| |
| |
| |
[VI]
De vrouw van Thijs Rooyakkers had zich in haar dichtgetimmerde huis opgesloten, zij zat bij haar ontstoken lamp. Alleen voor de achterdeur had zij geen planken getimmerd. Daar gingen de kinderen door, als ze naar school gingen of speelden in de buurt. Ze kwamen terug van de school en van hun spel en stonden om hun moeder heen.
- Moeder, waarom is de lamp aan?
De moeder wachtte te lang met antwoorden, de kinderen vroegen het niet opnieuw, toen zweeg de moeder maar. Daar lag een klare streep van het daglicht, dat door een kier viel. Het is net of overdag bij dichte vensters de lamp geen licht geeft. Moeder nam het kleinste kind op den schoot. Neen, zij gaf den kinderen geen antwoord op hun vraag, maar zij hield haar wang tegen de wang van het wicht en neuriede droevig. Vrouwen uit de buurt riepen, dat zij toch zou opendoen en de planken weg zou breken. Zij zei: nee. Dan namen de vrouwen uit de buurt, alsof zij er moeders van waren, de kinderen mee. Ze lieten hen spelen met hun eigen jongens en gaven hun boterhammen. Het armbestuur en de veldwachter kwamen er aan te pas, ook zond de burgemeester den gemeentebode. De vrouw werd gedreigd, dat haar haar kinderen zouden worden afgenomen, omdat zij een slechte moeder was en hen in het donker liet zitten, bovendien, als dat niet met haar veranderde moest zij naar een gesticht.
- Ja, zei zij, als gij mij voor gek verklaart, voor wat verklaart ge dan mijn man? Maar ik houd de kinderen niet in het donker. Ze gaan naar school en spelen.
Dit zei ze en keek naar de deur, die bedreigd werd.
| |
| |
De veldwachter had eens al die planken weggenomen. Maar zij hield haar lamp brandende den geheelen dag, en zoo gauw de schemering was gekomen sloeg zij weer de planken voor deur en ramen. Zij wilde in hare afzondering opgesloten zijn en verborgen in het duister, zooals een kind dat bang is voor onweer, opgelucht is wanneer het voor den donder in het donker van een kelder kan vluchten. Zij kon het niet verdragen door de oogen van de menschen herinnerd te worden aan wat gebeurd was. Zij had nu met een wicht op haar schoot gezeten en droevig geneuried, soms zag zij hare kinderen voor zich staan in het schemerlicht, dan werd zij bleeker, haar oogen werden grooter. Zij zei:
- En die zijn allemaal van hem.
Zij keek naar het oudste meisje, dat groote en bange oogen had voor moeder. Moeder in haar hart zei:
- Dat is ook van hem, en dat meisje van Horkmans is nog jonger.
Als de kinderen sliepen schreef zij, op vellen papier uit een schrift, brieven aan haar man in de gevangenis. Zij schreef: Dierbare echtgenoot, en schrapte het door. Zij beet op het hout van den penhouder en schreef: Beste man, en schrapte het door. Zij schreef zijn naam, en schrapte dien door. Zij schreef ten laatste: Man.
Het is zoo lastig. Heel den dag door heeft zij haar gedachten en heeft zij in den geest de woorden gevormd, die zij tegen hem moet spreken, haar grieven, haar verwijt en haar schande als hij terug zal komen. Al haar woorden zijn zoo, dat hij niets terug zal weten
| |
| |
te zeggen. ‘Man’. Zij denkt aan iedere misdaad waarvoor hij in de gevangenis zou kunnen zitten, iedere misdaad zou minder geweest zijn en gemakkelijker om te vergeven. Maar dit kind van Horkmans, dat nog jonger is dan haar eigen oudste dochtertje dat nog in school zit. Man, dat ik met u moet getrouwd zijn en van u kinderen onder het hart heb gedragen, en nu dit. Dat gij gedaan hadt wat ge maar wilt en wat een mensch op de wereld kan doen, maar met een kind, en met zoo iemand heb ik geleefd. Zij schrijft: Zulke mannen moesten niet getrouwd zijn en geen kinderen hebben, maar met zoo een heeft God mij in het huwelijk verbonden.
Niets van dit alles was wat zij eigenlijk voelde. Zij kon hem niet duidelijk maken wat zij voelde. Daarom schrapte zij haar brief, scheurde hem aan snippers en gooide die in de kachel. Nadien lag zij wakend te bed. In haar hoofd vormde zij een anderen brief, dien zou zij schrijven. Zij zou schrijven: Ik vergeef u zooals God het wil en u vergeven zal hebben zoo gij hebt gebiecht, en ik zal voor u bidden, neen, dat zal ik de kinderen laten doen voor hun vader, maar ik wil niets meer met u te maken hebben en als ge terugkomt hoeft ge niet meer bij mij te slapen, want als er iets gebeurde en ik een kind onder het hart moest dragen, daar zou ik niet meer tegen kunnen, daarom zou ik tevoren weggaan bij dag of nacht de wijde wereld in.
Maar in het nieuwe voorjaar, voor Paschen, gebeurde er iets, daar was de vrouw van Thijs Rooyakkers tevoren lang en opgewonden mee bezig. Zij zei:
| |
| |
is het niet mijn heilige plicht? Zij dacht: ja, dat zal zeker goed zijn.
Dat meisje van Horkmans zou zijn plechtige kindercommunie doen. Daarvoor verbrak de vrouw van Thijs Rooyakkers de grenzen van haar opsluiting. Zij schoof de achterdeur uit. Zij ging naar den bazar van Brammetje Gielen, naar Au Printemps, en zocht daar tusschen de kerkboekjes. Zij hield er lang een in hare hand, dat een glanzend wit bandje had, daar stond teeder en wazig gekleurd Jezus op met een kelk in de eene hand, en in de geheven vingers van de andere hand de heilige Hostie. Zij keek er lang naar. Binnenin het boekje tegenover het titelblad zag zij een bont en fel gekleurd prentje: tusschen leliën en anemonen over een speelweide en langs een beek en onder rechte populiertjes kwamen de kinderen, zij hadden krullende lokken en bloote en reine voeten, en Jezus, zittend op een paar op elkaar gestapelde steenen, wachtte hen met een glimlach op: laat de kleinen tot mij komen. Het boekje was verguld op snee en had een blinkend slotje. Zij zag nog andere boekjes, dat witte beviel haar het best.
- Ik neem dit, Jezus de Kindervriend, zei ze tegen Brammetje Gielen.
- Ah juist, zei Brammetje, Jezus de Kindervriend, ik zal kijken of het slotje niet lam is.
Want schadepostjes nam hij zelf, die schoof hij niet op de klanten af. Hij knipte een paar keer het slotje. Nee, het was in orde. Hij zou het boekje inpakken. Hij nam iets uit een doosje, likte daaraan en plakte dat in het boekje tegen den omslag.
| |
| |
- Wat doet ge?
- Het etiketje van de zaak erin plakken. Reclame! vrouw Rooyakkers. Tot in Parijs toe weten ze mijn adres.
Zij zocht naar een kanten zakdoekje en vroeg of Brammetje die ook had.
- Zeker! zei Brammetje Gielen. Ik heb àlles. En daar, ge krijgt het beneden den prijs dien het me zelf heeft gekost.
Dat zei die kleine, kranige koopman altijd en hij verzekerde, dat hij leefde van het verlies.
De vrouw van Thijs Rooyakkers zocht in een wit kartonnen doos tusschen kanten doekjes. Brammetje Gielen had zijn praatje gereed. Of ze weer een communicantje had? Maar hij hield gauw in. Hij dacht aan haar man in de gevangenis en hoe een feestdag als die van een kindercommunie dan een trieste dag kon zijn. Zij kocht het kanten doekje. Hij maakte het pakje voor haar klaar. Toen zij de deur uitging wilde hij haar iets vriendelijks zeggen en daarom vergat hij, dat hij er niet over spreken zou.
- En gefeliciteerd met uw communicantje.
Zonder op te zien antwoordde zij:
- Ik heb geen communicant.
- Dan in de familie?
- Nee.
Hij keek op. Toen zei hij, of hij het na een beetje nadenken wel begrijpen zou, traag en bedachtzaam:
- O...
En hij ruimde zijn doozen en zijn kerkboeken op.
| |
| |
Dien morgen, waarin al iets van Paschen trilt en de lucht met luwte is gewasschen, ging zij haastig, de oogen voortdurend gericht op het pad voor hare voeten, naar het huis van Horkmans.
Het was er Zondag op het stille erf. Van de deur tot aan den weg en onder de doornenheg was geharkt. De kleine ruiten in de ramen blonken, bloempotten op schoteltjes stonden binnen op de vensterbank. Toen de vrouw van Thijs Rooyakkers met het openen van de deur in den vloer van het woonvertrek stond, zag zij kinderen en grooten bijeen, Horkmans in zijn witte hemdsmouwen, de vrouw, die met een bonten schort over haar Zondagsche kleeren aan het fornuis stond, en nog een boer en een vrouw, de peetoom en peettante van de communicant. Daar waren kleinere en grootere kinderen bij. Het communicantje had, waar het zat op zijn stoel zijn wit kleedje opgeslagen en zat met zijn onderrokskes. De mannen rookten sigaren. Ze dronken hun glaasje. Het riekte naar brandewijn en gebraden vleesch. Maar allen waren nu ineens stil en de groote menschen en de kinderen keken naar de vrouw van Thijs Rooyakkers. Als ge onder elkaar iets hebt, dan is er maar een houding voor, Horkmans wist, welke die houding was en wat hem in zijn kind was aangedaan. Hij pakte een stoel bij de leuning en schoof dien ruw opzij. Zonder de vrouw aan te zien, zei hij:
- Ik geloof niet, dat wij u verzocht hebben.
Om de een of andere reden hief de vrouw van Thijs Rooyakkers nu het hoofd omhoog. Zij moest neen zeggen op de woorden van Horkmans, maar kreeg er dat nooit uit. Daarom schudde ze nee met het hoofd,
| |
| |
heftig en stom, de keel dichtgeknepen, en de oogen vol tranen. En toen, met een heesche en beklemde stem, zoodat het net was alsof zij fluisterde, zei zij, terwijl zij een kort wijzend gebaar met het hoofd maakte naar het communicantje:
- Is ze dat?
Ze kon haar lippen niet meer op elkaar houden, zoo trilden ze, zoo bibberde haar kin. Horkmans schoof den weggeduwden stoel recht, sloeg met de vlakke hand op de leuning, omklemde de leuning en zei toen bijna onverstaanbaar:
- Ja, dat is ze.
De vrouw van Thijs Rooyakkers draaide zich eventjes om. Eventjes, laat haar maar. Haar pakje in de eene hand, zocht zij met de andere hand in haar rokzak naar haar zakdoek. Toen kwam zij bij het communicantje. Zij deed haar pakje open en gaf het kind het kerkboekje en het doekje van kant.
- Och... zei het kind, zacht, bewonderend, en heel langgerekt, en zijn mondje bleef ervan open.
Ja, en of zij vandaag nu eens wilde bidden voor een bijzondere intentie. De vrouw en het kind keken elkaar aan, zij zagen in elkanders oogen misschien iets wat zij herkenden. De vrouw keek het kind te strak in de pupil van de oogen, zij werd duizelig onder het onvervaarde kijken van het kind. Misschien begreep het kind wel, wat die bijzondere intentie was, daar was het zeker van geschrokken en het was die schrik in dat groote kijken, die de vrouw in verwarring bracht. In die verwarring vroeg zij:
- Ge weet toch wel wie ik ben?
| |
| |
Het kind knikte langzaam en zwijgend ja. Toen keek het naar het kerkboek.
- Kijk moeder, een wit met een slot.
Omdat het meisje, bladerend in het boekje, nu zoo voorover zat, gleden haar gekrulde haren langs haar wangen en schouders naar voren. Daar moest de vrouw van Thijs Rooyakkers naar kijken. Maar ze had hier nou niets meer te doen. Zij ging heen. De moeder bedankte haar. En ook het meisje moest haar een mooi handje komen geven en bedanken. De vrouw van Thijs Rooyakkers zei:
- God in den hemel weet, dat ik het goed heb bedoeld.
Toen zei ze zonder iemand aan te zien:
- Maar als nu iemand vraagt, van wie ze dat kerkboekje heeft, dan kunt ge niet eens zonder u te schamen zeggen van wie...
Maar het kind, dat weer zat, spreidde het kanten doekje uit over de knieën, en zei:
- Kijk eens, hoe mooi...
Toen de vrouw van Thijs Rooyakkers weer op de stoep stond voor de deur, die zij achter zich had dichtgetrokken, voelde zij de tranen van spijt in haar oogen dringen. Achter haar hoorde zij opgewonden stemmen. De deur ging open. Zij keek om. De kinderen waren naar buiten gekomen. In hun midden liep het communicantje. De anderen drongen aan beide kanten tegen haar aan, om mee in het boekje te kijken, waarin zij bladerde. Maar de vrouw van Thijs Rooyakkers hoorde nog de opgewonden stemmen daarbinnen. Zij ging haastig heen.
| |
| |
God weet, dat ik het goed bedoeld heb, dat schreef zij ook op het velletje papier uit haar schrift. Het kind gij weet wel heeft zijn communie gedaan en op dien dag voor u gebeden, dit zal u tot inkeer brengen, maar gij weet niet, wat ik heb doorgemaakt, van schaamte had ik door den grond kunnen zinken.
En zij schrapte alles weer door, want zij had het allemaal anders willen zeggen. En zij begon opnieuw.
Haar lamp suisde. Terwijl zij schreef sliepen haar kinderen. Zij hoorde den dreunenden hoefslag van een paard, de bellen van een paardenhaam, iemand uit de buurt leende het paard, voederde en verzorgde het in zijn stal en had het nu thuisgebracht. Zij keek omhoog, haar kinderen lagen daar op de zolderkamertjes. Zij vouwde de handen onder de kin. Nadien schreef zij weer en schrapte door. Zij hoorde den opgestoken nachtwind, alsof bedachtzame voeten rond haar huis stapten.
De winden van Maart, felle vlagen, regen en hagel, de eerste luwe dagen.
- Moeder, waarom brandt de lamp?
Dat vroegen de kinderen niet meer met woorden. Zij vroegen het met hun oogen en gingen zwijgend naar boven, op de zolderkamertjes zaten zij geknield voor de gevelruitjes. Daar zagen zij regen en zon, zij keken er over den dorpsweg uit. Zij hadden een kinderprentenboek. De oudste, zonder eenmaal op te zien, las er met luide stem uit voor, de anderen hadden geen oog van haar af.
Vrouwen uit de buurt kwamen dikwijls langs het
| |
| |
dichtgetimmerde huis. Zij wisten, dat niemand hier binnenkwam. Maar zij klopten tegen de planken voor de ruiten. Er werd niet opengedaan. Soms klopten zij op de achterdeur. In den stormwind stonden zij soms te roepen, maar het was kwalijk te hooren bij dien wind en bij dat water. De vrouwen drukten tegen de achterdeur. Zij bleven aanhouden. Eens kwamen zij voor een der ramen met geweld de planken wegbreken. Ze kwamen door de achterdeur. Ze riepen de vrouw bij den naam.
Zij zat in de woonkeuken. Zij zat aan de tafel, het hoofd in de armen, de schort heelemaal over het hoofd heengeslagen, als een koppig kind, dat, gestraft, niemand of niets meer wil zien en verborgen blijft. De buurvrouwen bliezen de lamp uit. Zij zetten de ramen open.
- Hier zal lucht en licht zijn, al is 't maar voor de kinderen.
In die plotselinge helderheid zat de vrouw van Thijs Rooyakkers. Het licht drong onder haar schort door, om haar nu te schande te zetten in den klaren dag. De vrouwen probeerden haar overeind te krijgen, zij probeerden haar den schort van het hoofd te trekken. Zij liet aan zich rukken en schudden als een zak. Maar zij hield haar schort krampachtig over het hoofd getrokken.
Toen de vrouwen hoorden, dat ze schreide, lieten ze haar met rust. Zij hadden met haar te doen. Zij gingen heen. In de stilte daarna liet de vrouw van Thijs Rooyakkers haar schort terugvallen langs haar gezicht. Zij stak de lamp weer aan. In het licht doemden
| |
| |
die gezichten op van haar kinderen. Zij zag die groote oogen, die, zonder begrijpen, bang en verbaasd haar aankeken. Later, in het donker, stond zij buiten, in dat eeuwig bruisen van het water, weer te hameren, te hameren. En in hun bedjes op de zolderkamertjes zaten de kinderen overeind, de oogen in de duisternis, te luisteren naar die hamerslagen.
Dan was de lente gekomen en hare stormen vielen stil een dag dat er niets bewoog in de zon onder den jongblauwen hemel, toen openden de bloemen zich. Er was weer iets gebeurd waar de menschen over konden praten, Anna, die met Martien Deysselbloem getrouwd was, was er vandoor gegaan. Ze had er genoeg van, ze was teruggegaan naar haar vader en moeder. Toen ze een week wegbleef, zeien de menschen: ziet ge wel? Toen ze veertien dagen wegbleef, zeien de menschen: we hadden het wel gedacht! Zij bleef nog langer weg. Zij was een eigenaardige. Was zij thuis vroeger ook niet eens weggeloopen, toen zij een zieke ging oppassen ergens ver in een groote stad?
Bij de Deysselbloemen voelden ze het schandaal. Martien kreeg de verwijten, wat was hij ook begonnen, die vrouw deugde niet. Maar Nel en Martien zijn broers hadden er toch een kwaad pleizier in, een leedvermaak, en de geruststelling alsof een gevaar voor hun geld zou verdwijnen, als zij wegbleef. Ze waren ook opgelucht van haar af te zijn. Zoolang als 't duurt, zei Martiens oudste broer. En Nel was op een avond razend geworden, ze begreep alles, Anna was al vast gegaan, nu zou ze Martien weglokken en hier toch
| |
| |
nog het huishouden uit elkaar halen, waar het haar om begonnen was.
Toen ze drie weken weg was geweest kwam Anna een avond weer terug. Zij was binnengekomen en had gezegd:
- Waar ik voor wegging, daar ben ik ook voor teruggekomen. Scheldt nou maar zooveel ge wilt. Ik weet, wat ik doe. En ik weet, wat ik doen zal.
Toen was zij naar de opkamer gevlucht. En Martien, hoezeer Nel hem ook verachtelijk aankeek, was haar daar nagegaan. Nel had toen aan de deur geluisterd. Haar oor tegen den deurkier, was zij heel bleek geworden. Ze zei:
- Had ik het niet gedacht?
Anna deed haar werk. Zij melkte de koeien. Zij schoffelde in het veld. Na haar werk zat zij op de opkamer. Zij kwam bijna niet meer bij de anderen. Zij had in die opkamer haar schuilplaats, in die helderheid die zij zelf had meegebracht: de witte sprei, het kleed op den vloer, de ingelijste portretten van haar vader en moeder, een foto van het ouderlijk huis, beeldjes uit haar kindertijd, haar eigen kleerenkist, de lichte, gebloemde gordijnen. Martien kwam hier bij haar. Hij keek die veranderde omgeving aan, dat alles keek hij aan, wat bij haar hoorde en wat helder was als zij. Zij haakte en breide. Martien keek schuw naar die breiwerkjes en naar het bewegen van die haaknaald onder haar aandachtige oogen. Hij werd verlegen als zij opkeek, en met een glimlach het werk naar hem ophief, dat hij het zou zien:
| |
| |
- Kijk maar eens.
- O, kunt gij dat ook al?
- Ja. Dat heb ik geleerd. Een vrouw, die trouwt, moet dat kunnen.
Zij keek weer naar haar bezige vingers.
- En nu komt het van pas, dat ik het heb geleerd.
Zij zei dit langzaam. Bij dit werk werden haar gedachten heel kalm en heel vriendelijk.
Maar nu was Thijs Rooyakkers thuisgekomen. Ze zeggen van iemand wel eens, dat iets hem tot een wrak maakt, maar Thijs Rooyakkers was wezenlijk een wrak. Men herkende hem niet meer. In de lengte en in de breedte was hij ingekrompen, zijn gezicht was grauw geworden en vermagerd en hij liep zoo eigenaardig en zoo sloffend. In het begin, als zij hem zagen, keken de menschen op: is hij weer terug? De een zei tegen den ander: Dat is Thijs Rooyakkers! Neen toch? Dat kan niet! En ze keken nog eens, die man met dat spits, bleek hoofd en die flodderende broek om die magere beenen, - maar dat was Thijs Rooyakkers niet, Thijs Rooyakkers die, met dien vriendelijken, rooden lachenden kop onder zijn voermanshoed, zoo breed en zwaaiend naast zijn paard kon stappen en u groeten met een schreeuw en het opheffen van zijn zweep!
Dat hij zoo veranderd was, dat was niet alleen gekomen, omdat hij het zich zoo aangetrokken had. Er was iets anders gebeurd met Thijs Rooyakkers, daar werd fluisterend over verteld onder de menschen, het was iets zoo geks. Als er kinderen bij waren deden
| |
| |
de grooten voorzichtig. Maar de kinderen deden Thijs Rooyakkers na.
- Kijk, zóó loopt Thijs Rooyakkers, zeiden ze.
In de buurt had de vrouw van Thijs Rooyakkers er een woord over losgelaten, misschien omdat de indruk voor haar te vreemd was geweest.
- Wat hij nu met zijn eigen aangevangen heeft...! zei ze.
Mager en ingevallen had Thijs Rooyakkers voor zijn huis gestaan, om de planken voor deur en ramen weg te nemen. Hij klopte ze op, hij trok met de nijptang de spijkers eruit. Hij droeg de planken langs den zijgevel en kwakte ze neer in de schuur. Dat gaf telkens een slag en een gebortel. Dan kwam Thijs weer voor het huis. Onder het werk bleef hij af en toe staan droomen en luisteren naar het water en naar de hooge, volle echo. Zoo was alles geweest, de boomen, het water, de wind en de vogels, de vrijheid der wegen waarvan hij terugkeerde, in zijn kiel en in zijn laarzen, om dan hier het paard uit te spannen. Als hij het paard dien zwaren haam afdeed rinkelden de bronzen bellen, die rinkelden alleen maar zóó onder de boomen en bij vallend water. En daar stonden, in hun kieltjes en met hun schortjes, de kinderen. Met drie, vier kunnen ze op het paard. Dan deden zij dien rit naar den stal. Zoo was het geweest. Zoo was het niet meer.
Hij had weinig gezegd bij zijn terugkomst. Toen zijn kinderen voor zijn knieën stonden, had hij, de ellebogen op de dijen, even het hoofd diep voorover geleund in de handen. Dan had hij vluchtig opgekeken. Ja, ze waren een beetje veranderd, er zit groei in. Maar
| |
| |
de kinderen kenden hun vader niet meer terug.
Tegenover zijn vrouw had hij net eender diep voorovergebogen gezeten, terwijl zij aan tafel zat, de oogen hoog opgetrokken, vol verwijt, soms wreef zij met den bovenkant van de hand langs den neus, en dadelijk daarop greep zij een tip van haar voorschoot en wreef door haar oogen. Thijs zuchtte daarbij zwaar, maar al dat zuchten hielp hem niets. Hij wilde een woord zeggen. Hij zei tegen zijn vrouw:
- Gij neemt alles maar te zwaar op.
Zij was verbaasd en zei:
- Me dùnkt...
Ze kwam niet verder.
Daar hield Thijs Rooyakkers hardnekkig aan vast, dat alles te zwaar was opgenomen. Nu zuchtte hij in de ellende.
- Nee, zei zijn vrouw, als ge dat wicht van Horkmans nu op straat tegenkomt, wat moet er dan in jou omgaan?
Die Thijs, die met Beiersche gebaren dronk en in liederen uitbarstte, was zeker nog niet heelemaal dood in hem. Hij kwam nu recht en sloeg met de vuist op de tafel. Zijn vrouw werd bleek van den slag.
- Niks gaat er dan in mij om, zei hij.
Zoo deed hij alles verkeerd bij zijn thuiskomst. Ook hijzelf was bleek geworden na dien slag, zijn neus was zoo dun, hij leek doorzichtig. Nu het weer zoo'n tijd geleden was, dat met dat kind, kon hij zich voorstellen, dat het gebeurd was in het leven van een anderen man. Maar de planken, die hier tegen de ruiten hadden gezeten, - spinnewebben en rupsennesten kwamen er
| |
| |
onder vandaan als hij ze van de kozijnen sloeg. Nu de planken weg waren zou er toch geen licht meer komen in dit huis.
- Alles is maar te zwaar opgenomen.
Hijzelf had het ook te zwaar opgenomen. Die zanger en vroolijke bierdrinker was van het eene uiterste in 't andere gevallen. Onder de stamgasten in de herberg bij de Rooy had hij vroeger gezongen. Thuis had hij, om zijn vrouw op te beuren, ook wel eens luid gezongen en gelachen:
- Kom... kòm... kom... hup Marjanneke!
Want niet altijd dacht hij aan dat andere. Dat was met den geur van den herfst verbonden, vallende blaren van beuken en van kastanjes klam op den weg, en de kinderen, die vroegen onderweg om mee te rijden, zingend onder de huif. Hij was van de kar gegaan en had er naast geloopen. Onder de huif door, waarop het regende, piepten die gezichten, om hun neusjes nat te laten worden in den regen. Of hij stond hier in de schuur, dan was hij bijzonder gekweld en droef te moede. Als hij hier in die verborgenheid kinderstemmen hoorde kon hij in een soort van geestelijke gevoelloosheid voor den achterwand in 't schuurtje staan, een leemgepleisterden houten wand, het leem was er afgebrokkeld en door de openingen tusschen de dunne houten kon hij naar de kinderen blijven staren. De wind zoefde zacht door de openingen waarvoor hij stond. Hij rook de schuurlucht, stroo, turf, zand, de lucht van leer, de paardenhaam hing aan de opstekende berrie van een kar. Voor zijn oogen, waar hij door de
| |
| |
openingen tusschen de houten bepleisterde staken keek, zag hij in een wei, in het gras, langs een berm kleine meisjes spelen... Rooyakkers kende zichzelf wel. Tien keer kreeg hij het weg met bidden en met verstand, den elfden keer...
Misschien had hij het ook te zwaar opgenomen, toen hij voor nog meer elfde keeren benauwd was. Die luidruchtige man was tot een uiterste vervallen, tot een drift, tot een razernij van verzet. Hij had het kwaad met wortel en al willen uitroeien, zoo uw rechteroog u ergert ruk het uit. Hij had het misschien groot en dapper gevonden, bovenmenschelijk en geweldig. Nu thuis, nu hij zich een wrak voelde, vertwijfelde hij.
Maar wat hoor ik toch van dien Rooyakkers? had notaris Duchateau, kijkend in de speelkaarten die hij in de hand hield, gevraagd.
Sommigen van de stamgasten in de herberg In 't Misverstand grinnikten eens. Die wisten het misschien. Maar de postbode Jan Jacob was in elk geval goed op de hoogte.
- Ja, notaris, hoe zal ik dat zeggen. Die heeft in zekeren zin de hand aan zichzelf geslagen. Die heeft zich in de gevangenis, noemen ze dat niet: ontmànd?
Jan Jacob werd bleek toen hij het zei. Zachtjes vroeg hij:
- De Rooy, breng mij nog een potje bier?
Toen Jan Jacob bijzonderheden had verteld, hoe het gebeurd was, maakte de notaris zoo'n geluid van lange en groote verbazing, zoo'n sissend geluid met de tong, den mond even geopend.
| |
| |
De schaduwen van zomerwolken ijlden breed en groot over de neerbuigende halmen, de korenbloemen dansten mee, en langs de bermen en akkerzoomen vlamde, bij de rossige zuring en bij de windbewogen kamillen, het vuren rood van de klaproos.
Eens kwam Anna, de vrouw van Martien Deysselbloem thuis, toen was er een telegram voor haar gekomen. Daar hadden de anderen nieuwsgierig bij gestaan. Toen Anna het telegram gelezen had, was zij doodsbleek geworden. Zij gaf het aan Martien. Zij was naar de opkamer gegaan. Zij had zich daar aangekleed, om te vertrekken. Haar vader had een beroerte gekregen. Ze ging naar huis. Voor ze de deur opendeed hoorde ze Martien zeggen:
- Gij, in jouw omstandigheden...
De anderen zaten verlegen en met een bitteren trek op het gezicht. Anna keek haar man aan, want zij had nu duidelijk iets gevoeld. Zij sloot de oogen. Zij stond in 't open deurgebint, het zomerlicht lag warm op haar gesloten oogen. Zoo kon zij de anderen niet zien. Zij wist, dat Martien daar stond. Zij zei:
- Net op het oogenblik voor het eerst voel ik leven.
Zij wachtte even. Ze zei zijn naam er nog achter:
- ... Martien.
Haar schoonzuster Nel zei:
- Hè, hè toch ja, dat is nogal een mooi zeggen, dat ge u niet schaamt!
Toen Anna op den drempel stond en de boomen zag en de velden en het koren der wereld en een windstroom door de verre populieren, voelde zij de zwaarte in zich stroomen van een zekerheid, die zij uitsprak:
| |
| |
- Vader komt er niet meer bovenop. Hij zal sterven.
Zij hoorde Nel tegen Martien zeggen:
- Gij moet meegaan. Dat is voor alles en voor een goede regeling het beste, dat ge er maar direct bij bent.
Toen vluchtte Anna schreiend weg.
Maar ze hield haar betraand gezicht geheven. In haar gedachten zei ze: Ik heb leven gevoeld, dat moet ik hem nog kunnen zeggen vóór hij sterft.
Martien hoorde later, dat ze met een auto uit het dorp was weggereden. Vier dagen nadien vertrok hijzelf ook, in den vroegen morgen, om bij de begrafenis van den vader van zijn vrouw te zijn.
In zijn zwarte trouwpak kwam hij in het sterfhuis aan. Hij stond daar tusschen de menschen, de zwartzijden pet in de hand. Allemaal praatten zij zachtjes. Hij kende de broers van Anna terug, haar moeder zat bij het fornuis in een leunstoel, zij droeg de boerinnemuts met de rouwlinten van krip. Zij had haar groot, deftig gouden kruis op de borst, haar hand, met een rooden zakdoek erin, rustte op haar knie. Alleman ging naar haar toe. De boeren gaven haar de hand met een stug gebaar, de meesten zwegen, een enkele mompelde iets. Martien bleef staan. De broers van Anna kwamen hem goejendag zeggen. Ze knikten in de richting van de schouw en zeien tegen Martien:
- Daar zit ons moeder.
Maar al waren nu ook zijn zuster en zijn broers er niet bij, hij was toch te verlegen, om naar de vrouw te gaan, hij was rood geworden tot in de naden van zijn nek. Ineens hoorde hij: ‘dàg’ - een manier van
| |
| |
groeten, die hij niet gewend was. Hij keek. Zijn vrouw kwam bij hem. Zij was opvallend deftig en schoon aangekleed in nieuwe rouwkleeren, een blouse met zwarte kant, haar mantel daarover en ook de muts met zwarte linten, de oorhangers, rond den hals droeg zij een driedubbel snoer van zwarte koralen met een gouden sluiting. Omdat zij zoo schoon was werd hij verlegen voor haar. Hij wist zich geen raad met zichzelf, toen zij hem bij de hand nam, alleen had hij een gevoel van veiligheid, dat zijn broers en zijn zuster niet hier waren en het niet konden zien. In zijn vastgenomen hand voelde hij de dunne stof van een rouwhandschoen, dien Anna droeg. Zij nam hem mee tusschen de menschen door. Zachtjes opende zij de deur van de goej kamer, de rouwkamer, waarin de doode lag. Toen zij met Martien hier binnenkwam, zei zij tegen de menschen die hier waren:
- Onze Martien heeft hem nog niet gezien.
Eerst gingen een paar menschen de kamer uit, toen gingen de anderen allen achter de eersten aan, zij kwamen langs Anna en Martien.
Door den kier van de gesloten vensters viel een streep zonlicht over den doode. Hij lag in een blank eiken kist, recht in zijn witte doodshemd, de nonnen hebben dat gemaakt met gesteven plooien en strikken. Zijn verbleekte handen lagen met plat en wit ineengewrongen vingers gevouwen op de borst en hielden den rozenkrans. Aan het hoofdeind stond op een tafeltje een kruisbeeld tusschen twee brandende kaarsen, in een gebloemd boerenkommetje stak een palmtakje.
| |
| |
Anna nam dit en gaf het Martien in de handen. Hij deed er niets mee. Hij bleef roerloos staan. Hij keek naar dat gesloten gezicht, wit, alsof het niet van vleesch was, de scherpe neus, de felle jukbeenderen, de geknepen, gerimpelde mond, de hoekig vooruitstekende kin. Langzaam aan begon hij er het gezicht in te herkennen van Anna's vader, zooals hij daaraan herinnering had. Anna nam hem het palmtakje uit de hand. Zij sloeg er een kruis mee over den doode. De droppels vielen met een gesproeid geluid van regen neer op het gesteven doodskleed en raakten de kaarsvlammen, waarin het zacht knetterde. In het kaarslicht glinsterden een paar wijwaterdroppels op het hoofd van den doode. Anna stond nu met gevouwen handen.
- Hij is zoo schoon gestorven.
Zij vertelde ervan. Zij kwam tegen haar man aanstaan, om hem aan te raken.
- Zoo schoon...
Maar zij hield het gezicht afgewend. Zij vertelde, alsof zij in de stilte met zichzelf sprak. Na zijn eersten aanval was haar vader te bed gegaan. Eenmaal uit de benauwdheid was hij in bed niet meer te houden geweest. Hij was er weer uitgekomen, om te wandelen, eerst in den hof, dan buiten den hof, het veld in, het koren in. Langs de akkers was hij doorgeloopen naar de wei, waar de koeien graasden. Tegen de jongens, die hem uit voorzichtigheid waren nagekomen, had hij gezegd, dat het zoo donker was, hij kon de koeien bijna niet meer zien. En toch was het niet donker. Toen hij terugging liep hij moeilijk. Wat waait het, zei hij. Maar het was windstil. Hij kon zoo moeilijk tegen den storm
| |
| |
in, omdat hij zijn armen niet kon gebruiken. Het stormde niet, maar zijn armen waren hem zoo zwaar geworden. De dokter, die naar den zieke kwam kijken, was hem in 't veld moeten gaan halen. Hij was vroolijk geweest tegen den dokter. Ja, zei hij, dan schijn ik toch ziek te zijn, als de dokter komt. 's Avonds, na een nieuwen aanval, had hij zich laten bedienen. 's Morgens was hij eerst heel rustig geweest.
- Maar toen ik 's middags kwam was hij net weer in een benauwdheid, ik hoorde hem kreunen zoo gauw ik in huis kwam. Ik ging hier naar de kamer. Hij lag hier, ze hadden voor de bediening een bed voor hem gemaakt. Ik zag, hoe hij met zijn hoofd op en neer lag te schudden. Maar na een tijdje hield de benauwdheid op, hij kwam er weer doorheen. Ons moeder zei: Hier is Anna. En tegen mij zei ze: Hij heeft op jou gewacht. Dat is zoo, sommige menschen kunnen niet sterven, omdat ze op iemand wachten...
De uitgetrouwde broers, die den vorigen avond allemaal waren geweest, waren met de kinderen gekomen. De oudste van de jongens kwam vader vragen, of hij de kleinkinderen wilde zien. Toen had hij heel hard geroepen: já! De kleinen kwamen binnen, maar hij klaagde, dat de dekens zoo zwaar waren. Hij vroeg daarom, dat ze hem overeind zouden zetten in de kussens. Hij noemde de kleinkinderen allemaal bij hun namen. Hij zei: ik zie zoo slecht: zet alles open.
- Toen heb ik de ramen opengezet.
Hij vroeg om eten. Ze wisten niet, wat ze hem moesten geven. Hij zei: een doodgewone boterham.
- Hij zei dat zoo zeker. Hij zei, als die benauwd- | |
| |
heden ophouden, dan mankeer ik niets. Toen heb ik een boterham voor hem gemaakt. Hij at hem zoo uit de hand...
Daar dacht Anna aan. Zij zag nog dien mond voor zich, de felle bewegingen van de bijtende kaken, hij beet misschien zoo hard, omdat hij zijn kaken en zijn wangen niet meer voelde. Ook praatte hij zoo luid. Hij schreeuwde al die namen van zijn kleinkinderen, dat zij bij hem zouden komen, want hij wilde hen allemaal over hun haren strijken.
- En met zijn boterham in de hand keek hij mij toen aan. Hij zei: En gij, Anna? En toen...
Pal stil staat Martien te kijken naar die vlek zonlicht op het doode gelaat en naar de dauwnatte druppels op het voorhoofd. Martien kijkt, het is alsof hij niet precies weet waar hij is, wat er gebeurt en wie daar praat. Hij heeft hier onbewogen gestaan. Hij weet niet uit welke diepte van zijn wezen nu dat groot en machtig gevoel om te leven en goed te zijn naar boven komt, nu hij die vrouwestem hoort praten over het sterven van den dooden boer die daar ligt. Hij staat fel op zijn tanden te bijten, om die aandoening te bedwingen.
- En toen, Martien...
Zij kan het bijna niet gezegd krijgen. Zij is hulpeloos in haar woorden, en hij zal die bovendien niet verstaan.
- Vader was zoo anders dan gij.
Zij wacht even. Dan hoort hij, hoe zij zegt:
- Alle menschen zijn anders.
Maar zij wil vertellen, hoe schoon hij stierf. Haar moeder vroeg, of ze vader nog iets te zeggen had. Ze zei ja, en toen waren de anderen weggegaan. Hij lag
| |
| |
rustig naar buiten te kijken. Toen zei ik het hem, ge weet wel, van ons. Hij keek mij ineens aan met van die fronsen in zijn voorhoofd. Maar hij had het niet begrepen. Ge moest heel hard praten, anders verstond hij het niet. Ik durfde zoo hard niet te roepen. En toch wilde ik voor alles op de wereld, dat hij het zou weten. Twee keer heb ik het nog moeten roepen. Toen zag ik aan zijn gezicht, dat hij het begrepen had. Hij lag weer naar buiten te kijken. De anderen kwamen weer binnen, moeder, de jongens en de kinderen. Toen moeder bij hem kwam, voelde zij zijn handen. Ze zei: Maar hij sterft. Zij gaf hem de kaars van de stervenden. Die hield hij eventjes vast, maar hij keek naar buiten. Ineens schudde hij heel langzaam met zijn hoofd heen en weer, om ons allemaal aan te kijken. Het laatst keek hij naar mij. Ge weet, dat ik leven gevoeld heb? Toen voelde ik het weer. Hij boog voorover. Hij keek daarnaar. Toen braken zijn oogen. Misschien had hij bij zichzelf gebeden, want hij zei langzaam: amen. De kaars viel uit zijn hand. Hij zakte scheef weg tegen den bedkant. Moeder legde hem recht.
- Zoo is hij gestorven, Martien.
Martien wist geen woord terug te zeggen. Hij dacht eraan, om met een knie op den vloer te knielen, zooals het behoorde. De deur ging open. De doodbidder kwam binnen, de anderen kwamen allemaal achter hem aan. Zij knielden. De doodbidder bad de gebeden, vrank en luid, dat hooge brommen van de anderen viel in, en de vrouwestemmen en de ijle kinderstemmen daar doorheen. Toen kwamen de dragers. Zij schroefden het
| |
| |
deksel op de kist. Zij namen de kist. Zij droegen haar zwaar naar het woonvertrek, naar de voordeur. Anna was hun voorgegaan. Zij stond bij de deur, rakelings langs haar heen werd haar vader uitgedragen. Zie, nu was hij uit het huis, uit dit zijn huis, voorgoed. Buiten stonden de boomen vol fruit. Hoog stond het koren op de akkers. Onder de linden op het erf wachtte een bespannen hoogkar. Met veel moeite tilden en hieven de dragers de kist, zij schoven en trokken haar op de kar. In den toren van het nabije nieuwe kerkje luidde de klok. In dat kerkje zou ook een requiemmis zijn, ze moesten dien pastoor tevreden stellen, op die voorwaarde had hij erin toegestemd, dat de uitvaart zou zijn in de oude parochiekerk in het dorp. En omdat de afstand daarheen groot was reden ze het lijk op een kar, in de dorpskom zouden de dragers de kist van de kar nemen.
De voerman, in het zwart, liep naast den kop van het paard en hield den teugel. Achter de kar liepen de groote zonen. Martien volgde hen, achter hem kwamen de andere mannen en de kleine jongens. Hierachter hepen de weduwe, en Anna en de vrouwen van de familie en de kleine meisjes in hun zwarte kleedjes en met hun stroohoedjes. Leeuweriken stegen boven het koren. Menschen in het veld staakten hun werk en namen hun pet af. In de verte klonk vaag het brommen van de doodsklok, met die eerste klanken die van ver en onwezenlijk komen aangewaaid.
Toen Anna en haar man 's avonds thuiskwamen was het gaan regenen. Anna ging naar de opkamer, zonder
| |
| |
muts en mantel kwam zij terug. Haar schoonzuster zag, dat zij roodbeschreide oogen had. Zij bekeek aandachtig haar schoone rouwkleeren. Telkens als Anna opzag, merkte ze, hoe haar schoonzuster naar haar loerde en haar van onder tot boven bekeek. Haar schoonbroers stonden te wachten, of er misschien iets gezegd zou worden over een testament. Anna kwam onder de schouw zitten in hun zwijgenden kring. Martien had meteen zijn trouwpak uitgetrokken, dat hij voor den rouw had aangehad en kwam in zijn werkkleeren bij de anderen. De mannen hadden af en toe een kort woord over het werk van morgen en over ieders taak. Anna, zonder op te zien, begon te vertellen. Misschien had zij gewacht, dat iemand wat vragen zou. Toen niemand iets vroeg, zei ze:
- Hij is schóón gestorven...
Ze zei het, alsof het een geluk was, dat haar te beurt was gevallen.
Ze zei ook:
- Daar mag men God voor bedanken, dat er zoo'n schoone dood is.
Nu gaf Martien antwoord. Hij gaf misschien antwoord op wat zij hem 's morgens in de sterfkamer had gezegd.
- Ja, zei hij, hij is schoon gestorven.
Nel zei:
- Gij waart er toch niet bij?
Martien zei:
- Anna heeft het verteld.
Anna hoorde die woorden. Zij sloot langzaam de oogen. Zij hoorde den regen aan de ruiten, getik in een
| |
| |
zinken regenpijp, het zacht gedrup en geplens in een regenton en het getikkel in het donker op den drempel voor de deur.
Zij stond op. Zij ging weer naar de opkamer. Even later kwam zij terug met haar groot kerkboek, dat rood op snee was. Zij haalde er de meegebrachte bidprentjes van haar vader uit. Zij gaf er ieder een. Zij gingen ze zitten bekijken en lezen. Anna las het voor den zooveelsten keer: ‘Hij was een rechtschapen man, vol geloof en met hart en ziel gehecht aan de godvruchtige gebruiken zijner voorouders’. Dat had de pastoor van die oude parochie op het bidprentje laten zetten. De doode richtte zich ook tot de zijnen: Dierbare kinderen, mijne vreugde en mijn kroon...
In de hitte van den zomer wiedde Anna mee in de mangels. Zij stond met haar schoonzuster in het veld. Ze had, evenals haar schoonzuster, den blauwen voorschoot voor en den rooden doek om de haren. Martien, die langs kwam, herkende haar in de verte aan hare houding, aan de trage, behoedzame wijze waarop zij bukte en weer recht kwam. Soms rustte zij uit. Zij had dat noodig. Zij stond vuurrood, bezweet in de palle zon, het stof van den akker kleefde aan haar gezicht en aan haar handen. Zij stond hoog op den hoogen akker en keek langzaam rond naar de wiedsters in de andere velden. Een enkelen keer stapte zij traag naar den veldberm. Ze haalde de blauwe drinkenskruik uit de sloot en dronk een teug. Langzaam ging zij terug naar waar haar schoffel lag.
Tot de avond viel met lange schaduwen van reuzen
| |
| |
over de velden. Anna ging naar huis, zwijgend achter haar schoonzuster aan, haar gang was slepend. Nadien, in de schemering, stond zij op de opkamer. Tegen de anderen in had zij dat doorgezet: zij waschte zich niet in het pomphok. Hier, op de opkamer, had zij haar groote waschkom. Zij had haar jak uitgedaan. Zij boog diep voorover. Zij vouwde de armen in de volle waschkom, koud klom het water tot boven de elleboogholten. In den spiegel zag zij haar rood vlammend gezicht met de druppen en strepen van het zweet, haar slapen klopten. Door haar bovenarmen heen doordrong de koelte zachtjes haar heele wezen.
Nadien bond Anna de witte haver, achter Martien, die op de maaimachine zat en de gevelde halmen, garf bij garf, driftig keerde met zijn stok. Anna bleef achter bij haar schoonzuster en haar schoonbroers. Telkens, voor hij opnieuw langs de haver reed, kwam Martien haar helpen en bond haar laatste garven. Hij zei:
- Laat maar!
Ermee klaar schreeuwde hij tegen zijn paard, klom op de kruk van de machine, liet het paard keeren, stelde de zeisen en bij den gejaagden rateltik en het ruischen van het vallend graan stiet hij met zijn stok de halmen af. Achter hem, waar het paard stampend in de stoppels voorbij was, grepen de anderen, die van afstand tot afstand stonden, onmiddellijk toe en bonden de garven.
Maar onder het werk moest Anna naar huis. Zij ging met een bleek lachje. Zij wankelde den akker af, sprong
| |
| |
mis in de bermsloot, kroop er moeilijk uit, kwam overeind en ging den weg op. De anderen keken haar na. Geen hunner zei iets. Martien stond even op een halm te kauwen. Toen klom hij weer op de maaimachine. Maar nadat hij een nieuwe strook gemaaid had, sprong hij eraf, riep zijn broer, gooide hem de leidsels toe en ging den akker af. De stoppels gristen onder zijn gladde klompen. Bij den akkerzoom nam hij met een aanloop den sprong over de bermsloot. De anderen zagen hem naar huis gaan. Een van de Deysselbloemen riep:
- Nou missen we er twee. Dat is erger.
|
|