| |
| |
| |
[V]
De Deysselbloemen moest ge niet zoo weinig tellen, die hadden het met een auto gedaan, toen ze terugkwamen hadden ze het met twee auto's gedaan, ze zullen er tandpijn van gehad hebben. Natuurlijk hadden er in den donker menschen staan kijken, toen die twee auto's waren aangekomen, toen de bruid was aangekomen, dat was een gebeurtenis. Het was niet te zien geweest, wat de bruid onder haar donkeren mantel aan had, maar het gerucht was doorgedrongen: zij was getrouwd in de blauwe zijde. Dat was een gebeurtenis. De Bunthorsten waren grootboer, de Deysselbloemen niet, maar ze hadden geld genoeg. De menschen hadden zoo'n pleizier, dat het misgeloopen was met die huwelijksche voorwaarden. Maar zij vroegen kwaadaardig, welke van de twee partijen daar het slechtste mee af zou zijn. De Deysselbloemen hadden geld genoeg, daarmee moest dat huwelijk met zoo'n goeje jonge boerin verklaard worden. Hier in het dorp zouden de Deysselbloemen geen vrouw hebben kunnen vinden, omdat iedereen hen hier te goed kende. Wie zouden de Bunthorsten toch hebben ingelicht, dat de Deysselbloemen zulke schoone boeren waren? Er waren menschen, die wisten te vertellen, dat die pastoor dat had gedaan, bij wien de Deysselbloemen hun geld hadden uitstaan. Maar andere menschen geloofden dat niet: die pastoor zou gek zijn, die zag natuurlijk veel liever de Deysselbloemen onder elkaar bijeen blijven, om, als ze dood gingen, alles aan de kerk te zien vermaakt. Er waren ook menschen, die wisten te vertellen, dat die jonge boerin van den eersten dag af spijt had. Vlak voor haar trouwen scheen ze meer van de Deyssel- | |
| |
bloemen gehoord te hebben, zij had ten minste, om in den winter niet te koud te liggen, voorzichtigheidshalve haar eigen beddedekens meegebracht.
Er waren geen schokkende gebeurtenissen in het stil dorp. In de herberg In 't Misverstand kaartten de stamgasten. Zij lazen de berichten van de ellende, de verwarringen, de wanhoop en de opwindingen in de wereld, dom en dorpsch zetten ze er hun glas bier bovenop. Tegen het middernachtelijk uur gingen ze naar de kelders. Daar onder de gewelven, binnen de wanden van duisternis, zaten ze bijeen rond een comfoor met een ingetogen vuur, een zachten gloed waar ze hun bier bij warmden, het licht lag rossig over hun handen en vonkte in 't parelend bier als vlammen van een zeer kleine nachtelijke zon, als barnsteen en als robijnen. Een op zijn kant gezet vat stond in hun midden, daar legde de postbode Jan Jacob nu zijn revolver op neer. De aannemer van de nonnenkloosters wilde hem meteen oppakken, maar Jan Jacob hield hem tegen, denk er om, hij is met scherp geladen. Stap voor stap kwam Jan Jacob dichter bij den zelfmoord, hij trok den cirkel nauwer om zich heen. Van dat sublimaat, die rattentarwe en dat koord, dat wisten ze? Kijk, hier waren die ook nog, en zijn dolkmes, hij legde dat alles naast zijn revolver en zat nadenkend te aarzelen in de keuze van het doeltreffendste middel. Ophangen is een kort proces, misschien, wie weet iets van de verschrikkingen en van den duur van dit sterven? Jan Jacob had wel eens gehoord, dat de laatste oogenblikken van een gehangene zoo buiten- | |
| |
gewoon pleizierig moeten zijn, midden in de verrukkingen stijgt hij op, of daalt hij neer, al naar ge 't neemt. In elk geval hield Jan Jacob er niet van, om zachtjes uit te gaan als een muziekstuk, dat langzaam wegsterft, het moest ineens gaan, met een schok, een plof en een knal. Bovendien is een gehangene niet mooi om te zien. Maar een doode met een schotwond in het hoofd of in het hart, dat is aandoenlijk. Dan ligt ge daar als een betreurenswaardig slachtoffer en brengt ge uw vrouw, die daarover heen moet buigen, tot vertwijfeling en wanhoop. Jan Jacob was net als een kleine
jongen, die, met wrokgevoelens tegen zijn onrechtvaardige ouders, in de kast, waar hij voor straf zit, den dood door verstikking wil sterven: dan zullen ze het zien, wat ze gedaan hebben, en zich geen raad weten. De anderen klopten hem op den schouder, haal je toch geen dwaasheden in je hoofd. Dwaasheden? Of ze wel eens de ellende meegemaakt hadden, dat na een ruzie om een belachelijke kleinigheid hun vrouw in haar nachtkleeren in het holst van den nacht op de onderste trede van de trap ging zitten, na eerst alle ramen en deuren te hebben opengezet? Drie uren hebt ge dan ruzie gehad, over een kleinigheid, scheldpartijen, geduldige uitleggingen, eindelooze keeren herhaald, tevergeefs, omdat ieder woord kwaadwillig verkeerd verstaan wordt, - uitvallen van razernij en weer inzinkingen in een machteloosheid, waarin ge met uw vuisten tegen den muur staat te slaan. En na die uren, waarin de duisternis iets wordt waarvan ge gaat braken, en dat ge niet meer weet of ge gek bent of niet, òp van slaap en van uitputting, loopt ge dan in uw onderbroek die
| |
| |
tochtige trap maar op en neer, om te probeeren uw vrouw, die daar op de onderste trede zit, weer mee en naar bed te krijgen.
- Laat haar dan zitten.
- Dan snikt ze, dat ik geen hart heb en van steen ben.
- Pak haar dan op en neem haar mee.
- Dan gilt ze, dat ik met mijn handen van haar af moet blijven en dat ze er niet aan denkt, om nog bij zoo'n beul in bed te gaan liggen.
Ten slotte ging hij dan maar op de bovenste trede van de trap de wacht zitten houden, om, net als zij, een kou te pakken. Maar dat zijn nachten voor moord en voor zelfmoord! Dan was er nog een kleinigheid, ze wist, dat hij het op zijn zenuwen kreeg als ze iederen keer met zoo'n kort rukje en snurkend haar neus ophaalde, en dat ging ze dan ijverig zitten doen tot de morgen daagde, daar ging ze hem dan mee zitten martelen tot hij ten laatste het gevoel had, alsof hij binnenstebuiten ging, dan omknelde hij zijn revolver...
Kom, allee, de aannemer van de nonnenkloosters begreep niets van dien onzin, zijn vrouw snurkte ook, daarom schoot hij haar niet dood, hij snurkte er tegenin, zoo hoorde het, maar hier lag nu een met scherp geladen revolver, zeven keer achter elkaar zou hij roos schieten.
Dat kon hij niet! werd er geroepen.
- Wedden? vroeg hij.
Meteen kwam er rumoer en beweging. De Rooy moest een stuk krijt halen. Daarmee werd op den bodem van een der opgestapeld liggende leege vaten met cirkels een roos geteekend, de Rooy trok de cirkels scheef, maar dat hinderde niet. Dan knalden de schoten
| |
| |
met honderden echo's door de kelders heen, het ratelde, het geluid sprong zichzelf tegemoet. De aannemer verloor, maar ieder van het gezelschap nam de weddenschap over, de postbode raakte al zijn patronen kwijt.
Notaris Duchateau en de gemeentesecretaris Wintermans zaten met schitterende oogjes. Zij hadden kleine borrelglazen, schijn van vlammen flonkerde in iets, dat doorgloeid bruin was, zij dronken een cognacje. Niet dat ze tot aan de dronkenschap gingen, ze bleven staan voor haar drempel. Zij doorproefden haar illusies niet, anders hielden ze er hun glimlach niet op over, waarmee ze nu naar die illusies keken. De schoten dreunden, of er met een kanon werd gevuurd. Thijs Rooyakkers zong gevoelige liederen, de aannemer van de nonnenkloosters vlocht er de tweede stem doorheen, en in de accoorden, waarin het lied wegsterft, zongen de anderen mee, dat was als een koor, een orgel van stemmen. Nu heeft het leven voor den gemeentesecretaris van die redelooze ontroeringen, die hem zoo mild en vriendelijk stemmen. ‘Mijn staathuishoudkunde’, daar heeft hij over gesproken.
- Zeker, uw staathuishoudkunde, zegt de notaris, die ook al zoo vriendelijk is en welwillend een ernstig gesprek wil voeren.
Ja, die staathuishoudkunde van den gemeentesecretaris, Wintermans ging nu op reis voor lessen, hij was intusschen ook op de griffie geweest, om zijn kansen eens te bepraten voor een burgemeestersplaats. Notaris Duchateau gaf vriendelijke antwoorden. De twee waren het bijzonder met elkaar eens, zij rekten zich zelfs tegelijkertijd uit.
| |
| |
- O, dit dorp, zei Wintermans.
- Ja, dit dorp.
Maar een móói dorp was het, daar ging niets van af, je ging eraan hechten.
Ja, ook de notaris hechtte er bijzonder aan, een tuin, een vrij gebied, velden en wijdheid. Maar de gemeentesecretaris werd een oogenblik mensch, zoo echt mensch, hij had behoefte, dat er eens iets gebeurde. Die brullende, schietende wildemannen, komaan, dat was zeker een gebeurtenis. Wintermans kwam overeind bij een prachtschot van den gewezen brouwer Coppens, bravo, bravo! Hij klonk met den vroegeren brouwer. Dan had hij weer die korte, bedwelmende vervoering van de wereld achter de muren, er zijn verten, ontzaglijke steden met vermaken, die in de herinnering blijven branden als je zoo weer eens echt mensch bent geweest, die herinneringen laten misschien een weemoedig berouw na, maar dan glimlach je wel weer tegen elkaar. Weet je, toen we echt mensch waren, een beetje gehavend moet je zijn...
- Ja, ja, lachte de notaris.
Ziet ge, niet dat het burgemeesterschap op zichzelf nu zooveel was, laten we nou maar eerlijk blijven, maar het verruimt je mogelijkheden weer een beetje. Doch de vrijheid..., zei de gemeentesecretaris met een moe, berustend lachje.
- Ja, de vrijheid!
De vrijheid, die ge zelf hebben zoudt, zonder moeite, heeft ook weer niet die bekoring, die de clandestiene vrijheid heeft, die jaag je achterna, die koop je duur, die laat brandend zoete herinneringen na.
| |
| |
- Niemand is vrij. De moraalkoe staat ons in den weg.
- De moraalkoe?
- Ja, dat zegt Nietzsche.
- Zoo'n mijnheer Gérard is wel vrij.
- Je hoort hem kreunen tusschen de boeien waar hij uit wil. Wij zijn kinderen...
Ziet ge, daar hadt ge nu het zondebegrip en het Godsbesef, de begrippen, waar het meest om geleden en gestreden wordt, vielleicht erscheinen uns einst diese Begriffe... ja, wat zei ik? Misschien komen ze ons eens niet belangrijker voor dan speelgoed en kinderverdriet een ouden man. Dat zegt Nietzsche. Wat denk je?
- Dat mijnheer Gérard achteraf geen wroeging kent.
- En waarom zit die kwajongen vooraf dan zoo zenuwachtig naar de klok te kijken?
Zoo spraken zij, en leunden achterover.
Zonder reden kreeg de gemeentesecretaris Wintermans toen een van zijn lachbuien. Hij hing ver achterover, maar hij kon niet beletten, dat de notaris aan het op en neer wippen van zijn glas en het schudden van zijn hoofd merkte, dat hij zat te stikken en te proesten.
- Waarom lach je?
De gemeentesecretaris kon niet antwoorden, hij maakte alleen maar een dwalend en afwerend handgebaar, hij kòn niet meer. Notaris Duchateau raakte in een diep nadenken verzonken. Rond hen beiden heen knalden schoten en dreunden liederen. De stamgasten kregen hoe langer hoe meer pleizier. Voor de grap mikten zij met duivelsche loeroogen op elkaar,
| |
| |
keerden zich dan snel om en vuurden op de roos. Jan Jacob wist zich geen raad, als ze de revolver op hem richtten, hij kroop achter vaten weg.
- Kom, we schieten toch niet op je?
- Lezen jullie dan geen kranten, om te weten, dat daar altijd ongelukken van komen?
De aannemer schoot ten langen laatste met zijn rug naar het doel staande over zijn schouder heen en richtte in een spiegeltje, dat hij boven de oogen hield. De notaris en de gemeentesecretaris hadden er eerst nog geen erg in, toen plotseling de luidruchtige opwinding rond hen heen van geheel anderen aard werd. Zij kregen er pas erg in, toen zij de Rooy de keldertrap zagen opsnellen en weer terugkeeren met een waschkom, handdoeken en verband. De aannemer van de nonnenkloosters had, tegen het waarschuwende geschreeuw van Jan Jacob in, zelf de revolver willen laden en met een afgaand schot dwars door zijn vinger geschoten, de kogel zat in een specievoeg van het gewelf. Van den verpletterden, blauwzwarten vingertop dreef dik het bloed neer langs pols en arm. De aannemer was bleek, maar hij legde zijn sigaar niet uit den mond en rookte door, toen zijn gewonde vinger gezwachteld en verbonden werd. Hij moest naar een dokter, veronderstel, dat er infectie in de wond kwam. Maar met dien omzwachtelden vinger, waarvan het verband dadelijk rood kleurde van het bloed, bleef de aannemer, bleek en een beetje bibberend, in den kring. Hij had nog een paar rondjes te geven voor zijn verloren weddenschappen, - de Róóy...?
| |
| |
Het winterkoren stond op de akkers, een sneeuwkleed spreidde zich erover uit. Roetzwarte kraaien, laag in hun vallende, zwervende vlucht zweefden over dat sneeuwkleed. Daar keek Anna naar, in haar opkamertje, bij de Deysselbloemen.
Zij had het witte, gehaakte kleed met breed open armen uitgespreid over het echtelijke bed in den morgen, het witte licht daarvan lag over haar figuur gegleden, nadien stond zij bij het raam en keek over de wintersche aarde uit. Dat gaat pralen en vonken, honderdduizendvoudig, in de kluiten der voren. En onder de zon priemt zoetjesaan het groen van de rogge weer boven het sneeuwkleed uit, ieder sprietje komt uit een gedooid, ingezogen kuiltje gekeken. Het is een wintersche kou over de velden, het is een warme, zonnige kou.
Anna hoorde ook de langdurige vlaag van een helderen wind om het huis en langs het raam. Het trilde in de zwarte takken der kruinen van de kale boomen. Of zij er nou spijt van had, of geen spijt ervan had dat ze was getrouwd, dit geluid van zoo'n breedoptrekkenden wind kon het gevoel in haar gemoed verzwaren. Altijd bij zoo'n wind en als er sneeuw lag dacht zij aan haar kindertijd terug, aan de bevroren slooten langs de wegbermen waar de kinderen gleden, aan den ijsvloer van het ven, waar kleine jongens schaatsten en de meisjes, de handjes, om ze te warmen, in de opgerolde schortjes, voorzichtig op haar klompjes haar baantje zwierden. Door het doorzichtig ijs zaagt ge de roerlooze ruigte van den begroeiden bodem. Dan kon bij den zeer rooden zonsondergang de wereld zoo met betoo- | |
| |
verende beloften van verborgen heerlijkheden toegaan. En zoo'n klein meisje in geruite rokskes en de handen in het opgerolde schortje geborgen, hoe was zij beschermd in de goedheid van het ouderhuis, waar ze naar toe liep bij den ondergang der zon!
Daar dacht Anna nu aan, hoe goed dat was, de vloer, de oude meubels, de blanke tafel van geschuurd lindenhout, de ramen met de zon erop en met de bloemen ervoor, daar had zij een heimwee naar gekregen. Zij had een heimwee gekregen naar de grootere en behaaglijker ruimte van het ouderhuis, hier beklemden haar de kilte en de benauwende onbehaaglijkheid. Maar dat had ze toch kunnen voorzien? Ze was maar te haastig geweest. Ze was misschien te ongeduldig geweest in haar angst, dat zij er op over zou schieten. Toen zij deze uitkomst zag, om met Martien Deysselbloem te trouwen, had zij zich zeker laten bepraten door haar vader, die, overtuigd, kort en bondig haar voorhield:
- Een boerendochter hoort bij een boerenzoon.
In haar ongeduld had zij die wijsheid misschien alleen maar aanvaard, omdat het haar naar haar gedacht te pas kwam. Nu dacht ze aan de verschillen tusschen thuis en hier.
Daar waren kleinigheden.
Thuis gebruikte haar moeder voor het middageten een tafellaken. Toen Anna van haar uitzet hier eens een tafellaken nam hadden de anderen daarom zitten lachen. Ze wisten met dat laken geen raad. Het hinderde hen. Ze schoven het met hun armen mee. Haar oudste
| |
| |
schoonbroer schoof het ten laatste van zijn plaats weg, sloeg het terug, en zette zijn bord op het lindenhout van de tafel.
- Mardie, die kunsten!
Haar schoonzuster viel hem bij en zei:
- Zoo men 't gewend is, is men 't gewend.
Zij verdedigde zich:
- Maar ik was het thuis zoo gewend.
- Dan was het niks beters geweest, dan dat ge thuis waart gebleven, hier doen wij het anders.
In haar kwaadheid ontzag Anna zich niet te vragen, of ze dan ook niet fatsoenlijker wilden eten.
- Nee! Men zou in zijn eigen huis dan nog niet mogen doen wat men wilde!
- Néé, zei Anna, dat mag men nou eenmaal niet.
Nou, zij deden dan wat zij wilden en lieten dat niet voor een vreemde.
- Een vreemde? vroeg Anna.
Zij had het tafellaken weer in haar sluitmand geborgen.
Ze herinnerde zich, hoe ze, toen ze hier voor den eersten keer kwam, den geur van de bloeiende linden had geroken, roomfrisch en zoet, en de geelwitte schermen had gezien van de vlier tegen den gevel van het oud boerenhuis, in den hof bloeide een wilde roos over een hekje. Daar had zij toen op gelet, om er vreugde aan te hebben. Nu bedacht ze, dat dat kwam, omdat toen al in dit huis zooveel haar tegenviel en benauwde. Zij was toen blij, ten minste iets te vinden, wat haar pleizierig kon stemmen bij dit huis.
- 't Zal beteren.
| |
| |
Maar het betert niet om wille van den vergankelijken bloei der linden en om wille van dien van de vlier. De linden staan nu kaal en zwart, daar druipt het van, het diep doorkorven en knoestige hout van de vlier is groen en zwart en klam bedropen, groen verweerd is het scheefhangende hekje waarover de kale, warrige doornen hangen, op een paaltje ervan steekt, gekeerd en zwart, een keteltje met hengsel en tuit. Het beterde niet. Bar was de winterkilte in huis. Daar zat haar man zwijgzaam als de anderen er stug bij, met over en weer de snauwen van hun gesprek, en kijk, dat keteltje herinnerde haar aan die kleine kwellingen, waartegen zij niet bestand was.
Ook loerden haar schoonzuster en haar schoonbroers op haar en haar man. 's Avonds kwamen zij op kousevoeten naar de opkamerdeur en openden die op een kier. Anna vergiste zich in de bedoeling van die nieuwsgierigheid, later begreep ze waar het om begonnen was: geen hunner wilde haar laten mee-eten van wat ieder van zichzelf op tafel bracht, zijn eigen ham en koffie, zijn stukje worst en kaas. Daarom kwamen zij luisteren, of zij en haar man al sliepen. En na de sobere tafel, waaraan ook zij mee aangezeten had, deden haar schoonbroers en haar schoonzuster zich te goed aan wat ieder voor zichzelf in een eigen hoekje van een kast verborgen hield, het was Nel, die den sleutel had van die kast. Toen Anna het eens ontdekte en haar man, voor wien zij zich niet verborgen, bij hen was, was zij bleek geworden. Zij had hen aangekeken en gezegd:
- Maar wat zijn jullie voor menschen?
| |
| |
Ze verdedigden zich: ieder het zijne, wat dacht ze anders? Zij aten toch ook het hare niet op, waarom moest zij het hunne opeten? Zij veegden daarbij onverschillig met den rug van de hand langs den natten mond. De mannen gingen wijdbeens staan, staken een pijp op en keerden haar den rug toe. Nel was, als zij, bleek geworden en zei zacht:
- Zoo 't gebruik is, zoo is 't gebruik, wat steekt daarin?
En haar man, op zijn stoel, zweeg. Anna had hem gevraagd, dat hij dan ten minste eens wat zeggen zou, toen zei haar jongste schoonbroer, achterom kijkend:
- Eigen volk keert zich voor aangetrouwd niet tegen eigen volk.
Martien zei:
- Ik kan mij er niet mee bemoeien, ieder is baas over zijn eigen.
- Nee, dat is niet waar, had zij gezegd.
De anderen hadden dat niet begrepen. Ze was in haar eentje naar haar opkamer gegaan. Daar zat zij, in de kilte, maar zij had er een besloten toevlucht. Zij schreide niet. Zij vouwde de handen en dacht na.
Sedert haar trouwen was ze eens naar haar ouderlijk huis geweest. Daar had zij met vreugde en met opgewonden woorden ieder ding hervonden wat haar lief geweest was, haar broers, die nog thuis waren, hadden daar verlegen bij gelachen, en haar moeder had gezegd:
- Wat ons Anna nòù heeft...!
Haar vader werd grijs. Die kon bij een gesprek zijn, zonder te luisteren. Met het scherpe profiel van het hoofd zat hij afgewend en keek naar buiten. Als ge
| |
| |
tusschen hem en het raam voorbij kwaamt, zaagt ge iets zeer helders in zijn oogen, ruimte en einders en akkers waar zij van vervuld waren, ja, het was of ge den wind tot zijn stilte gedreven in die oogen zaagt.
Toen Anna na dit bezoek weer bij de Deysselbloemen kwam voelde zij de beklemming erger dan ooit. Zij sprak er opgewonden tegenin, zij verzette zich, zij vertelde van thuis. De Deysselbloemen spraken er doorheen tegen elkaar over wat zijzelf kenden en wat hun belangde.
Eens zag Anna Martien staan bij het raam, hij keek naar de verte, alsof hij ervan vervuld en erin verzonken was, hij keek zooals haar vader keek.
- Martien?
- Ja?
- Er zal hier eene heele hoop moeten veranderen.
Hij gaf geen antwoord. Zij schreide niet. Zij vouwde de handen en dacht na.
Er kwam geen verbetering. Een enkelen keer ging Anna wel eens praten, zij ging de Aa over, zij ging naar de vrouw van Thijs Rooyakkers, die was wel eens met haar opgeloopen als zij 's Zondags uit de vroege kerk kwamen. Zij wist niet precies wat haar in die vrouw aantrok en vertrouwen gaf. Die zweeg en luisterde. Zij vond er weinig aanspraak, maar zij kon haar gemoed dan eens uitstorten. En in dat huis, waar het altijd proper was, waar altijd dik het versche zand lag over den rooden, plavuizen vloer en waar dat schemerlicht was onder de boomen van den zoom der Aa - en ook hoorde ge er dat toomeloos bruisen van het water
| |
| |
onder het stilstaande molenrad in het dal - daar deed het haar goed, haar gemoed eens te kunnen luchten. Hier liepen een paar kinderen over den vloer, jongens in hun veloeren broekjes, meisjes in gebloemde jurkjes en op klompen, en het dansende haar op den rug. Neen, eens, dat ze tegen de kinderen vriendelijk was, schoot Anna in een luiden lach.
- Wat is er? vroeg de vrouw van Thijs Rooyakkers.
- Neen, ik kan het niet zeggen. Stuur uw jongens buiten.
En toen de jongens buiten waren zei ze:
- Gij zegt, dat het betert. Maar met hun geld zijn ze of ze geen verstand hebben. Weet ge, wat zij 's nachts onder hun bed hebben staan? Een afgedankt keteltje met een hengsel en een tuit, en 's morgens staan ze bij den mesthoop dat keteltje leeg te gieten door de tuit heen. Zijn dat volwassen menschen? Dat is een kleinigheid, zult ge zeggen. Het zit er vol kleinigheden. Mijn hart draait ervan om.
De vrouw van Thijs Rooyakkers zat bleek aan tafel, de handen gevouwen op het tafelblad. Het was of zij niet luisterde naar Anna's stem, maar naar dat bruisen, naar het klaterende gerucht van water, waarbij ge aan koelte en aan schuim dacht. Toen zei ze:
- We hebben allemaal wat. En zeker als ge getrouwd bent.
Zij troostte niet. Maar zij kon zwijgen. En daarom kon zij luisteren op de goede manier, de woorden zonken in haar hart weg, ge hadt iemand bij u gehad om eens met uzelf te praten en uw gemoed te luchten.
- Eens betert het.
| |
| |
De kinderen. Thijs Rooyakkers, thuisgekomen en op het erf bezig, kon zijn kinderen optillen en ze schrijlings op het uitgespannen paard zetten, daar zaten ze dan met wijd gespreide beentjes, en ze hielden elkaar met de armen om elkanders lijf. Dan dreunde de paardestap op het erf hol onder het raam, de haambellen rinkelden. Thijs hield de zweep met de flossen en de kwasten en leidde het paard met de ruitertjes naar den stal.
Dan kon de vrouw van Thijs Rooyakkers van haar stoel oprijzen en in het open deurgebint of voor het raam gaan staan, om dit te zien.
- Eens zal het wel beteren.
Dikker groeide de rog, dat was geen groen meer, dat werd blauw. Dat waren ook geen spieren, dat waren lenige, buigzame scheeden waaruit de halm zich vormde en hief. Dan gaat het graan aan 't wuiven en aan 't wiegen in den wind. De boeren treden uit den einder, ze zijn op laarzen, ze hangen achterover aan den ploegstaart. En vóór den ploeg, tot aan de knieën in de voren, het lijf gestrekt en den kop neer, trekken de paarden van het gespan, waarvan die boer de leidsels heeft. Wolken en buien, de ontrolde vanen en de slaande trommen van de lente, de boer, machtig en met groote stappen gaand, treedt onder die zeven speren van het zonlicht, dat na iedere bui door de wolken breekt.
En zoo kwamen de regens van April, de hagel en de groote sneeuwvlokken die vielen tot winter in het lentegras onder de sneeuwblanke bloe- | |
| |
sems. Toen kwam het warm windeke van Mei.
Als het dan regent behoudt de rhododendron de droppen in zijn paarse kelken, de brommende hommels komen glimmend uit dat koel en honigrijk bad. De heg waar de avondzon met een plotselinge warmte en met lange stralen doorheen vonkelt, druipt stil na, van blad tot blad tikkelen de droppen.
Daar waren schoone avonden. Daar waren de lange en warme zomeravonden, wijnrood zijn de randen van het bosch, een fulpen stilte ligt over de naalden op den bodem uitgespreid en ligt opgevloeid langs het brons der stammen. Een berk, die van zilver vlamt, buigt zich in zijn lichtgroen loover. Het is zóó stil, dat ge het zachte knappen hoort der peulen van de brem, - ja, het is zoo stil, dat ge de rustige ademhaling voelt der velden, o God, de aarde heeft nog oases in hare uitputtende woestijnen. Ze heeft ook nog kinderen, die in de bosschen spelen en nu hoort ge hunne stemmen in dien zachten, nadrukkelijken galm van het bosch. Die stemmen zijn ver en ge hoort ze dichtbij en ijl en hoog en kalm, zooals ge aan den waterboord de nabije, kalme stemmen verneemt van menschen, die in de verte in een bootje varen.
Met een van die kinderen die in de bosschen speelden, gebeurde er iets, het was op een zonnigen Zondagmorgen. Een man was in de bosschen betrapt met een klein boerenmeisje, het dochtertje van een zekeren Horkmans, en voor de deuren van de dorpshuizen sprak iedereen erover, dat Thijs Rooyakkers de dader was.
- Thijs Rooyakkers? vroegen de menschen aan wie
| |
| |
het verteld werd, en ze waren even doodstil. Dan ontkenden ze het fel en heftig:
- Nee, dat kan niet.
Maar dat was uit verzet, uit verbazing. Ze zeien:
- Hoe is 't mogelijk!
Iedereen kende Thijs Rooyakkers. Honderden keeren hadden de menschen hem gezien als hij op de weide aan den zoom van de Aa bij zijn huis de koeien melkte of als hij in het geklingel der haambellen en met zijn zweep naast zijn voermanskar liep. Bovendien kenden ze hem ook allemaal als drager van den schellenboom bij de dorpsfanfare Sint Cecilia. De menschen, net ook als wanneer iemand gestorven is, bespraken nu allerlei bijzonderheden. Ze herinnerden zich nog een van de laatste feestdagen, dat ze hem in de kerk van de communiebank hadden zien komen, gebogenhoofds, de handen onder de kin gevouwen. Maar hij was zoo te zeggen een brave en goede mensch. Hij had een vrouw en kinderen. Hij had een plaats onder de zon. Hij had een bestaan. Hij had een geluk. Hij zong. Hij lachte. En nu had hij zich aan dat kleine meisje van Horkmans vergrepen.
In de herberg In 't Misverstand zaten dien Zondag nog laat in den namiddag eenige boeren te kaarten, Horkmans, die in de laatste mis was geweest, was onder de kaarters. Dat was zoo de gewoonte. Als na de hoogmis, wanneer de eerste drukte van de borrelproevers weg was, eenige nablijvers begonnen te kaarten, dan wisten die van geen ophouden, dan dachten ze om geen eten of niets, ze kaartten verwoed
| |
| |
door. Horkmans haalde geweldig uit, om zijn troeven krachtig en indrukwekkend te doen neerkomen op het tafelblad. Hij schreeuwde luid, die stevige boer. Hij was vroolijk. Hij was altijd luidruchtig. Hij had geweldige gebaren. In zijn buurt wisten ze alleen, dat, zooals hij uitgelaten kon zijn in zijn vroolijkheid, hij ook geen maat kende in zijn driftbuien, die plotseling, als daar een of andere aanleiding toe was, konden losbarsten. Ge wist daarom, dat ge altijd een beetje voorzichtig met hem moest zijn. Ook de kaarters waren op hun hoede met hem, dat ze in de gemoedelijkheid en de vroolijkheid een grapje tegen hem niet te lang volhielden of te ver dreven. Maar als hem niets in den weg werd gelegd was hij een beste man, die met iedereen kon opschieten. Nu zat hij hier te kaarten, met zijn vieren speelden ze, een paar keken toe. Rondom stonden de tafeltjes scheef en onordelijk. De vloer lag vol asch en half verbrande lucifers. De kastelein de Rooy had net het zeildoek weer over het biljart uitgerold, toen kwam iemand binnen, die met een: ‘Hebben jullie het gehoord?’ er meteen over begon: Rooyakkers, Thijs Rooyakkers van den watermolen hadden ze in de bosschen gesnapt met een klein meisje, met het dochtertje van Horkmans. De kastelein de Rooy maakte bij het hooren van den laatsten naam tegen den luidruchtig binnengekomene meteen een waarschuwend gebaar, een knikkende beweging naar de kaarters.
- Denk erom, daar zit Horkmans.
Maar het was te laat. Horkmans, bezig met zijn troeven, had zijn naam gehoord en op hetzelfde oogen- | |
| |
blik, dat hij zijn naam hoorde, gaf hij zich rekenschap van wat daaraan was voorafgegaan en wat hij nu begreep goed verstaan te hebben, zoo goed als de boeren, die bij het kaarten keken en eindeloos verbaasd riepen:
- Neen, wat zegt ge daar, Thijs Rooyakkers?
Horkmans had ook de waarschuwing van de Rooy gehoord. Hij was gaan staan. Hij vouwde de kaarten samen, klopte ze gelijk op het tafelblad, legde ze neer. Dan kwam hij zwaar naar de tapkast. Hier, terzij leunend tegen den toog, ging hij voor den man staan, die het was komen vertellen, en vroeg bedaard om uitleg. Hij luisterde. Hij hoestte een paar keer. Hij schraapte met kracht luid en lang de keel. Dan, recht voor den toog staande, leunde hij even het hoofd in de eene hand, snoof door den neus, gooide met kracht zijn sigaar weg, zoodat het vuur in vonken over den vloer stoof. Daarna keek hij omhoog naar de klok, die in een verguld houten ornamenteering boven in de tapkast zat. Vervolgens was het, of hij met aandacht keek naar de twee brouwersknechten op het schild, die te zamen hun biervat ieder een kant uit droegen. Weer schraapte hij de keel luid en hard. Toen trok hij zijn pet strakker over zijn hoofd. Hij keek iedereen in de herberg eens mistroostig aan, een van de neusvleugels was opgetrokken in het gezicht. Hij sjorde zijn broek op. De handen diep in de broekzakken ging hij naar buiten.
Het was niet, dat hij te veel borrels op had, hij had er niet meer op dan anders, twee, misschien drie. Maar
| |
| |
het was net, of er over het marktterrein een nevel hing, waaronder de straatsteenen trilden. Het was alsof hij naar de straatsteenen moest zoeken, of ze op zijn zoeken in den mist naar boven dreven en hij ze dan moest neertrappen, zwaar kwamen zijn voeten neer. Hij had het gevoel, alsof de weg onder zijn voeten steeg en alsof hij moest klimmen. Hij ging in de richting van de Aa, hij ging naar den watermolen, naar Rooyakkers ging hij.
De kaartende boeren uit de herberg In 't Misverstand waren hem uit de verte nagekomen. In de huizen langs de dorpsstraat hadden sommige menschen hem gezien. Zij kwamen nieuwsgierig kijken op hun drempel. Een enkele ging de straat op, bleef in het midden van de straat Horkmans na staan kijken, en liep dan langzaam in zijn richting mee. Eerst waren het er drie, vier die meeliepen. Daardoor kwamen nog andere menschen op straat, die begrepen, dat er iets te doen was. Zij vroegen luid. Zij kregen luid hun antwoord: Horkmans ging daar, hij ging naar Thijs Rooyakkers. De menschen hadden het van Thijs Rooyakkers al gehoord. Sommigen werden bang. Ze kenden Horkmans. Het was ook bekend, hoe gek hij was met zijn kinderen. De menschen spraken daar met elkaar over. Een vrouw, die het hoorde, verbleekte van droefheid en angst.
Met steeds zwaarderen tred ging Horkmans. Hij ging hoe langer hoe meer voorover loopen. Hij wilde de menschen niet zien. Hij wilde hen allen voor blijven. Doordat hij de handen, alsof hij kalm was, in de zakken hield, maakten zijn schouders een maaiende beweging. Hij voelde dat zelf, hij maaide met zijn
| |
| |
schouders feller heen en weer, om zich de baan vrij te stooten, alsof hij, net als in een kwaden droom, niet vooruitkomen kon. Iederen keer schraapte hij de keel, zoo hard, dat het geluid fel terugkaatste tusschen de huizen. Niet alleen steeg de straat voor zijn voeten, hij had ook het gevoel, dat ze nauwer werd en dat de huizen van weerskanten naar hem toe kwamen, met zijn duwende schouders wrong hij ze opzij. Hij gromde diep in de keel. Hij boog het hoofd dieper. God weet, wat in hem omging. Misschien zag hij voor zich met het gezichtje naar hem toe zijn lachend en schoon dochterke gaan, zooals een strooiend bruidje achteruit loopt in de processie, God weet, of hij in de dansende straatsteenen het kind niet zag verzinken. Hij schoot voorover. Hij rende. Hij kon het natuurlijk niet helpen, maar in een verblindende flits, die hem stak tot razernij, zag hij telkens dien voerman, zwaaiend met zijn zweepstok, zingend bij zijn paard, den hoed achterover, en die had zijn pooten niet van zijn kind kunnen afhouden. Weer gromde hij dreigend. Dan hoestte hij, hoog en hard, fel klonk het tusschen de huizen.
Néé, néé, zeien sommige vrouwen in haar hart. Néé, riepen ze luid. Nee, ze mochten Horkmans daar niet ongestoord laten gaan. Daar kwamen ongelukken van. Horkmans moest worden tegengehouden.
In 't loopen achter Horkmans aan troepten de menschen hier en daar bijeen. Vrouwen trachtten mannen over te halen Horkmans tegen te houden. De mannen zeien niet neen en zeien niet ja. Misschien waren ze bang voor een ontploffing bij dien geladen
| |
| |
kerel, als ze hem tegen zouden houden. Sommigen beten in het vleesch van hun lippen en hun kaken. Ze eerbiedigden misschien het recht van Horkmans en wilden daar niet in treden. Aarzelend kwamen ze weer achter Horkmans aan. De vrouwen riepen, dat er ongelukken van zouden komen voor Horkmans en Rooyakkers allebei. Weer beten sommige mannen op den binnenkant van hun wangvleesch. Een sprong plotseling vooruit, om Horkmans in te halen. Drie, vier holden hem meteen na, hielden hem tegen.
- Bemoei je er niet mee.
Horkmans kreeg er hoe langer hoe meer vaart in. Onder de huizen uit liep hij over den veldweg, het zand was vertrouwder aan zijn voeten. De menschen, die soms op een holletje liepen om dichterbij te zijn, en dan weer inhielden, zagen Horkmans het brugje van de Aa overgaan. Ze vernamen nu ook dat koel en luid gebruis van den watermolen, daarbij klonken dof de holle, stampende stappen van Horkmans op het hout van het brugje.
De groote boer was nu op het pad tusschen den weg en het huis. Met vier, vijf geweldig breede stappen was hij bij de deur. Hij haalde de handen niet uit de broekzakken. Hij liep door, alsof er geen deur was. Voorover, gaf hij een ruk aan zijn schouders, daarmee, alsof zij van spaanderhout was, ramde hij de deur uit haar hengsels en uit het gebint. Het was net, of het maar een spel was, zoo eigenaardig licht en gemakkelijk ging dat en, in het dreunend razen van den watermolen, zonder geluid.
Maar een man vloekte, het was een boer uit de buurt.
| |
| |
- Zijn jullie gek? Hij vermóórdt hem!
Hij rende ineens zoo hard weg, dat de klompen hem achter tegen zijn broek sloegen.
Nu was er ook een onder de menschen, een roodharige kerel, den breedgeranden hoed overmoedig in den nek, dat was Lodewijk van den Kuilenburg. Hij greep dien rennenden boer en zei:
- Dat is een zaak tusschen Horkmans en Rooyakkers. Wie heeft zich daarmee te bemoeien?
Horkmans had de deur neergetrapt, over de platliggende deur was hij naar binnen gegaan. Op een afstand stonden de menschen en hielden den adem in.
Maar er gebeurde niets. Hoe allen ook keken en luisterden, zij zagen niets, zij hoorden niets. De menschen wachtten een minuut, twee minuten. Drie, vier minuten gingen voorbij. Horkmans kon Rooyakkers vermoord, geworgd, doodgeslagen hebben. Maar niets was te zien of te hooren.
Toen kwam een man uit de buurt langzaam naar de kijkers. Hij was in hemdsmouwen, zijn vest hing open, hij zag er uit, of hij zijn middagslaapje had onderbroken. Hij liet zich vertellen, wat er te doen was: Horkmans was daar bij Rooyakkers binnen. De man bleef daar heel kalm bij en zei, dat Rooyakkers niet thuis was: de veldwachter was hem komen vragen naar den burgemeester te gaan. Rooyakkers was toen langs de buitenwegen om gegaan en niet meer teruggekomen, de man had gehoord, dat hij in het arrestantenlokaal zat onder de bordestrap van het gemeentehuis.
De menschen ademden op, sommige mannen waren teleurgesteld. Maar de vrouw van Thijs Rooyakkers,
| |
| |
daar dachten de menschen nu aan, dat Horkmans misschien een ongeluk zou begaan aan haar. Vier, vijf mannen liepen bedachtzaam naar het huis van Rooyakkers om eens te gaan kijken. Maar ze konden halverwege al terugkeeren: daar stapte Horkmans over de ingetrapte deur weer naar buiten. Langzaam en met diep gebogen hoofd liep hij aan den anderen kant van de Aa den veldweg op, verder de Aa-vallei in. Nadien zagen de menschen hem over den stijgenden weg onder de boomen uit, tusschen de akkers.
De vooruitgeloopen mannen spraken er met elkaar over, of ze toch zouden gaan kijken, er kon iets gebeurd zijn. In 't huis van Rooyakkers bleef even alles stil. In het deurgebint kwam een vrouw staan. Zij hield haar geheven voorschoot met twee handen voor het gezicht gewrongen, haar rokken woeien even zachtjes in den wind. De vrouw schreide stil en zonder geluid. Niets had geluid bij het bruisen van het water onder het molenrad. De vrouw op den drempel scheen plotseling te bemerken, dat hier menschen waren samengekomen. Zij ging haastig binnen. Even later zagen de menschen, dat er beweging in de liggende deur kwam, alsof iemand probeerde haar op te tillen en weer in 't gebint te zetten. Telkens sloeg en viel de deur weer terug. Niemand durfde de vrouw gaan helpen, uit schaamte niet, om dit de vrouw niet aan te doen, dat zij zich nu zou moeten vertoonen onder de oogen van anderen. Eindelijk slaagde zij er toch in, de deur overeind te krijgen en haar scheef tegen het gebint te zetten. De menschen bleven nog wat staan. In troepjes gingen ze daarna naar huis terug.
| |
| |
Het was een stille zomerdag. Tegen den avond kwamen alle wolken tot stilte, zij hielden zich in, zij vloeiden uiteen tot vegen, waarvan de randen rose omkruifden, maar diep tusschen de wolken was het staalharde en avonddonkere blauw van de reine lucht. Onder de bewegingloosheid van den hemel stond het koren zonder verroeren en alle boomkruinen waren als in zichzelf verzonken van rust. Er was geen beweging in de velden. Tusschen de stille bloemen in de wei graasde een koe geluidloos, en de beweging van haar staart waarmee zij vliegen verjoeg was eenbeweging van stilte in het avonduur. Kalm voor zich weg en als droomverloren om wille van den avond klonk de bedaarde klokslag van den dorpstoren.
Maar in die lucht, zoo gevoelig voor ieder geluid, klonken ook de ijle stemmen van spelende kinderen, gedempte kreten van verrassing en opwinding, een meisjesnaam, die eenige malen geroepen werd, dan zongen kleine meisjes in koor een lied. In alle velden en midden in hun vrede waren die stemmetjes te hooren. Ge wist niet waar die kinderen speelden, zij spelen in hun oase.
De schemering kwam. Nog in den avond stonden moeders in de deur, zij rekten den dag voor de spelende kleinen. Zij spraken nog over wat dien dag was gebeurd, misschien waren er moeders wier hart in de schemering beklemd was.
In het huis bij den watermolen zat een moeder. Zij zat op een stoel tegen den muur en hield het hoofd ver achterover. Thijs Rooyakkers zat tegen den anderen muur tegenover haar, de armen op de knieën, het hoofd
| |
| |
in de handen. Hij kon alleen maar naar den vloer kijken. Hij durfde zijn vrouw niet aan te kijken en zijn kinderen niet, die stil bijeen om de tafel stonden. Hij had alleen maar een verlangen naar de duisternis en om opgesloten te zijn met zichzelf. Hij was er niet bij, toen de kinderen naar bed gingen. De moeder nam hen stil bijeen, Thijs Rooyakkers zei niets tegen hen. Hij bleef in dezelfde houding zitten met een klein gevoel van bevrijding toen ze met moeder de deur uit waren. Hij hoorde hun gestommel boven. Hij hoorde het tikken van de klok, alsof dit nu niet meer voor hem was. Toen zijn vrouw weer binnenkwam en hem vroeg of hij iets wilde eten, antwoordde hij niet. Zijn houding bewoog haar niet. Zij voelde den hinder en de onbehaaglijkheid van zijn nabijzijn. Zij ging door de achterdeur naar buiten. In het donker buiten hoorde zij het bruisen van het water. Toen zij in de duisternis eenige nieuwsgierige menschen zag staan, sloeg het als een vlaag weer door haar heen, hoe er in het dorp over werd gesproken. Zij ging weer naar binnen. In het achterhuis voor een klein raampje bleef zij staan. Zij zag in het vierkant van het kleine ruitje een flonkerende en zeer beweeglijke, nachtelijke ster. Binnen in het woonvertrek, in het donker, zat Thijs Rooyakkers in dezelfde houding.
Op den repetitieavond van de fanfare Sint Cecilia duurde het geruimen tijd, voordat de directeur liet beginnen. Hij stond voor den lessenaar, speelde met den dirigeerstok en met zijn lorgnet. De leden van de fanfare spraken erover. Wie had dat ooit kunnen
| |
| |
denken van Thijs Rooyakkers. Niemand zou hem daar ooit op hebben durven aankijken. Het was niet te begrijpen. De leden van de fanfare zaten met hun tuba's, hun trombones, hun pistons en hun waldhoorns, ze staarden op hun muziek, ze schudden het hoofd. Neen, het was niet te begrijpen, hoe iemand, getrouwd en vader van kinderen, tot zooiets komt. Allee, de directeur tikte met zijn stokje, hief de armen omhoog, ze zouden beginnen.
De stamgasten, voor hun kaartspel bijeen, begonnen niet zoo gauw. De notaris schudde wel de kaarten, maar hield ze bijeen en klopte ermee op het tafelblad. Hier waren het de aannemer van de nonnenkloosters en de gewezen brouwer Coppens, die zeiden, dat het niet te begrijpen was. De gemeentesecretaris herinnerde zich zooiets, als ze op reis waren naar den Eifel, ergens in een speeltuin onderweg, daar had Thijs Rooyakkers, anders altijd zoo uitgelaten en zoo vroolijk, stil en in zichzelf gekeerd naar kinderen bij een luchtschommel en wipplank staan kijken. Nee, zei Duchateau, dat zegt niets. In alle parken kijken volwassenen naar spelende kinderen, zooals ze naar de jonge eenden in de vijvers kijken en naar het bewegen van de vogels die er worden onderhouden. Neen, wat de gemeentesecretaris zei had een schijn van psychologie, maar het verklaarde niets. Het ging er ook niet om, of hij vroeger al eens zulke neigingen had gehad, het ging erom: hóé kwam zoo'n man ertoe, hoe kreeg hij zoo'n neiging. En daar was nu Jan Jacob, hij had een dochtertje, als dat zoo ver was dat het touwtje
| |
| |
liep te springen, en er kwam dan zoo'n onverlaat...
- Ik sloeg hem dóód, zei Jan Jacob.
Jan Jacob mocht nu al een ontaard echtgenoot zijn, hij was in elk geval een rechtgeaard vader.
Notaris Duchateau maakte een afwerend handgebaar, eigenlijk moest men maar niet al te lang bij elkanders kwaad stilstaan. Hij spande zich in, om humanistisch en met een breed en begrijpend standpunt aan Thijs Rooyakkers te denken. Hij was ook geneigd te denken, dat Thijs Rooyakkers zielkundig gesproken wel een afwijking zou hebben, althans zeker op dat oogenblik moest hij die gehad hebben. De gewezen brouwer Coppens kwam terug op wat de gemeentesecretaris gezegd had. Stond Thijs Rooyakkers in de buurt niet bekend als kindervriend? Als hij langs kwam met de kar, riepen de kinderen: mogen we meerijden? En hij liet hen op de voermanskar klimmen, waar zij zongen en dansten onder de huif. Ja, goeje God, maar hoe is het mógelijk, een volwassen mensch...
Jan Jacob achtte alles mogelijk. Hij begreep niet alles, maar hij achtte àlles mogelijk. Achtten zij het mogelijk, dat een vrouw een schoenenborstel nam en drie ruiten insloeg, alleen omdat hij, Jan Jacob, zijn brieventasch pakte, zijn plicht deed en de deur uitging voor zijn bestelling? Menschelijkerwijs gesproken was dat ook niet mogelijk, maar hem was dat vanmorgen toch overkomen. Veronderstel, hij was toen óók opgevlogen net als zijn vrouw, twijfelden zij er een oogenblik aan, dat zijn vrouw en hij binnen vijf minuten zoo ver zouden zijn geweest, dat ze elkaar wezenlijk hadden kunnen vermoorden? Jan Jacob achtte alles
| |
| |
mogelijk. Toen de vrouw van Thijs Rooyakkers haar man na zijn daad thuiskreeg zal ze alleen niet met een schoenenborstel drie ruiten hebben ingeslagen. Als een man niet deugt, dan zijn vrouwen er zacht en vriendelijk tegen. Als ze hun plicht doen, slaan hun vrouwen den boel kort en klein. Is dat mogelijk? Ik zie het met eigen oogen. Alles is mogelijk.
Daar dachten zij over na. Toen knipten ze met de vingers, om de aandacht van de Rooy te trekken en ze wezen tusschen hun handen de grootte van een bierpot aan. Notaris Duchateau nam de eerste kaart tusschen duim en wijsvinger en zei:
- Ik geef.
Later, weer bijeen, spraken zij nog eens over het geval, want toen was Thijs Rooyakkers weggebracht naar Roermond. Ze hadden het erover gehad, hoeveel straf hij zou krijgen. Dien avond, bij het naar huis gaan, liep Jan Jacob, voorovergebogen, in zichzelf te mompelen tusschen de nachtelijke huizen. Hij had geen zin, om naar huis te gaan, hij maakte een omweg uit nieuwsgierigheid. Hij grinnikte kwaadaardig. Hij wilde het huis eens zien, waarin de vrouw verbleef, die van haar man werkelijk verdriet en diepe schande ondervond, en zacht en vriendelijk tegen hem was. Hij was zoo dom geweest in zijn verdediging tegenover zijn vrouw zichzelf te vergelijken met Thijs Rooyakkers.
- Als ik zóó nog was, en ge deedt dàn leelijk tegen mij.
Zij had geantwoord:
- Als ge goed voor mij waart zou ik je al je kwaad
| |
| |
vergeven, maar omdat ge dat niet bent, wat heb ik dan aan je goeje dingen?
- Zoo is het met mij precies het geval tegenover jou, had hij gezegd.
Voortloopend in het duister merkte Jan Jacob, hoe hij onder de huizen vandaan was gekomen. De nacht werd ruimer en kouder om hem heen. Hij hoorde een hond blaffen. Hij voelde, hoe hij in de omgeving van boerderijen kwam, hij begon stallucht en de lucht van koeien te ruiken. Toen hoorde hij een geruisch. Een gebruis van water, eentonig en voortdurend, klaarder dan bij vollen dag, grootscher, het was als de waterval van een bergstroom. Jan Jacob was in de omgeving van den watermolen gekomen. De lucht werd vochtiger en killer. Nu hoorde Jan Jacob zijn eigen schreden op het hout der brug over de Aa. En daar ineens hoorde hij iets, een vaag rumoer in het geluid van het water. Hij bleef staan, luisterde scherper, nee, hij vergiste zich niet. Hij hoorde, ingewikkeld in dien klaterenden, zachten donder van water, doffe hamerslagen, die een gedempte echo hadden onder de boomen. En ineens stond hij vlak bij wat hier in den nacht gebeurde: de vrouw van Thijs Rooyakkers sleepte planken aan en sloeg ze voor de ramen. Met de deur was zij al klaar, die had zij met ongelijke planken dichtgetimmerd, zij was nu met de ramen bezig. Ze sloeg er planken voor en timmerde die vast in de kozijnen. Ze stond op een kleine trap. Ze dreef de spijkers aan. Ze hamerde voor geweld. Zij kwam van het trapje af en timmerde den onderkant van de planken vast aan den raamdorpel. Dan ging zij langs den zijgevel, sleepte een nieuwe
| |
| |
plank aan, zij had er zeker haar schuur voor afgebroken. Ze klom het trapje op, zette de plank rechtstandig en hamerde, hamerde. Dreunend in het bruisen van het water, dat den nacht vervulde alsof daar gedurig iets grootsch te doen was, klonk slag op slag, en zacht en gewillig antwoordde de echo onder de boomen. Mijn God, dacht Jan Jacob, wat doet ze? Zijn eerste opwelling was naar haar toe te gaan. Maar hij bedacht zich, het was beter als zij niet wist, dat zij in den nacht betrapt was, en hij bleef kijken.
Zij spijkerde haar huis dicht. Zij deed het driftig. Zij was verblind door het donker en door haar tranen. Zij sloeg als een razende. Zij was razend om haar schande, zij wilde wegkruipen in een dichtgetimmerd huis, zij wist er anders ook geen raad op.
Ineens bleef Jan Jacob met bonzend hart staan. Toen de vrouw weer van het trapje was gekomen, had hij het gevoel alsof zij naar hem toe kwam. Hij werd bang voor dat woedend verdriet van een beleedigde vrouw. Maar zij kwam niet. Zij bleef in het donker staan, alsof zij aan den nacht en aan het water iets te vragen had, alsof zij te vragen had, wat dat voor wezens waren, die getrouwde mannen. En Jan Jacob zag achter haar de geknielde gestalte van de kleine Marjanne van den Kuilenburg, hoe zij op het binnenplaatsje zat en haar schoenen vastknoopte, die vroeg ook, wat dat voor wezens waren, die getrouwde mannen. Toen dacht Jan Jacob: ja, hebben de vrouwen nu gelijk of wij? Hij kreeg een gevoel van berouw, zonder dat hem duidelijk voor den geest stond, waarover hij berouw had. Ook was het, of hij goede voor- | |
| |
nemens maakte. Hij verdedigde zich echter tegenover zichzelf, hij was niet als Thijs Rooyakkers, hij was niet als zijn broer de gemeenteontvanger. Nee, maar hij voelde in zijn zak zijn koord en zijn revolver, en hij dacht: maar ben ik beter dan die onverlaten van het leven, die het voor anderen en voor zichzelf bederven?
Ineens zag hij de vrouw niet meer. Hij hoorde ook geen gehamer meer. Hij zocht met de oogen. Eindelijk onderscheidde hij vaag, hoe zij op de onderste trede van haar trapje zat, de knieën hoog onder haar rokken, het diep gebogen gezicht in haar schoot.
Toen keek Jan Jacob op. Hij hoorde iets boven zijn hoofd. Door de boomtakken heen, waar hij onder stond, zag hij geen sterren meer, maar een dichte lucht. Hij hoorde iets, een getikkel, een gedrup van blad naar blad. Buiten den kring van het lommer van den boom regende het ineens, luid en zwaar, alsof de nacht na lang nadenken besloten had het nu over alles heen te laten regenen. Door die groote stem van den regen drong het bruisen heen van den watermolen.
|
|