw van goeden raad. Voorzichtig kwam zij uit het bed en bij Onze Lieve Vrouw van goeden raad bad zij, dat zij opnieuw zwanger zou mogen worden. Als Dinaatje een gezond broertje kreeg, dan zou van het kwaad zeker veel zijn goedgemaakt.
Maar haar gebed werd niet verhoord. Eens had zij korten tijd hoop gehad. Toen zij het hem zei, wist hij niet, hoe ver hij zijn hoed achterover zou zetten. Maar op een stillen middag, bezig met de bedden van de kinderen op het afgeschoten zoldergedeelte, hield zij ineens met haar werk op. Verstijfd van schrik, met dat daverende gevoel alsof ze een slag kreeg en alle bloed uit haar wegtrok, stond zij stil en hield den adem in. Zij kermde, een lange klacht, bij die zekerheid, dat haar hoop was vernield. Toen Lodewijk dien Zaterdag thuiskwam, lag ze ziek te bed, opgepast door een buurvrouw, die ook de kinderen had beredderd en hun boterham gegeven. Zij hoefde het hem niet met zooveel woorden te zeggen. In de slaapkamer was hij even in gedachten blijven staan. Hij had, met gesloten mond, een vragend keelgeluid gemaakt en haar aangekeken. Zij had geknikt. Hij trok toen den hoed diep
| |
| |
in de oogen, heesch, terwijl hij in de knieën inzwikte, zijn broek aan den riem omhoog, en ging zwijgend heen.
Maar toen was er een nieuwe zorg voor Marjanne gekomen. De kleine Dina was, toen ze er lang den leeftijd voor had, een tijdje naar de zusterschool gegaan. Maar het meisje kon niet leeren, ze zat in de klas te droomen, de zusters konden er niets mee beginnen. De eerste dagen had Marjanne zelf het kind naar school gebracht. Den eersten morgen stond zij daar tusschen al die andere moeders met haar kinderen, die voor het eerst naar school gingen, voor een traliehek, dat een zuster kwam opendoen. Zij ging mee de speelplaats op. Daar sprongen en liepen de meisjes. Sommigen kringden bijeen, een zong een aftelrijmpje, nadien gingen zij krijgertje spelen. Anderen sprongen touwtje. En de grooteren stonden bedaard bijeen en praatten en vertelden. De nieuwelingen bleven bij haar moeder en keken nieuwsgierig toe naar dat spel. Het was op de kleine speelplaats een drukke tatering van hooge stemmen, kreten van schrik en van verrassing bij het spel, namen die werden geroepen, een onafgebroken lawaai bij dat drukke gekrioel. De moeders stonden daar ook naar te kijken. De vrouwen droegen den bontgeruiten voorschoot, zij hadden voor de gelegenheid het haar nat gemaakt en gekamd. Ze waren mager. Ze hadden sproeten en groote ooren, ze hadden bruine, gekorven handen. Marjanne kon net als Dina doen, ook zoo droomend staan kijken. Elk kind, dat voorbij gesprongen kwam, warm en rood van het spel, levendig, met een tinteling in die parmantige
| |
| |
oogen, soms met een langen, hoogen gil van een uitbundig stemmetje, kon haar jaloersch maken. Zij zag dit met een droevigen lach aan. Zij benijdde ieder kind zijn gezondheid en zijn vreugde, omdat haar Dinaatje dat niet had. Zij keek naar Dinaatje en zag hoe het kind, angstig voor het nieuwe en zenuwachtig in al dat rumoer, met de oogen stond te draaien, die, als zij opkeek, naar achter wegdwaalden zoodat het wit als van blinde oogen kwam te zien. Nu had Marjanne liever meteen maar in haar nederlaag willen berusten en haar kind mee willen terugnemen. Maar ze liet haar met de anderen mee de school ingaan.
Als de andere moeders stond Marjanne met iets in haar hand. Wie een kind voor het eerst naar school brengt neemt voor de zusters wat mee: een pond koffie van de beste, een pond thee eerste kwaliteit, een kilo cacao - en het moet goeje zijn want het is voor de zusters - een karbonade of een schoonen koek. Het is gedwongen door het gebruik en omdat iedereen het doet. In het winkelke, waar ze het haalden, hadden vele moeders het moeten laten opschrijven, nu legden die grove doorkorven handen het in die fijne zustershanden, de nonnen lachten zedig en beminnelijk en zeiden: dank u wel. En de kleintjes kregen in ruil schoone prentjes van de heilige Catharina, de heilige Cecilia, de heilige Gertrudis, de heilige Agnes, de heilige Elisabeth, van het gezin van Nazareth en Jezus met het lammeke. Bij de bel, die midden in het rumoer viel, werd het stiller. Twee grootere meisjes kwamen Dinaatje halen en naar de rij brengen, die voor de deuren stond van de eerste klas. De kinderen
| |
| |
zochten en liepen daar nog even door elkaar. Marjanne bleef wachten tot ze de kinderen zag binnengaan langs de zuster die toezicht hield. Dinaatje was achteraan in de rij geraakt en ging het laatst naar binnen.
De eerste dagen bracht en haalde zij het kind zelf. Nadien namen kinderen uit de buurt Dinaatje mee. Maar al gauw kreeg Marjanne een briefje, ze zou eens komen. Toen ze kwam hoorde zij, dat het met het kind niet ging, het kon niet leeren, de zusters konden er niets mee beginnen, 's Zaterdags praatte zij er met Lodewijk over. Dinaatje was niet een kind, dat men naar school kon sturen. Hij bromde wat terug. Het was net of hij er niet veel aandacht voor had. Hij nam Bertje bij zich:
- De deze kan het wel. Dat is een vlugge!
Ja, maar Dinaatje. Lodewijk zweeg. Toen zij 's avonds naar bed gingen zei hij ineens, dat ze Dinaatje maar in een gesticht moesten doen, waar ze achterlijke kinderen nog wat leeren. Of zij niet begreep, dat de zusters dat bedoeld hadden? Als hij de kosten zelf niet verdiend kon krijgen, dan zou de gemeente moeten bijpassen.
- De gemeente?
- Ja, dat moeten ze. Zeker als de zusters zelf ondervinden, dat ze zoo'n kind op school niet kunnen gebruiken.
- Ja, maar waarom in een gesticht? Ze is ons niet tot last.
- Nee. Maar wie weet wat ze er in een gesticht nog van maken.
| |
| |
Zij vroeg met zachte stem, of hij dat over zijn hart kon verkrijgen?
- Het is voor het kind veel beter, zei hij.
Hij kon dat daarom best over zijn hart verkrijgen. Met zijn oogen dicht, nu hij met de armen achter het hoofd op zijn rug lag, kon hij het kind voor zich zien met dat wezenlooze lachje. Dat lachje kon zoo kwellen, dat ge 't kind wegstuurde. Hij kon zich goed indenken, dat het zijn kind niet was en dat hij er niet mee van doen had. Hij ging eraan voorbij en liet het staan waar het stond. Het was hem wel eens gebeurd, dat hij zoo'n onnoozele gedachte had, die in oogenblikken van rust en stilte naar hem kwam toegekropen, dat Dinaatje wel eens niet zijn kind kon zijn. Dat was geen wantrouwen, die gedachte kwam niet uit hemzelf, zij kwam van buitenaf. Zij kwam zeker van die gezonde, ferme handen van zijn jongen. Waarom het eene zoo krachtig en gezond en het ander zoo slap en achterlijk? Die gedachte wilde hij niet aannemen, zij keerde zich tegen hem, hij was kwaad en beschaamd tegen zichzelf als ze hem inviel. Hij joeg ze terug met een snauw en een leelijke grijns op zijn gezicht. Maar als hij in het woonvertrek stond kon hij recht voor zich uitkijken en denken, dat het meisje, waarvan hij voelde dat zij probeerde naar hem te kijken, lag afgeschud langs zijn beenen, weg, opzij, vader ging weg. Vader schreed de velden in, zie, daar buiten speelde en schreeuwde een jongen in de akkers, die klom al in de boomen, om tusschen hun takken te zijn en naar vogelnesten te zoeken.
Dinaatje. Moeder omarmde het. Moeder kuste het.
| |
| |
Moeder ging naar den bazar Au Printemps.
O, Brammetje Gielen had onder die gebogen letters Au Printemps laten schilderen: specialiteit in tweepersoonsbedden en fornuizen, want hij had het er druk mee - en moeder kocht bij Brammetje Gielen een telraam, een lei en een griffel, een matglazen leike waar ge teekeningetjes in moet schuiven en waar ge met een zachte fabergriffel op moet schrijven, zij kocht een kleurenboek, een letterdoos, kleurpotloodjes. Nadien thuis, als de jongen naar school was of zij had hem met een boterham naar buiten gestuurd om te spelen, zat zij en ging zitten leeren met het meisje. Een en een is twee. Van die witte en roode en blauwe en gele houten kralen schoof zij langs den koperdraad er één tegen het hout van 't raam en zei:
- Dat is één!
En ze stak voor de oogen van het kind daarbij een vinger op. Ze schoof een kraal erbij.
- Die eerste is één. En kijk, nu weer een erbij. Dat is twéé.
En zij stak twee vingers op.
Zij nam het kleurenboek en de letterdoos en legde onder de koe en het paard en onder den hond en onder de duif de letters van hun naam tot een woord en zei het langzaam voor. Neen, Dinaatje kon het niet nadoen. Zij kon ook niet tellen, zij verwarde in al die kralen, schoof ze naar links en rechts en stak, als moeder, één vinger op, en met de letters legde zij zoo maar een figuurtje. Maar toen moeder het woord duif voor spelde en naar de duif op het prentje wees, lachte het kind. Het scheen die duif erg grappig te vinden,
| |
| |
tusschen al de plaatjes koos het dat van het duifje uit. In het matglazen leike zat ook een teekeningetje van een duif, dat was meteen een herkennen, de duif werd daardoor dadelijk iets bijzonders. De moeder nam de fabergriffel en trok op het matglas de lijnen van het duifje na. Dit matglazen leike in zijn wit raam, zacht om er de hand op te leggen en tegen het matglas het dofwit papier, waarop de kleuren vaag waren als in een gezeefd licht, - het was zoo schoon getooverd voor het kind. Hoe kan er op de wereld iets zóó moois zijn. Het nam het leike. Het boog zich over de duif. Het nam griffel en kleurkrijt. Het begon de duif na te teekenen en te kleuren.
Toen vader thuiskwam moest hij zien, hoe schoon zij het kon. Hoog en recht stond hij boven het kind en, de oogen neergeslagen, keek hij een tijdje. De aandacht stond in de hoeken van zijn mond. Het meisje zat in angst en beven in het begeeren, dat vader het mooi zou vinden.
- Ja, zei hij, en hij schoof zijn hoed naar achter.
Het kind, omdat het lachte, wiegde weer zijn hoofdje en dreelde met zijn wang langs vaders jas. Vader duwde haar zacht terug. Is het niet mooi? vroeg Marjanne.
Maar toen hij een week nadien weer thuiskwam was het wonderbaarlijk. Lodewijk moest nu ook langer kijken. Het kind had zelf op een stuk papier een duif geteekend en gekleurd. Duif, had zij eronder gezet, en zij kon dat zelf lezen.
Dat was iets. Uren lang zat Marjanne met het kind.
| |
| |
Dinaatje kon al lang veel beter duiven teekenen dan moeder. Maar moeder zat de kleine hand te bekijken en te besturen en te leiden met de oogen, en aan te sporen, dat ze vaster en zekerder werd. Zij zocht de kleurkrijtjes uit. Zij moedigde het meisje met prijzen aan, overdreef haar lof, en het kind, met zijn eeuwig, zwak lachje, nam een nieuw papier en teekende een nieuwe duif. Moeder kwam papier tekort. Zij ging naar den kleermaker en kreeg er staalkaarten waarvan de lapjes waren afgescheurd. Lijm en vezels stof zaten er nog op, maar de achterkant was blank en glad en daar teekende het kind duifjes op. Moeder verzamelde koffie- en beschuitbonnen. Zij ging er in de buurt om vragen. Zij spaarde ze voor geschenkjes bijeen en zocht van de lijst, die ze kreeg, doosjes kleurkrijt en blikjes met waterverf uit. Eerst knoeide het kind verschrikkelijk met zijn waterverf en zijn penseeltjes. Maar met veel geduld van moeder kreeg Dinaatje het te pakken en de duiven werden schooner. Ze kregen gloeiender en dieper kleur van blauw en paarlgrijs, en roode, kraalronde oogen. Bij de moeders, van wie ze bonnen en punten kreeg, bracht Marjanne in ruil de duiven op de staalkaarten, in de buurt hadden ze overal die duiven. Marjanne had een heel mooie uitgezocht en was ermee naar Brammetje Gielen gegaan, om er een lijstje omheen te maken.
- Dat maakt ons Dinaatje, had zij gezegd.
Brammetje Gielen wilde het niet gelooven. Hoe oud is zij? Dat kan niet, dat een kind zooiets kan maken. Dan moet er iets meer inzitten.
- Ja, zei Marjanne, en zij werd rood en zij werd
| |
| |
bleek, ja, zei ze, en hoe bonsde haar hart, ja... maar 't is een bijdehandje.
Toen ging zij haastig heen.
Het ingelijste duifje hing ze later in de slaapkamer tegen den muur, daar hing het bij Nicolaas van Tolentijn en bij Onze Lieve Vrouw van goeden raad.
Lodewijk keek er bijzonder lang naar.
- Het is niet te gelooven, dat een kind dat kan, zei hij.
Marjanne lachte en huilde tegelijkertijd.
- In zoo'n kind zit iets méér dan wij zien. Het is een bijdehandje. En ze leert al tellen op het telraam.
En ze kon ook al koe en paard schrijven.
Marjanne voelde zich zoo aangedaan.
- 't Is jouw dochter. 't Is jouw dochter. Ze heeft het van haar vader. Ze lijkt ook op jou. De meisjes lijken op den vader. De jongens op de moeder. Daarom lijkt Bertje niet...
- Wat?
- Dat hij daarom op mij lijkt, zei Marjanne.
Zij tobde met die gedachte meer dan ooit. Zij werd door zooveel duiven omgeven, die hadden misschien helderheid gebracht, zij hadden blijdschap gebracht. Als ik hem alles vertel, dacht Marjanne, dan zal het goed zijn. Dan zal hij blij zijn, dat hij niet langer wordt bedrogen en dat hij van Dinaatje zal kunnen houden, omdat zij alleen zijn kind is.
Maar zij wist maar al te goed, hoe hij zijn vreugde en zijn trots had in den jongen. Dat was niet om den jongen alleen, Marjanne begreep dat heel goed. Dat was ook, omdat hij van dien angst en dien twijfel was
| |
| |
bevrijd, of het aan hem lag, die miskramen en Dinaatje's achterlijkheid. Zij kwam hem tegemoet. Zij kwam hem deemoedig tegemoet, sinds ze zich zooveel jaren schuldbewust was.
- Het ligt aan mij. Ik ben te min.
Maar in dien jongen had hij de zekerheid, dat hij een gaaf en schoon kind kon krijgen. Dat was op zichzelf niets om trotsch op te zijn. Maar het was wel iets, omdat er eerst die angst en die twijfel waren geweest. Hij had het mislukte dochtertje voor zijn voeten weggeschoven en den jongen omhooggetild, - die bibberende kin, dat vergat Marjanne nooit. Dat gestamel van die jubelende blijdschap: een verdommesche schoone jongen, Marjanne, Marjanne, een verdòmd schoone! - dat vergat Marjanne nooit.
Neen, dacht zij, dat mag ik hem niet afnemen.
Zij maakte kleedjes voor Dina. Zij had vroeger handwerken geleerd. Zij kon mooie steken leggen tot figuren. Zij oefende met een patroontje zóó lang tot zij duifjes kon maken. Die waren maar vierkant, die hadden pootjes van kruissteken, die hadden een oog van een rooden kruissteek. Maar het waren duiven, daar viel niet aan te twijfelen. Zij borduurde die op een kraagje en dat zette zij op Dina haar kleedje. Als Marjanne het kind bij zich had zag zij niet, of het leelijk was in zijn gezichtje. Zij zag, hoe het mooi was in zijn kleedjes, lief in zijn wezen en goed en schoon om aan te raken. En zij kon dat kraagje met die duifjes en die zachte krullen, die daar langs vielen, haar vertrouwen geven en de onnoozelheid van het kind om raad vragen: moet ik het aan vader zeggen?
| |
| |
Er waren avonden, dat lage wolken het land benauwden en verduisterden. Zij verduisterden en benauwden ook het huis, waaruit de helderheid vluchtte, om alleen maar gevaar achter te laten. In haar beklemde hart dacht Marjanne:
- Ik zal hem bekennen wat ik gedaan heb, maar hem geen kwaad doen en hem niets afnemen en zeggen, dat het Dinaatje is, die niet van hem is en dat ik daarvoor in dat kind ben gestraft.
Eens zei Lodewijk, die duifjes waren nou heel mooi, maar anders kon het kind ook niets. Hij zou toch eens vragen, wat hij doen moest, om het kind geplaatst te krijgen in een gesticht voor achterlijke kinderen. Als het dan aanleg had konden ze er daar wie weet wat nog van maken.
- Nee, zei Marjanne, ik doe haar niet de deur uit. Zij wachtte even. Toen zei ze:
- 't Is ons kind.
Toen zei ze nog:
- Ik doe haar niet weg. Voor geen honderd millioen.
Zij had geen begrip van honderd millioen. Zij begreep alleen, dat ge daar alles voor wegdoet, behalve uw kind.
Zij liep door dat kleine huis. Daar stond Dina haar eigen stoel. Aan de muren hingen de duifjes. In de kast waren het telraam, de verfdoos en de kleurkrijtjes geborgen. Aan de deur van het achtervertrek hingen haar blauwe en bonte mouwschortjes, haar manteltje. In het achtervertrek stond haar kleine gereedschap om in den hof te gebruiken, haar schoffel en haar hark. Daar hing boven de pomp haar gieter, waarmee ze de
| |
| |
wasch besprenkelde als moeder die op het grasveldje bleekte. In de kast onder de zoldertrap stonden, naast die van den jongen, haar klompen en haar schoenen. Op de opkamer in de kleerkast hingen naast die van den jongen haar kleeren, o, ze had veel meer hangertjes dan de jongen: een licht mantelke, een blauw kleedje, een rood kleedje, een groen, en twee witte. Boven op zolder voor het beschot van de twee slaap vertrekjes der kinderen stond de linnenkast. Marjanne kon daar voor staan tusschen de deuren, het rook allemaal naar zeep en stijfsel, daar lagen de jongen zijn bloesjes, hansoppen en keperborstrokken, daar lagen de stapeltjes moltonbroeken en katoenen hemdjes en lijfjes van het meisje en zijn nachtjaponnen met op de polsjes en op de borst kleurige figuurtjes, die Marjanne erop had gestikt. Het heele huis was vol van het kind, het kind was in alle dingen.
- Voor geen honderd millioen.
Hier was Dina op haar plaats.
Lodewijk had zijn karweien. Hij maakte betonringen voor drinkputten en beerputten. In 't heetst van den voorzomer ging hij naar het veen en stak turf voor de menschen in het dorp, die een veldje hadden gepacht. In den drukken tijd van Juli hielp hij, als hij geen ander werk had, bij de boeren. Hij kon maaien en koren binden, schooven zetten en ze opmijten, dat was allemaal maar spel voor hem. Hij had ook op de haverakkers gestaan, en niets beviel hem zoo als in de broeierige warmte, wanneer de lucht vol nattigheid zit en stil is en van de verborgen zon als zilver doortrild, op de dauw- | |
| |
vochte stoppels te staan voor dien vettigen, okergelen wand van de haver, als bruin goud gerijpt met het lichter gele pluimen van de gespreide korrels, die zachtjes ritselen. De maaimachine scheert daar door, zingt daar door, ratelt daar door, zij wandelt daar doorheen, zij houdt optocht met paarden. En, den hoed in den nek, de harige borst bloot, de bloote voeten in klompen, bukt en grijpt Lodewijk, bindt tegen den snelste op, gooit de garven en heeft ze al op tijlen staan, als de machine weer langs hem heen komt. Tusschen twintig anderen kiezen de boeren Lodewijk van den Kuilenburg uit, geen is zijn daggeld waard als hij. En Lodewijk zet voor de gelegenheid zijn hoed tot aan zijn rug. Want ook dit is een vreugd in het leven: arbeid, en niet gedwongen met onnutte handen thuis den tijd zitten verschoeberen. Arbeid, de drift en de hitte en de geuren van den grond, de stekelige stoppels, het prikkende, stugge en gladde stroo van de haver, lucht en warmte, de veerende dans der beenen, het spel der spieren waarvoor alles licht is, de krieuweling van zweet onder zijn kiel langs zijn heelen blooten donder, en de vierlitersche drinkenskruik, die ge boven uw hoofd keert en waaruit, langzaam en goed, teugen zijn te doen alsof ge den water geworden hemel tot een koelen stroom indrinkt. En 's Zaterdags kwakt Lodewijk zijn zilvergeld neer. En eens stond hij voor zijn vuur van den
herfst, leunde op zijn riek en zong in den avond, in de schemering, waarin, tusschen haar kinderen, zijn kleine vrouw naar hem toe komt.
|
|