| |
| |
| |
[IV]
Na zoo'n kermis valt er een stilte over het dorp. De arbeider van de gemeente veegde de papieren op het marktplein bijeen. De huishoudster uit de herberg In 't Misverstand schrobde onder de linden de stoep. De gelagkamer kreeg een grondige beurt. Daar lag in zijn bandje 's avonds het avondblad op de gewreven stamtafel. Het was notaris Duchateau, die het bandje losscheurde en in afwachting van de kaarters zich verdiepte in de klemmende vraagstukken die de wereld in spanning houden, de menschen tegen elkaar opjagen en hun gedachten beheerschen.
- De Rooy, geef mij een potje bier.
Het was tusschen leege stoelen, dat de Rooy zich voor zijn platvoeten een weg baande.
- Si voe!
Maar daar kwam op zijn bruinleeren pantoffels en in zijn witte sokken de gewezen brouwer Coppens al binnen...
Na de kermis maaiden de boeren de rog. Heel den dag was de zomerlucht doortrild van het ijle, hooge geratel der maaimachines, en de bindsters in haar lange rijen bonden de garven. Over de grauwblanke stoppels treedt de herfst al nader. Maar de stoppels worden omgewerkt, gemest en geploegd, de boer zaait zijn knollengroen en egt het onder. Bij het eerste geel der schrompelende blaren fonkelt het wijnrood der bellefleuren en de glanzende robijngloed van de sterappels in de boomgaarden.
Zoo ging de tijd. Voor den postbode Jan Jacob werd het er niet gemakkelijker op. Hij voor zich kon
| |
| |
die twee dingen: de menschelijkheid met haar zwakheden en den ambtsplicht met zijn onverbiddelijke eischen voldoende van elkaar gescheiden houden, maar zijn vrouw had geen begrip van dat onderscheid en zij had er geen eerbied voor. Toen Jan Jacob eens van het kantoor van den brievengaarder kwam en zich gereed maakte, om er op uit te gaan voor zijn postbestelling, had zij, omdat zij ruzie kregen, zijn brieventasch gegrepen, want Jan Jacob mocht en zou niet de deur uit, voor de ruzie was uitgevochten. Maar die is nóóit uitgevochten, zei Jan Jacob roekeloos. Wit van drift, omdat hij haar voor den gek hield, gaf ze hem het bevel, dat hij blijven zou, hoort ge, ge moet en ge zùlt hier blijven, want ze wilde nu eens zeggen wat ze op het hart had en hij zòù naar haar luisteren! Maar wat gij op het hart hebt, heb ik al honderd keer gehoord, zei Jan Jacob, en ik zal het nog honderd keer hooren. Hij vroeg tevergeefs dat zij hem zijn tasch zou teruggeven. Toen, eindeloos verbaasd over de domme vrijmoedigheid, waarmee zij in een ruzie over een belachelijk kleine oorzaak beslag legde op iets wat behoorde tot de verantwoordelijkheid van het staatsbedrijf der Nederlandsche posterijen, gelastte hij haar als beambte dier posterijen die brieventasch terug te geven.
Neen, zij wist niet hoe ze nu hard genoeg kon schateren en in dien hoonenden lach verachting genoeg kon leggen. Verbeeldde hij zich werkelijk dat hij hier iets te gelasten had? Neen, dat zou zij dan wel eens uitgemaakt willen zien, wie hier iets te gelasten had. Zij greep in de tasch, nam er de brieven uit en dreigde,
| |
| |
zoo waar als zij hier levend stond, die brieven te zullen verscheuren en te zullen verbranden als hij ook nog maar één keer het hart in zijn lijf had, haar iets te gelasten. Voor zoo'n verregaandheid had Jan Jacob geen woorden meer. Razend en stikkend van machteloosheid wilde hij het er een oogenblik op wagen, om haar verpletterd te zien onder de gevolgen: het verlies van zijn betrekking, broodeloosheid van het gezin, armoe voor de kinderen, - dat was immers allemaal maar ondergeschikt aan die bagatellen waarin zij gelijk moest hebben en aan dat belachelijk hysterisch gevoel, dat men haar niets te gelasten had. Maar meteen, bevend en beducht voor het schandaal en doodsbleek omdat hij overtuigd was dat ze genoeg alle verstand miste om haar dreigement uit te voeren, bond hij in. Hij stond nu niet als man tegenover haar, maar als beambte van de posterijen en optredend voor die posterijen en rekening houdend met haar ontoerekenbaren toestand, verzòcht hij haar...
Ze zei een verwensching en slingerde hem de tasch naar zijn hoofd. Kranten, brieven, postwissels, quitanties, drukwerken, het plofte neer en vloog uiteen over de plavuizen. Jan Jacob lag geknield en kraste alles bij elkaar, duwde het in zijn tasch, stond op, gaf haar haar eigen verwensching terug en ging heen. Op den drempel werd hem zijn dolle razernij te machtig. Hij trok achter zich de deur zoo hard dicht, dat hij de dreunende ramen een golvende beweging zag maken, terzelfdertijd dat de ruit van het bovenlicht neerkwakte en daarbinnen in scherven viel, die rinkelden over den vloer.
Bij de regenton aan den huishoek zag Jan Jacob zijn
| |
| |
jongetje staan. Het kind leunde met het hoofd in de armen tegen den muur. Toen het merkte, dat zijn vader buiten was, keek het om. Een oogenblik keek Jan Jacob in die groot-open kinderoogen, hij voelde een huivering van zeer door zijn lichaam trekken. Hij holde den weg op.
Eenmaal uit het huis vandaan en bevrijd, begon hij hardop met zichzelf te praten. Dat zulke dingen konden gebeuren, waar wees dat nu op. Hij moest nu maar eens nuchter en kalm vaststellen, dat dat wees op de volslagen en bovendien doelbewuste krankzinnigheid van zijn vrouw. Want zij wou zoo zijn, om hem tot den ondergang te brengen. Hij tastte naar zijn zak. Goed, daar zat zijn sublimaat. Daar zat het opgerolde touw. Daar zat - wacht, hij zou hem eens even vastpakken - daar zat zijn revolver. En overigens had hij ook nog een scherpgeslepen dolkmes. Als hij tot zijn daad kwam, dan was dat een rechtstreeksch gevolg van haar gevaarlijke krankzinnigheid, neen, van haar ziekelijke misdadigheid, want ze had toch geen rust, voor ze hem den dood had ingejaagd. Hij zou tevoren een briefje schrijven en dat op zijn borst leggen, dat kon zij lezen als hij thuis werd bezorgd: nu heb je je zin. Neen, hij zou er iets vertwijfelds op schrijven en iets dat haar diep en diep in de ziel stak: Liever zonder jou in de hel, dan met jou in het leven.
Misschien luchtten onder het loopen die beschouwingen hem een beetje op. Van den weg af ging hij de huizen binnen. Als de menschen even tijd hadden en naar hem wilden luisteren, probeerde hij ook tegenover hen zijn gemoed te luchten:
| |
| |
- Ik zei daarnet tegen mijzelf: ze jaagt mij den dood in.
- Maar Jan Jacob dan!
De menschen luisterden met een glimlach. Die ruzies hadden iets grappigs voor de menschen, ze moesten erom lachen.
- Als ik niet toe wil geven, dat zij meer over deze brieventasch heeft te zeggen dan de posterijen en ik, wil zij liever mij uit mijn betrekking gestooten zien en heel haar leven lang met haar gezin en mij erbij honger lijden.
- Dat bestaat niet.
- Bestaat dat niet? Geen half uur geleden heeft ze dat staan schreeuwen, dat de buurt het kon hooren.
De menschen lachten.
- Als het waar is, is ze gek.
Jan Jacob verzekerde den menschen, dat ze lachten om iets, wat hem heel dicht bij den dood bracht.
- Kom Jan Jacob!
O, het waren misschien maar dreigementen. Altijd hadden Jan Jacob en zijn vrouw datzelfde dreigement tegen elkaar in den mond. Met dit verschil, dacht Jan Jacob, dat het mij ernst is en haar niet. Eens had zij hem zoo gedreigd: hij zou haar niet levend terugzien. Natuurlijk begreep hij wel, dat zij haar dreigement niet volvoeren zou. Toch had hij, toen hij thuiskwam, bij het openen van de deur tegen reden en beter weten in een spanning gevoeld, en de ontspanning was een gevoel van teleurstelling geweest, toen hij haar zag staan.
Jan Jacob was de Aa over. Hij ging den veldweg in, de zijwegen en paden naar de boerderijen, de wereld werd
| |
| |
wijder en opener. Het buiten zijn deed hem goed. Als hij met zijn bestelling klaar was zou hij niet onmiddellijk naar huis gaan. Hij zou ergens gaan liggen in den vrijen wind, in het herfstgras van een warmen wegberm. Daar zou hij over zijn toestand nadenken en daarna zich vermeien in dien heerlijken en verrukkelijken droom, dat hij niet getrouwd was.
Maar nu had hij bij de Deysselbloemen een brief te bezorgen, het was een van de brieven, waarover de vuilstrepen van den vloer zaten getrokken. Het was een brief voor den jongste van de Deysselbloemen, voor Martien. Jan Jacob knikte, het adres was van een hand die hij herkende, de jongste van de Deysselbloemen had meer zoo'n brief gehad met het poststempel van het naburige dorp. Jan Jacob kwam onder de oude boomen voor het huis van de Deysselbloemen. Hij stond op de verweerde stoep voor de deur tusschen de twee ramen met de horren en de valgordijnen ervoor. Hij greep de klink. Hij stapte van den dorpel de laagte in. Hij nam zijn brief. Nel Deysselbloem stond bij de kachel.
- Voor onzen Martien? zei ze.
- Ja.
- Neem hem dan maar weer mee. Ik bemoei me niet met dien onzin. Geef hem zijn brief zelf maar. Hij is aardappels aan het uitdoen in het veld.
Omdat Jan Jacob uit eigen ondervinding iets van de krankzinnigheden van vrouwen wist deed hij onmiddellijk wat hem gevraagd werd. Hij ging heen met den brief. Langs den weg keek hij uit tot hij Martien Deysselbloem zag in het veld. Hij riep en wenkte hem
| |
| |
naar den wegberm te komen. Het duurde even voor Martien Deysselbloem het begreep. Langzaam ging hij van het veld af en kwam toen nader door de voor, een bonkige, vierkante boerenkerel, die wat gebogen liep. Hij keek Jan Jacob niet aan toen hij den brief van hem aannam. Hij bromde binnensmonds een woord.
- Bedenk wat ge doet, zei Jan Jacob, en doe het liever niet.
De boer bromde wat terug en glimlachte flauwtjes.
- Maar ik spreek uit ondervinding, zei Jan Jacob.
De boer gaf daar geen antwoord meer op. Hij had zijn pet afgetrokken, daar legde hij zijn brief in, toen, met den brief erin, zette hij zijn pet weer op. Langzaam ging hij terug en werkte door.
Ja, er kwamen brieven voor Martien Deysselbloem. Het scheen ernst te worden met dat voorgenomen huwelijk, langzaam, met stukjes en beetjes hoorden wij hier, hoe het zat met die vrouw, de een wist dit, de ander wist dat, zoo kwamen wij erachter.
Zij was er een uit een groot boerenhuishouden, maar zij was het eenigste meisje tusschen acht jongens in. Van den Bunthorst was de naam van die boeren en het meisje heette met haren voornaam Anna. Zij had al iets achter den rug, niet iets kwaads direct, zij had lang kennis gehad met een opzichter van de ontginningsmaatschappij, een vreemde, die niet uit deze streken was, de Bunthorsten waren daar schrikkelijk op tegen geweest. Dat waren van die eigenwijze harde boeren, ze waren grootboer, maar de vader kwam grond te- | |
| |
kort voor al zijn zonen. Hij had grond in ontginning genomen tegen grond van de ontginningsmaatschappij aan. Ze moesten hem niet zeggen, dat de ontginningsmaatschappij, die het allemaal in het groot doet, veel beter grond ontginnen kan dan de boeren van de streek het zouden kunnen, die het met kleinere of grootere stukken moeten doen. Ze konden het niet beter dan hij en zijn zonen. Ze moesten hem niet zeggen, dat die ontginningsmaatschappij er veel meer kapitaal achter kon zetten, want hij was tegen dat kapitaal en zijn macht, tegen alles wat met geld en geleerdheid uit Holland hier kwam en hun glimlachend eens leeren zou, hoe het moet. Zij gaven grond uit, maar ze brachten vreemden in de streek op Hollandsche hofsteden. Van vader op zoon was hier geboerd, en het was altijd vooruitgegaan en beter geworden, vreemden hadden hier niet in te dringen, om ineens alles te veranderen. De oude van den Bunthorst woonde een eind buiten zijn dorp. In zijn buurt in de ontginningen waren een nieuw kerkje en een nieuwe school gekomen, maar hij moest er niets van hebben. Dat de kinderen de school dichterbij hadden kon hem niet schelen. Zelf had hij als jongen de verre tochten naar de dorpsschool gegaan en de streek leeren kennen, akker voor akker, veld voor veld, slooten loopen, duikers, bermen en dijken, wegen en paden. Hij was groot gegroeid in 't veld in weer en wind, in zon en regen, en bij alles wat hem in de school in zijn hoofd gestopt werd had
hij honderdduizend dingen geleerd langs den weg, de velden, en de gewassen van dat zij gezaaid werden tot ze werden geoogst, de boomen en de grond waarop zij
| |
| |
tieren en gedijen, het hout dat langs de slooten wast en langs de bermen en alles wat er in huist en nestelt. Aan hun eieren, aan hun lied, aan hun vlucht en hun gedragingen kende hij alle vogels. Hij wist, wat in den grond krioelt en tiert en er nesten en holen heeft. Hij kende alles wat aan en op het water groeit, wat erover scheert, wat erin duikt en plompt en zwemt, wat de ruigte bergt aan den wegkant, het riet en de biezen. Hij kende de weerteekenen en die van den wind, heel die eindelooze verscheidenheid en de duizenden vormen van de natuur en haar taal, dat was het dagelijksche leerende spelen geweest van die bende jongens die van de zijwegen der verre hoeven kwam en waarin hij vooraanging als ze uitzetten op dien avontuurlijken tocht naar school. Hij had er zijn herinneringen aan en voor geen geld van de wereld had hij dien jongenstijd willen missen en die wegen geruild willen zien voor een beklinkerd straatwegje waarlangs hij binnen tien minuten in zijn schoolklas was geweest - gelijk de ingeduffelde kinderen van nu, aan wie de school door vlak bij hen te komen dit alles ontnomen heeft. En hij had die wereld, waar hij doorheen trok, zien groeien, een langzame, zekere groei, die zoo voort moest gaan en waar geen ontginningsmaatschappij moest komen ingrijpen. En van dat nieuwe kerkje in zijn buurt moest die eigenwijze boer niets hebben. Dat kerkje was te nieuwerwetsch, hij werd er ziek van de lucht van specie en kalk en van geteerd hout, dat was geen kerk. Hij had geweigerd er kerkmeester te worden. Hij had er ook voor bedankt, toen hij werd uitgenoodigd in het comité van ontvangst voor den bisschop, om Mon- | |
| |
seigneur bij de wijding van de kerk welkom te heeten aan de grens van de nieuwe parochie. Hij bleef naar de oude dorpskerk gaan, al moest hij er voor inspannen of er ver voor loopen: in die kerk was hij gedoopt, hij had er zijn communie gedaan, hij was er in getrouwd, zijn ouders lagen op het oude kerkhof bij die kerk
begraven. Hij was zelfs niet bij de plechtigheid der consecratie van dat nieuwe kerkje geweest. Hij kon niet tegen al die vreemde gezichten en hij zou zich maar geërgerd hebben als hij had moeten luisteren naar de heeren van de ontginningsmaatschappij, die daar redevoeringen hielden en die zoo glimlachend kunnen spreken over den zegen, die zij voor de streek zijn geweest, alsof men op die heeren had zitten wachten en alsof het zonder hen nooit iets geworden zou zijn. En zijn vader dan en zijn zonen? Van geslacht op geslacht waren hier meer boeren gekomen, de vele boerenzonen en dochters, uit al die huishoudens die waren gekweekt. Die moesten den grond ontginnen, dat er van geslacht op geslacht meer grond kwam voor onze boeren. Zoo was het in het verleden goed gegaan, zoo zou het in de toekomst goed gaan. De Bunthorsten beschermden den grond tegen de ontginningsmaatschappij, ze stonden tot een haag geplant, ze vormden een wal, ze ontgonnen zelf, ze vormden een wig, ze zaten ingedrongen in het gebied der ontginningsmaatschappij naar de randen toe langs de woeste gronden van veen en moer.
Die eigenwijze boeren waren er op den duur niet beter op geworden. Grootboeren, als ge 't zóó koppig doet en om dwars te zijn, kost een hoop geld, ze zouden
| |
| |
dat gewaar geworden zijn, maar ze waren te hard om dat te bekennen. Ze hadden, de vader zoo goed als de zonen, zich verzet toen ze zagen, dat hun Anna kennis had gekregen met een opzichter van de ontginningsmaatschappij. Wij hoorden hier, dat zij niet leelijk hadden gedaan, misschien hadden zij begrepen, dat zij het daarmee maar erger zouden hebben gemaakt. Ze hadden zich zwijgend verzet. Ze hadden met zorg en kommer gezeten, met vaders verdriet en koppigheid en met moeders ongemak, dat het eenige meisje in huis dien weg opging, ze zullen dat als een schande en als een verraad hebben gevoeld. In de herbergen van zijn dorp waar hij kwam had de oude van den Bunthorst er wel eens een woord over losgelaten, dat met zijn goedvinden zijn dochter nooit zou trouwen met iemand die haar in een burgerhuiske zou zetten. Wat moest ze erin doen? Haar handen stonden tot boeren, net als zijn vrouw was ze voor de boerderij geboren. Maar als ze nou van mekaar houden, moest er gezegd zijn, tegen de liefde begint ge niks. Liefde? moest toen die van den Bunthorst gezegd hebben, mijn vrouw zou mij met mijn liefde hebben aan zien komen, wij deden die dingen met verstand. En nu had hij toch een huishouden zoo schoon als er een was.
Ja, liefde. Ook in de herberg In 't Misverstand werd over het geval gesproken. De boeren hadden het er over, als ze over dien jongsten van de Deysselbloemen spraken, het was nogal eene mooie voor liefde, maar toch hadden ze hem met de kermis naast het meisje zien zitten, wat keek hij bleek! Ook onder de stamgasten hadden ze van het geval gehoord. Onder het
| |
| |
geven van de kaarten zei notaris Duchateau, dat hij dien ouden boer, dien vader van dat meisje nog niet zoo dom vond. Liefde, wat is nou liefde, al slaat ge me dood, ik wéét het niet, zei de aannemer van de nonnenkloosters. Liefde? zei Thijs Rooyakkers en hij zuchtte zwaar. Ook Jan Jacob herhaalde het woord, hij had een gummimuts op het hoofd, een badmuts, die droeg hij als het regende, daar drong geen water in door, die droeg hij om zijn ellende te toonen en om zijn vrouw te ergeren: liefde, zei hij, liefde? Goeje God, hij làchte, hij stikte, hij kreeg het er benauwd van, hij bleef erin, - klop me eens op mijn rug, vroeg hij.
Maar hoe zat het nu met dien opzichter? Er werd verteld, dat hij was weggegaan, sommigen wisten te vertellen, dat die Anna hem was nagereisd. Het scheen ook, dat die opzichter eigenlijk niet eens zoo'n goeje gezondheid had gehad, door voorspraak was hij daar kunnen komen, hij had dat voor zijn gezondheid gedaan, om buiten en in de bosschen te zijn. Geen wonder, dat ze er op tegen waren bij die Bunthorsten en het meisje ervan afhielden. Toen ze hem nagereisd was, was dat geweest om hem op te zoeken in een ziekenhuis in Rotterdam of in Den Haag, ze moest toen heelemaal haren eigen wil gedaan hebben, niemand houdt mij tegen had zij gezegd en ze was wel een dag of acht weggebleven. De Bunthorsten hadden er geen schandaal van willen maken. Ook toen zij terugkwam was er bij afspraak geen woord over gezegd. Uit wat de menschen vertelden was te begrijpen en te verstaan, dat zoo lang ze weg was geweest de stoel naast vader
| |
| |
leeg was bijgeschoven aan tafel, toen ze binnenkwam en niets durfde zeggen, wezen ze haar op dien stoel.
- Hier, ga zitten, we hebben op u gewacht.
Neen, tegen dit verzet kon het meisje zeker niet veel beginnen. Zij was langzaam ontwapend, er gingen maanden voorbij. Op een kerstmorgen moest ze tegen de haren, allen bijeen rond het vuur, hebben gezegd, dat het met haren jongen uit en af was. Ze hadden haar genezen van haar liefde.
Die meisjes! De opzichter was hare eerste niet geweest. Ze was misschien wat dweepziek en wispelturig, ze was graag getrouwd, maar daar kijken die boeren niet naar, als ze zoo'n meisje zooiets aandoen. Lang nadat zij met haren opzichter geen kennis meer had was zij bang geworden, dat zij er op over zou schieten, de jaren van haren besten tijd had zij voorbij laten gaan. Toen was er hier en daar eens uitgekeken. Die Bunthorsten schenen gehoord te hebben, dat dat jonkvolk van de Deysselbloemen hier, jonggezellen al waren ze de jeugd al lang voorbij, schoone boeren waren. De menschen hadden de Bunthorsten zeker alleen maar ingelicht over het geld, dat de Deysselbloemen bij elkaar hadden zitten potten. Als het daarover aanging waren het schoone boeren, maar voor de rèst, - die Anna had moed en durf.
En nu scheen het, dat er bij de Deysselbloemen over dat huwelijk de grootste ruzie in huis was gekomen. Om te beginnen wilden ze voor een vreemde geen plaats maken, maar ze wilden ook niet, dat Martien er uittrok. Er waren daar ruzies die men op de straat kon hooren. Ze schreeuwden, ze scholden tegeneen. Ze
| |
| |
gingen te keer over een boedelscheiding waar ze het niet eens over konden worden. Zij wilden bij elkaar houden wat ze bij elkaar hadden. O, ze zaten daar zoo ziekelijk in elkaar vastgegroeid. Die Martien zette ook niet door, hij schreeuwde wel, maar in zijn hart gaf hij zijn broers en zijn zuster te zeer gelijk, hij leed aan dezelfde kwaal, zijn vrouw zou daar dan maar introuwen.
- Een vreemde over den vloer?
Ja, een vreemde, met eigen volk kan men niet trouwen. Maar nu hadden zij daar zoo lang bij elkaar zitten hokken, het was er verdord en ingeschrompeld, er stond schimmel op hun bloed. Het was nogal mooi, had Nel Deysselbloem gezegd, introuwen, en dan een van 't mansvolk met een vrouw in bed, of hij dan geen schaamte had? Ze verweten het Martien. Ze namen het hem kwalijk, dat hij zich die gekkigheid in het hoofd had gehaald, waar de anderen te verstandig en te fatsoenlijk voor waren geweest.
- Te fatsoenlijk? had Martien Deysselbloem gezegd.
Misschien schaamde hij zich toen. Hij had zeker te lang gezeten in de muffe, verstikkende lucht van die overwoekerde kuischheid.
De menschen lachten om die ruzie. Jonge boeren zaten er achterheen. Ze stookten den jongsten Deysselbloem op, dat hij zich niet op zijn kop moest laten zitten. Ze dreigden hem, als het niet doorging, dat ze de menschen uit tien dorpen bij elkaar zouden halen om te komen tafelen, in den hoogsten top van iederen boom een pop, en het huis tot in de fundeering tegen den grond. Ze zouden hem wel helpen.
| |
| |
- Ik heb geen hulp van doen, zei Martien.
Toen hij doorzette eischten zijn zuster en zijn broers, dat hij op huwelijksche voorwaarden zou trouwen. Om zijn opmerking, dat zij ook geld had, lachten zij, zij hadden er geen vertrouwen in en bovendien waren ze daar met zijn negenen om te deelen. Maar hier was het onverdeeld, en zelfs als 't verdeeld was had hij meer dan die vreemde. Of hij zoo onnoozel was dat hij dacht, dat zij dat niet wist? Zij nam hem immers nergens anders om. Misschien wilde Martien hen laten zien, dat dat niet het geval was, misschien ook had hij weinig in te brengen bij zijn zuster en zijn broers en beslisten zij voor hem. Op een goejen dag wisten de menschen te vertellen, dat het huwelijk was vastgesteld en dat er op huwelijksche voorwaarden zou worden getrouwd. Nou hadden de Deysselbloemen daar zoo achterheen gezeten, maar wie zegt, dat de Bunthorsten hetzelfde niet wilden, al was het alleen maar om zich groot te houden? Want zij waren immers grooter boer en gingen voor de Deysselbloemen niet opzij. Den laatsten Zondag van den advent kregen Martien Deysselbloem en Anna van den Bunthorst den eersten roep in de kerk, waar niemand verrast was, maar waar de menschen onder de aflezing toch dadelijk begonnen te lachen en druk te mompelen.
Martien Deysselbloem moest voor de huwelijksche voorwaarden naar den notaris. Iederen dag werd hij ertoe aangezet, iederen dag stelde hij uit. Maar toen er een verkooping was in de herberg In 't Misverstand ging hij naar het dorp. Buiten op het marktterrein stond hij te wachten in het vroege donker, schuw en verlegen dat hij gezien zou worden wachtte hij onder
| |
| |
de kale linden en keek naar de schaduwen, die hij op de neergelaten valgordijnen zag. Ze waren groot. Ze waren soms lang achter elkaar rustig, tot er in een schaduw beweging kwam. Iemand rees op, hij zag duidelijk een hoofd, een pijp, een pratenden mond. Hij hoorde dat luide praten der stem van den afroeper, andere stemmen die schreeuwden alsof ze er tegen ingingen, en nadien een gegons dat luider werd als de deur openging en iemand buiten kwam, hij ging dan wat opzij.
Zoo wachtte hij, ten laatste hoorde hij schuiven van stoelen en drukker praten, met enkele boerenmenschen, die traag liepen, kwamen ook notaris Duchateau en zijn klerk Fleskens naar buiten. Zij groetten ten afscheid, aarzelend ging Martien Deysselbloem naar hen toe. Hij hield den afroeper aan en liet merken, dat hij hem iets had te zeggen. Fleskens vroeg, wat hij wilde en half verstaanbaar mompelde hij, dat hij den notaris wel eens graag gesproken gehad had, en of dat kon. Fleskens riep zachtjes den notaris na, die langzaam was doorgeloopen. Duchateau stond stil, zag in 't donker vaag, dat zijn klerk met een boer praatte, en, uit ervaring wetend, dat boeren, als zij bij zulk een gelegenheid den notaris te spreken vragen, dat altijd stilletjes en een beetje terzij willen doen, ging hij dadelijk met den boer langs de heg van het donker erf voor de brouwerij.
- Wou je me spreken?
- Ja, als het kon.
- Dat kan. Wie ben je?
- Deysselbloem.
| |
| |
- Van de kinderen Deysselbloem?
- Ja,... zooveel als.
- Kun je niet beter op mijn kantoor komen?
Ja, dat kon ook. Daar wou hij den notaris juist eens over spreken. Hij heesch zijn broek op. Hij spuwde eens opzij. Hij keek den notaris eens aan, spuwde nog eens, en zei toen met een half woord dat hij iets ‘aan de hand’ had. Gingen ze verkoopen? vroeg de notaris. Hadden ze tot boedelscheiding besloten? Nee, dat nou precies niet, 't een noch 't ander, nee, maar hij ging trouwen.
- O.
Ja. En nou was het zeggen, hij zou trouwen zóó, dat zijn vrouw niet aan zijn geld kon komen, zooveel als.
- Je bedoelt trouwen op huwelijksche voorwaarden?
- Ja, zooveel als.
Duchateau zei hem, dan maar eens op zijn kantoor te komen, en Martien Deysselbloem beloofde, dat hij dat zou doen.
Later was de notaris eens langs de Deysselbloemen gekomen en van de fiets gestapt. Martien stond op de mestkar boven den gierkelder en pompte mest in de zinken tank.
- Ik heb gehoord, zei de notaris, dat je aangeteekend hebt, maak nou voort en kom op mijn kantoor voor die huwelijksche voorwaarden.
Ja, dat was goed.
- Als je ten minste wilt, dat dat doorgaat!
Ja, dat zou wel moeten.
- Nee, dat moet niet, je bent er vrij in.
| |
| |
Ja, maar ze stonden erop.
- Maak het voor jezelf uit. Als je wilt, dat het doorgaat, kom dan.
Ja, ja, het ging door, hij kwam.
En hij kwam. Hij was ervoor op zijn Zondagsch aangekleed toen hij het kantoortje van notaris Duchateau binnenstapte in de vroege schemering van een druilerigen regendag. De notaris knipte op zijn bureau dadelijk een licht aan met groene kap, de boer keek daarin, het was warm en vermoeiend aan zijn oogen. Hij kreeg een sigaar op te steken en zat verlegen te rooken. De notaris nam uit een lade van zijn schrijftafel allerlei papieren.
- Als je me nou maar 'es vertelt... Wanneer trouw je?
- Dinsdag, zei Martien Deysselbloem, en hij bleef gebogenhoofds zitten.
De notaris keek vluchtig op het blokkalendertje, dat op zijn schrijftafel stond.
- Dan ben je laat, mijn goede man.
Martien Deysselbloem kuchte eens. Na een stilte zei hij, terwijl hij naar zijn knieën keek:
- Het heeft den tijd toch nog?
- Ja, maar waarom heb je tot het laatst gewacht?
Dan was het stil. Nadien schreef de notaris een paar woordjes en vroeg, zonder op te zien:
- Hoe laat trouw je voor de wet?
Martien Deysselbloem keek nog niet op.
- Voor de wet? bromde hij. Voor de wet ben ik vanmorgen getrouwd. Ik ben er net van terug. Ik was erop gekleed. Daarom ben ik doorgekomen.
| |
| |
Toen zuchtte hij zwaar. Schichtig keek hij langs den notaris heen naar het plafond. Daarop keek hij naar een van de biljetten aan de wanden en las de woorden: zeer vruchtbare boerderij.
Notaris Duchateau keek hem aan, gooide zijn vulpen neer, ging achteruit zitten in zijn stoel, en zei:
- Wat vertel je me daar? Ben je al voor de wet getrouwd? Wat doe je dan hier!
De notaris schroefde den dop op zijn vulpen en zei:
- Sta dan maar op. En ga dan maar naar huis.
- O.
Martien Deysselbloem had de beenen over elkaar geslagen, het eene been het hij op en neer wippen, hij keek naar den dansenden schoen en zei:
- O... o... dan doet ge 't niet, zooveel als?
- Maar man, als je toch al getrouwd bènt.
- Nee, ik trouw Dinsdag.
- Maar voor de wèt, zeg je, ben je getrouwd.
- O, de wèt...
Martien Deysselbloem las weer de woorden: zeer vruchtbare boerderij, hij las ook de woorden: weiland en bouwland.
- Maar voor de wet, zei hij, dat telt toch niet?
- Dat is nou juist het eenige, wat in dit geval telt. De wet heeft alleen met het wettelijke huwelijk te maken. Begrijp je dat?
- Ja... ja... als gij het zegt.
Martien Deysselbloem was zeer verlegen. Hij keek nog altijd naar dat biljet. Hij las: groot 11 Hectare, 2 Are, 23 Centiare.
| |
| |
- Ja... ja...
Dan zou hij maar eens opstappen.
Thuis sloegen ze met de vuist op tafel. Nel Deysselbloem schreeuwde en gilde, de broers keven geducht mee. Verbeeld u nu eens, zei Martiens zuster, gij sterft vóór het jaar, dan kan zoo'n vreemde eenen hoop van ons geld meenemen. Een vréémde. Ze kan dan opnieuw gaan trouwen. Dan zitten twee vreemden zich goed te doen van centen, waar wij voor hebben kromgelegen.
- Ze kan onze boerderij boven onzen kop verkoopen, dat kan ze doorzetten!
- O?
- En als er jong komen...
Dat zei ze zoo verachtelijk, alsof er daarmee maar smerigheid in huis werd gehaald.
Er waren twee bedsteeën in het woonvertrek, en er was een bed op de opkamer. De opkamerdeur bleef open, daar lag Nel te schreeuwen, den halven nacht lagen de Deysselbloemen in hun bed over en weer nog te kijven en het geval te bepraten, en te vragen wat er in 's hemelsnaam nu moest gebeuren? Nel zei ronduit, dat Martien het opzettelijk had gedaan en dat hij was opgestookt door die vreemde, - eigen zuster en broers telden niet meer. Ze bracht er ook moeder zaliger bij te pas, en vader in zijn graf.
Het maakte er de stemming op den trouwdag niet beter op. In de vroegte vertrokken de Deysselbloemen, ze gingen in een auto, alleen de oudste bleef thuis, om voor de beesten te zorgen en te melken. De eene broer
| |
| |
en Nel gingen mee voor het fatsoen. Onwennig zaten ze in den auto, in de veel te lage kussens. Ze gleden telkens naar onder weg, ze wisten met hun beenen geen raad.
Nel droeg de boerinnemuts. De bruidegom had zich van een lap zwart cheviot, die op de markt gekocht was, een trouwpak laten maken, hij droeg een boordje van celluloïd met een zwart en gebloemd frontje, en een nieuwe, zwarte, zijden pet. Hij zat, de hooge knieën wijd uiteen, stijf gevouwen in de nauwe, lage ruimte. Hij durfde zijn broer en zijn zuster niet aankijken, hij keek maar recht voor zich uit, en hield voortdurend de lus vast aan den kant van het portier, alsof hij zich op wilde trekken. Zijn broer en zijn zuster voelden hem in hun midden nog altijd als den man, die iets onwelvoeglijks ging doen, wat een beetje verschoond werd door kerk en wet en algemeen gebruik. Ze wilden die gedachte tegenover de buitenwereld verbergen, die trouwen als iets gewoons beschouwde, maar ze werden gehinderd door hun eigen gevoel daarover. Martien voelde die gedachte heel goed, hij zat daar bij hen bijna schuldbewust van het onbetamelijke, wat hij ging ondernemen. Hij schaamde zich en was verlegen onder het voelbare verwijt, wat hij den zijnen voor verschrikkelijks ging aandoen. Zij zwegen bij elkaar in den morgen. Maar toen zij in hun Zondagsche kleeren het dorp uitreden en hier en daar boerenvolk bezig zagen in het veld en op de erven en iemand hen nawuifde langs den weg kwam er iets van feest en ongewone plechtigheid in hun midden. Martiens broer stak een sigaar op.
| |
| |
's Avonds kwamen zij met de geworven bruid terug. Ze kwamen in twee auto's, want Anna had geweigerd met haar bruidegom opeengepakt te zitten tusschen de anderen. Daar waren woorden over geweest. De Deysselbloemen hadden zich den geheelen feestdag een beetje apart gehouden in hun stugge saamhoorigheid, ze hadden, toen zij naar huis zouden rijden, die opmerking van Anna gehoord.
- Met die anderen in éénen auto?
Het had verwonderd en als een klacht geklonken. Anna had geweigerd, een beetje bleekjes, alsof ze verlegen en vriendelijk lachte. Ze hadden haar hooren zeggen:
- Nee, dat doe ik niet.
Het waren de Bunthorsten, die toen zonder omwegen voor een tweeden auto hadden gezorgd. De Deysselbloemen vonden dat goed, natuurlijk, maar Nel zei tegen haar broer:
- En de kosten?
De vraag was maar, wie het betaalde. Ze hadden erop gelet, geen van het Bunthorsten volk had betaald of gezegd, dat het voor hun rekening was.
Op den terugweg in den donker bleven de broer en de zuster van den bruidegom ieder met die gedachte bezig, terwijl ze zaten te turen naar het robijnroode en over de wegbulten iederen keer eventjes opwippende achterlichtje van den auto voor den hunnen, den auto, waarin bruid en bruidegom zaten.
Anna was op een andere manier onder den indruk van den dag dan de bruidegom. Zij had dien zachten roes van feest, het voortdroomen over de plechtigheid
| |
| |
in de kerk, de goedheid van het schoon bijeenzijn met de haren in het versierde ouderhuis aan tafel, waaraan zij te midden van allen zat als de feestelinge, het afscheid met tranen van moeders kant, en al die lachende gezichten, die wuivende handen bij het vertrek. In het licht voor het ouderlijke huis was zij dat nog blijven zien, toen zij omkeek door het achterruitje van den auto. Nadien had zij de duisternis voor zich en het licht van de autolampen wit over den weg, en zacht was hierbinnen de schemerklaarte, waarin zij plotseling keek naar de handen van haar bruidegom, die hij, naast haar zittend, op de vaneen gespreide knieën hield. Het was alsof deze kleine, lichtdoorschemerde ruimte vol was van hare gedachten en hare aandoening, en dat ook haar bruidegom in zijn zwijgen en zijn roerloosheid daarin deelde. Daarom kwam zij hem vriendelijk tegemoet, en om steun aan hem te hebben. Zij legde haar hand bovenop de zijne. Hij verroerde niet. Zij kwam met haar schouder tegen den zijnen. Hij verroerde niet. Het deed haar goed, dat hij zweeg, nu kon zij met hare eigen gedachten bezig blijven en zich overgeven aan die warmte, die iederen keer met een golf door haar heen sloeg, dat alles goed was gedaan en voor de lange toekomst goed zou zijn.
Voor Anna was de terugreis maar te gauw geëindigd. Nel Deysselbloem en haar broer, uit hun auto gestapt, keken ieder voor zich nieuwsgierig toe, wat er gebeurde en zagen, dat Martien naar zijn beurs greep en voor den tweeden auto betaalde.
Later in huis konden zij niet nalaten even in de kleine ruimte te gaan achter het woonvertrek, waar
| |
| |
de gootsteen was, daar fluisterden zij tegen elkaar:
- Hebt ge 't gezien? Hij betaalde!
Anna werd niet welkom geheeten. Zij stond naast haar bruidegom in het vertrek en keek rond, met ineens dat gevoel van teleurstelling, dat het hier kil was en na het feest zoo dagelijks gewoon en grauw. Haar oudste schoonbroer, in zijn turkschleeren broek en linnen kiel, was achter de plattebuiskachel vandaan gekomen, met een verlegen lach. Toen zij hem de hand toestak had hij eerst de handen aan de broekspijpen afgeveegd. Kleiner was het hier voor Anna dan in het ouderhuis, het was lager van zoldering, het was anders, leeger was het vertrek, de lamp was geringer, de klok was minder. Met bezorgdheid in haar oogen keek Anna rond. Ze hoorde de koeien op den stal, het was of het hier gehooriger was en dichterbij dan bij haar thuis, of de lucht zwaarder was. In haar teleurstelling voelde zij zich beklemd. Het eerste wat zij zei was:
- 't Zal moeten wennen.
Haar oudste schoonbroer porde de kachel op, zij zag plotseling met vreugde den gloed van het vuur over den vloer. Deze kleinigheid stemde haar vriendelijker. Zij deed net als Nel en zette haar muts af, haar schoonzuster kwam kijken naar de rijk versierde, gouden hangers, die zij eraan had. Anna stond nu smaller en kleiner, zij deed haar donkeren mantel uit, het was of zij ineens meer thuis was. Zij ging zitten in haar schoon, lichtblauw kleed met de ingezette kant op de borst en den zijden halsboord van donkerder blauw. Zij droeg een granaten halsketting met een gouden slot.
| |
| |
Zij was in de dertig. Zij had een kloek en rond gezicht, roode wangen en lachte graag. In haar verschijning was zij de meerdere van haar schoonzuster, die lomp in de deftige, zwarte kleeren stak en zwaar stapte in de vierkante schoenen. Zij, Anna, had lichte chroomlederen vrouwenschoenen met fijn afgewerkte neuzen, nu kon zij er met pleizier en met behagen naar kijken. Maar zij merkte wel de verborgen bitterheid in den stroeven, gedwongen lach, waarmee Nel haar bekeek van het hoofd tot de voeten.
Zij zaten rond de tafel bijeen, Martien, altijd de handen op de knieën, naast Anna. Verlegen begonnen de Deysselbloemen onder elkaar te praten en vragen, of ze nog honger hadden en nog zouden eten, zij overlegden over werk voor morgen, ze noemden dingen en namen, die Anna niet kende. Zij spraken langs haar heen, zij lieten haar er buiten, misschien zonder opzet, misschien deden ze het alleen maar uit verlegenheid.
Maar ineens, de gedachten waarvan zij vervuld was uitsprekend, begon Anna te vertellen van den schoonen dag. Zij herinnerde aan allerlei bijzonderheden, aan hoe de zangers hadden gezongen in de oude kerk, aan de toespraak die de pastoor, na het Evangelie van de altaartrappen gekomen, voor hen had gehouden, ja, ze waren bevriend geweest met den pastoor van die oude kerk, daarom hadden zij ook gedaan gekregen, dat de huwelijksmis daar was geweest in plaats van in dat nieuwe kerkje waar haar vader niets van wilde weten. Het was ook schoon, dat zij in de oude kerk waren getrouwd, daar waren haar ouders in getrouwd, daar was zij in gedoopt en zij had er hare communie gedaan,
| |
| |
zij lachte luid, denk eens aan, Martien, zei ze, toen wisten wij nog niets van elkaar af, en nu getrouwd! In een opwelling van teederheid, in een verlangen naar goedheid stak zij haar arm door dien van Martien. Hij liet dit toe, maar voor zijn broers en zijn zuster zat hij er verlegen bij, verlangend om zich los te maken uit dien arm, want de ergernis van de anderen hinderde hem.
Maar Anna vertelde door. Buiten weten van haar vader, maar haar moeder wist het - ‘ons moeder’, zei Anna - had zij den pastoor in het nieuwe kerkje ook een mis laten opdragen, en, om hen allen een beetje in vertrouwen te nemen, zei Anna erbij:
- Voor een bijzondere intentie...
Ze keken haar maar aan en luisterden. Nu zij eenmaal aan het praten was, praatte zij door, honderd uit, over thuis, over haar jeugd, misschien praatte zij zoo druk, om naar zichzelf te kunnen luisteren.
Zij was in de dertig. Zij was kloek en flink van postuur. Zij zag er blozend uit. Zij had een vastberaden mond. Haar handen waren rood, ruw, gekorven en gehard van het boerenwerk. Zij kon koeien melken. Zij kon hooien en koren binden. Zij werkte in stal en schuur met het voeren van het vee, met het dorschen van het graan en het binden en tassen van het stroo op den diepen schuurzolder. Zij wist van geen weer en geen wind. Ze kon een vracht klaver en voer rijden, of zakken kunstmest, die ze af ging halen aan het pakhuis van den boerenbond. Zij kon boteren. Zij kon gras maaien met de zeis. Ze kon een paard inspannen. Zij was opgewassen tegen alle werk en stond op klompen
| |
| |
in het veld. Zij sprak de boerentaal. Zij schreeuwde luid in die gesprekken van akker tot akker, maar iets was in haar gebleven van het klein boerenkind in zijn stijve rokskes met zijn heldere oogskes en de gekrulde haren op den schouder, dat was gebleven en gerijpt tot een teederen trek van vrouwelijkheid in haar wezen. Een paar keer lachte zij luid. Zij nam Martiens arm vaster in den haren. Eens stond zij op en ging zich bekijken in den wandspiegel, die naast de voordeur hing. Zij liep en hoorde den zachtklinkenden tred van haar dungezoolde schoenen. Zij had in den auto twee reismanden meegebracht. Ze stonden op den vloer. Zij bukte zich, alsof zij de riemen ervan los wilde maken. Toen zei ze, dat ze iets wilde uitpakken. Omdat de anderen, haar aanziende, bleven zwijgen, herhaalde zij wat zij gezegd had als een vraag. Nel scheen het te begrijpen. Zij kwam van haar stoel.
- Kom maar mee, zei ze.
Ze ging haar voor, naar een lage bruingeverfde deur, met een breedhouten klink. Toen ging ze een trapje op naar een eendere deur en stiet die open. Anna kwam achter haar aan met een van de reismanden. Haar schoonzuster had het licht aangedraaid, een peerlampje tegen de zoldering, zonder kapje. De opkamer was klein, onbedekt was de houten vloer, die hol klonk boven den kelder. Een lichte tocht kwam door het donker raam, dat op een kier stond opgeschoven boven een leeg garenklosje. De muren waren wit gekalkt. Tegen een der muren stond een tweepersoons ledikant met geruite kussens. Verder was er een kastje met een beeld van Maria Onbevlekt Ontvangenis onder een
| |
| |
glazen stolp, onder het raam stond een tafeltje met een Oirschotschen stoel. Aan den muur, waar het bed tegen stond, hing het ingelijste portret van een zegenenden paus, aan een anderen muur een ingelijst borduurwerk van nonnen: boven een kruis met een ladder en een lans kruiselings ertegen, de spons, de hamer en de spijkers er rondheen, waren met rooden draad de woorden geborduurd: Door uw heilig lijden, verlos ons Heer, - onder het kruis stonden in een boog de woorden: de zoete namen van Jezus, Maria en Joseph zijn geprezen in alle eeuwigheid.
Anna had rondgekeken. Toen opende ze haar reismand. Ze was netjes ingepakt. Bovenop lag een witte gehaakte sprei. Anna nam die en vouwde ze open. Zij kwam bij het bed en sloeg de sprei erover uit. Zij bukte zich, om ze recht te trekken en ze goed te schikken.
- Kijk, zei ze, die heb ik zelf gemaakt.
Haar schoonzuster stond roerloos te kijken. Bang, dat zij het anders niet zou zien, wees Anna op twee letters aan de bovenhoeken. De schoonzuster zei niets.
- Kijk, zei Anna, een M en een A.
De schoonzuster zweeg nog even.
- Hè, hè toch ja, zei ze na een stilte, mardie nog aan toe. Dan zal het voor onzen Martien nog te pas komen, dat hij ooit lezen heeft geleerd.
|
|