| |
| |
| |
[III]
Buiten de dorpskom gingen de straten over in veldwegen, daar was een andere wereld, die van de boeren. De menschen daar hadden minder behoefte aan gebeurtenissen en aan opwindingen. Ze stonden op als de zon opging, ze gingen naar bed als de zon te bed ging, van zonsopgang tot zonsondergang deden ze hun werk. De boerderijen lagen verspreid. Ze lagen tusschen linden, wilgen en populieren in, aan die oerwegen van karresporen. De wegen zijn met ruigte begroeid, bloemen bloeien aan hun zoomen. Elzen- en hakhout stonden langs de bermen, daarachter, waar de koeien in de weien graasden, zongen de doorruischte, ratelende toppen van de canadassen hun eeuwige lied. Door alle groen van loover en hout blonken de ruiten der lange, lage huizen, in najaar en winter stonden ze klaarder en duidelijker onder dien dorren zwaai der kale boomkronen met de eksternesten zwart in den opene der takken. De boer trok de voren. Hij zaaide de rog in den vroegen winterdag en egde het zaad onder. De grond bevriest, blauw en wit en zeer dunnetjes lag tot een beschermend kleed de sneeuw over de wijde velden. De boer pootte de aardappels in die vlagen en regens van Maart en April. Met de eerste warme zon van den voortijd stormde hij met zijn gezin de velden op, en daar stonden zij, die landsche meisjes met den blauwen voorschoot voor, den rooden hoofddoek om de haren, en schoffelden. Zij stonden er zoo stil, die kinderen op het land onder de wolken. Als zij naar elkaar roepen hebben zij haar lieve, hooge stemmen van jonge vrouwen. Er trilt iets aan haar heele figuur waar zij stilstaan, dat komt van de schoffel die zij vlug op en
| |
| |
neer bewegen, vlug en licht, want het onkruid laat gemakkelijk los in den lossen grond, de zon verbrandt het, en 's avonds harken de meisjes het uit de voren weg. Zij zijn liefelijk om haar uit de verte te zien, die wiedsters. Ze leunen op de schoffel als het angelus luidt, en op den berm staat wijdbeens de boer en leunt op de spade. Maar ziet ge de meisjes van dichtbij als ze naar huis gaan, dan bemerkt ge zweet en zand in de voren van haar rood opgezette gezichten, de gezwollen voeten in de klompen zijn roetzwart van het zand der gemeste velden. En dat is nog niets, maar de boer speelt ze den baas in huis, hij heeft zijn humeur en zijn drift, zijn zorgen, en zijn moeite met de vrouw die hij met een snauw beveelt en scheldt, en als een van die meisjes te lui en onwillig is, dan slaat hij erop. Het leven is niet een wolkeloos sprookje in het boerenhuis. Maar zie hen om de tafel aan het avondeten, de ruige doorkorven handen die het brood houden, die vochtige, groote, sterke monden, den vader en de moeder, en kinderen die niet te tellen zijn. En de oudjes hebben hun vaste plaats, die mogen het brood in de gesuikerde koffie weeken. Die oude heilige wet om de sukkelende oudjes bij zich te houden, die eerbiedigen zij, deze onbeschaafde lieden, en het schijnt dat ze zóó onbeschaafd zijn, dat hun dat niet zwaar of hard valt. Buiten in den val van de schemering staren zij naar den grond en zijn gewassen, alleen maar om het pleizier dien grond te zien, dien grond, waaraan hun vader heeft gewerkt, hun grootvader, hun overgrootvader, en die zijn vader...
In het uiterlijke leven gebeurde er niet zooveel. Niet
| |
| |
alleen de argelooze stamgasten van de herberg In 't Misverstand hadden hun kinderlijke natuur, ook de boeren hadden hun onnoozelheid, de heele samenleving had haar onschuldige opwinding als het bijvoorbeeld, net als nu, kermis werd. Dat was in den tijd, dat het koren begon te stuiven. Avonden achter elkaar ziet ge het dampen. Met iederen ademtocht van den wind slaat de rook eraf, alsof wierookvaten zijn gezwaaid door onzichtbare handen, die weer zijn verdwenen. Die rook wolkt bijeen, stijgt, daalt, spreidt zich uit, klimt uit volle halmen weer naar den hemel, wie niet beter wist, zou denken dat er ergens achter die akkers rookende vuren worden gestookt.
Maar nu werd in iederen bloemhof het onkruid gewied. De erven werden geharkt, de heggen van meidoorn en liguster werden geknipt, dat ruikt, dat doorsneden groen! De huizen werden van binnen schoongemaakt en van buiten opgeschilderd. Nieuwe kleeren waren in de maak. Stierkalveren, jonge hanen en varkens werden geslacht. De bakker kreeg extra-bestellingen voor vlaaien en kermiskoek en in vele ovens ging nog eens een ouderwetsche eigenbak.
Op het marktplein tegenover de herberg In 't Misverstand werd de kinderdraaimolen gebouwd. Daar kwamen de luchtschommels en de stoomcaroussel voor de grooten. Daar kwamen gebak- en palingkramen, en, opdat de boeren eens goed te keer zouden kunnen gaan, kwamen er drie, vier hoofden van Jut. Daar staan Belgische madammen bij met geverfde lippen, oorbellen van twee en een half ons en gitten kammen. Zij houden den zwaren houten hamer gereed. O, de boeren
| |
| |
beuken, boem, de patronen vliegen klikkend langs de richels, de schoten ratelen met een driekwartslag boven in de bevlagde masten boven al het lawaai van draaiorgels uit. Zwaarder dan die lichte kruitdamp is de zoete geur van meel, vanielje en vet bij de gebakkraam, het glimt er van gepoetst koper, in de kraam hangen breede strooken van kloskant boven het gestapelde brosse en vette gebak, en zelf staat ge op de straatsteenen daghelder weerspiegeld in den achterwand.
Rond den draaimolen staan de moeders, die er vijf, zes aan hare rokken hebben hangen. Daar staat ook een vader tusschen met een lichtgeruite pet, een roode snor en grijsbestofte schoenen, hij rookt een sigaar die hij voortdurend tusschen de lippen houdt, aan iedere hand heeft hij een rijtje van zijn jongens met hun gesteven kraagjes en stijve jurkjes. Als de rit geëindigd is en nog in het gedreun der bourdons van het orgel tillen vader of moeder de kleinen naar de verwezenlijking van den kinderlijken droom: een paard, een olifant, een gondel. De bel luidt. De zon glinstert op de trillende, koperen stangen. Daar draait het, drijft het, die statig steigerende paarden met hun bolle, glazen oogen achter de varkens met de krul in den staart en de olifant goedmoedig droomend boven zijn slurf, tusschen de slagtanden die hij ook niet verhelpen kan en met de fluweelen koets in zijn hollen rug. Het komt u tegemoet onder de zilverdraadfranjes, de zachtjes rinkelende, lange, glazen kralen en de glinsterende pailletten der fluweelen spandoeken daarboven, - en het gaat weer van u weg. Altijd keert het waar het van vertrekt. Het is doordreund en doortrild van de muziek, de vox
| |
| |
humana, fluiten en bassen, de schoone mixturen van het orgel met zijn sidderende front en waar de bekkens slaan en op de kleine trom de roffel gaat. De moeders volgen met de oogen hun kleinen. Ze zien hen heengaan als voor een vertrek, ze zien hen aan den anderen kant dwars door den draaimolen heen weer op terugkomst, en, kijk, daar zijn ze. Al te dikwijls luidt de bel, 't is telkens geld. De moeder, met haren schoon gestreken, langen blauwen mouwschort voor, met haar natgemaakt en gekamd dun haar en de groeven in haar gebruind gezicht, staat met die aandoenlijk gesleten geldbeurs, waar zoo'n groote knip aan zit, en telt met zuinige vingers de centen. Zij maakt vlug en een beetje angstig hare berekeningen, wat er uit te sparen is op brood, op een stukje spek of een paar liter melk. Zoo trekken de zorgen bij de kleine vreugden in, die vreugden, zóó smal, dat ze verdrietig worden in de groeven van moeders gezicht.
Nu was die eene moeder weggeslenterd, vele handjes grepen aan hare rokken en vele voetjes slenterden mee. Hoog gilt de joelend lachende sirene in de stoomcaroussel, alsof het daar een wildemansvreugd is. Maar bij den draaimolen stond ook hij, met zijn beenkappen en den hoed achterover, Lodewijk van den Kuilenburg. Bertje zat parmantig op een paard. Hij deed met zijn vreugde dien reusachtigen vent pleizier. Hij zwaaide naar Lodewijk, en Lodewijk zag hem daar zitten, klein, met zijn steil, wit haar, zijn kraagje, zijn lange kousjes en hooge veterschoenen, - wat een baaske werd die ruiter al. De kleine Marjanne stond met Dinaatje aan
| |
| |
de hand. Zij had zich misschien verheugd op het pleizier het meisje net als andere kinderen nu eens in een draaimolen te zien. Zij had een paar keer geprobeerd het kind erin te krijgen, het meisje wilde niet en kroop bij het eerste gebaar achter moeders rokken weg. Maar wel stond het te kijken met zijn zwevende oogjes, net alsof het telkens even scheel keek.
- Zij wil niet, zei Marjanne tegen haar man.
Maar hij antwoordde niet. Den hoed in den nek en goed geluimd bleef hij een tijdje naar den jongen staan kijken. Toen vroeg hij Marjanne, dat zij op den kleinen Bertje zou letten.
- Ik ben dáár, zei hij.
Hij zei dat, terwijl hij den brand in de gestopte pijp stak, en, de oogen opslaande, over het vlammende lucifertje met het hoofd in de richting wees van de herberg In 't Misverstand. Daar, onder de linden, stonden stoelen en tafeltjes buiten, en kermiskellners, de groen gesleten zwarte jas over het slap en groezelig wit front bedienden daar.
- O, had Marjanne gezegd.
Zij bleef nu staan. Zij keek rond langs de menschen, voortdurend drongen kinderen langs haar heen. Kleine jongens keken naar Dinaatje en zeiden dan iets tegen hun moeder, die daarop nog eens omkeek. Marjanne deed of ze niets merkte, ze hield Dinaatje bij de hand vast. Telkens op zijn paard zag zij Bertje. Door den draaimolen heen zag zij hem de hand opsteken en lachen naar den kant van de herberg In 't Misverstand, Marjanne begreep, dat hij daar Lodewijk zag.
Het was warm en zonnig, een broeiend weer, soms
| |
| |
kwamen er donkere wolken. Even was dan het marktplein verduisterd. In de gebakkraam gingen alle lichten aan, in den kinderdraaimolen dansten de lichten een paar maal aan en uit, toen, na een nauwelijks zichtbaren bliksem, de donder breed en zwaar rolde over de nabije muziek, en zwaar regende het. De menschen liepen uiteen. Het werd koeler en vochtig, zanderig en nat riekten de steenen van het plaveisel. Langzaam, het meisje aan de hand, slenterde Marjanne in de richting van de herberg In 't Misverstand. Daar, onder een scherm, dat tot aan het loover der gesnoeide linden reikte, zat Lodewijk voor een pot bier. De steenen onder de boomen waren hier bleek en bestoft droog naast dat donkere glanzende glimmen, waar Marjanne bleef staan. Groote druppels maakten zwarte vochtplekken op haar kleeren. Lodewijk wees met het hoofd naar een leegen stoel tegenover hem. Maar zij schudde neen met het hoofd. Zij schoof het meisje onder het scherm, dat het droog zou staan. Lodewijk wilde Dinaatje pakken om haar op den leegen stoel te zetten, maar Marjanne trok schielijk het kind terug. Droomverloren bleef zij staan staren naar den regen en naar haar man, zij leek wel een vrouw, die hier bij de menschen kwam bedelen en vragen.
Even snel als het gekomen was vloeide dat duister weg, weer scheen de zon, als geschrobd glommen de steenen. Het sprenkelde blij van droppels in den zomerwind. Toen Marjanne bij den draaimolen terugkwam zat Bertje nog altijd op zijn steigerende paard. Geduldig wachtte zij tot zijn ritjes waren verreden. Nadien, tusschen de beide kinderen in, slenterde ze de kermis
| |
| |
rond en kwam vervolgens staan wachten bij de herberg In 't Misverstand, totdat haar man zijn glas bier had leeggedronken. Zij kleurde en boog plotseling naar het meisje, toen zij den postbode Jan Jacob met zijn oudste zag voorbijslenteren. Zij dacht: hij heeft mij niet gezien. Maar toen zij overeind kwam zag zij, dat hij naar haar omkeek.
- Kom, zei Lodewijk.
Zij had er geen erg in gehad dat hij al naast haar stond. Hij liep echter dadelijk door. Marjanne bedacht zich. Zij ging nog even naar de gebakkraam wafels koopen voor thuis. Zij droeg den papieren zak met vette en gesuikerde warmte. Zij moest voortmaken, want haar man had niet op haar gewacht. Maar zij zag hem staan bij een speelgoedkraampje, daar kocht hij een blikken trompetje met een groen koord erom en franjeflossen eraan.
Bij de luchtschommels had de rijpere jeugd van den buiten haar pleizier. De jonge boerenzonen hielden ervan, staande in de schuitjes, met vier, vijf duwen van hun inzwikkende knieën zóó hoog te komen, dat ze, horizontaal tusschen de stangen, den koperen opstand van hun schuitje het blauwe zeil zagen raken van het gespannen tentdak. Ho! nog een keer! Ze wilden er doorheen. Ze wilden door de lucht over de kermis heen hun cirkel rondzwieren en aan den anderen kant weer door het zeildoek heenploffen, zij wilden den reuzenzwaai doen. Maar bij de cassa in het midden leunde een matroos, een sigarettenpeukje in den mond, over naar de zwartharige madam, die daar zat in een
| |
| |
blouse van grasgroene kunstzij, en met een kalm gebaar wees de vrouw op de al te baldadigen. De matroos haalde een van de houten handspaken aan, en boem, boem, zoo plofte de balk aan de kiel van het gondeltje op de opgewipte, remmende plank in den vloer. De onvergelijkelijk sterke boerenjongens wilden die kerels van matrozen weerstaan, maar die remden hen tot stilstand binnen een halve minuut. En dan de bel, en weer een rit, en het orgel met zijn front achter de cassa haalde adem in een nieuwe papieren rol en begon een anderen deun. Daar stond een vent in zijn broek en gestreepten kiel en met een leeren riem om het middel te draaien, voortdurend wisselde hij de handen aan het wiel en uit de verte zaagt ge de tatoueeringen op zijn armen. En niemand keek onverschilliger dan de madam in de cassa, zij geeuwde af en toe onbeschaamd naar de menschen en zij had een paar gouden tanden.
Als het stiller werd voor de oogen der kijkers verrichtten de matrozen hun toeren. Zij stonden met de rubberzolen van hun grijslinnen schoenen op de koperen opstanden rondom den boord der gondels. Zij wipten van den voorsteven naar den achtersteven, en in hun sprong hadden zij den moed de stangen los te laten en met hun vingers te knippen.
Onder de kijkers stonden, gearmd, twee meisjes, de eene was vol bewondering voor een matroos, die in een snellen boog uit de hoogte langs de laagte weer naar de hoogte zweefde. De andere trachtte haar vriendin mee en hier weg te krijgen, maar slaagde daar niet in. Die meisjes waren Wilde Maria en Rosa Martens.
| |
| |
De menschen begrepen de vriendschap tusschen die twee niet te best. Van Wilde Maria wist iedereen, dat ze niet deugde, en Rosa Martens was de zedigheid en braafheid zelf. Nu was die Wilde Maria zoo opgetogen over dien schommelenden matroos, en dat gaf Rosa meteen die bezorgdheid, om haar voor een gevaar te behoeden. Maar zij had weinig vat en invloed op haar vriendin, dat lag misschien aan haarzelf, omdat die vranke vrijmoedigheid en lichtzinnigheid van Maria haar klein en verlegen maakten en zij, ondanks zichzelf, er bewondering voor had.
- Néé, zei Wilde Maria kort, wij blijven hier even kijken.
Met een groote zekerheid in haar blik keek zij langs de menschen die haar hadden bemerkt, en die nu meenden, dat zij spottend met haar konden lachen. Maar als Wilde Maria iemand die lachte doordringend aankeek, dan hield dat lachen gauw op. Om de menschen goed te ergeren, zei ze, met een uitdrukking die hier vreemd klonk en daarom de menschen geneerde:
- We blijven kijken: - wat een kérel!
Rosa, gehinderd, dat zij dat zoo luid zei, werd vuurrood en keek een anderen kant uit. Zachtjes zei ze vervolgens tegen haar vriendin:
- Ik zie Frans niet meer.
Wilde Maria antwoordde:
- Die kan naar de maan loopen.
Wilde Maria was uit een gering huisje buitenaf, waar zij met haar vader woonde, haar moeder was gestorven. Zonder dat iemand er eigenlijk een bepaalde reden voor
| |
| |
wist was de legende ontstaan, dat zij van een welvarende en rijke familie afstamden. Zoo lang zij hier woonden hoorden zij in zekeren zin tot den zelfkant van de dorpsche gemeenschap. De vader had altijd van alles aan de hand gehad, een paardenhandel met Duitschers, een handel in oud roest, hij werkte niet, zooals dat van de scharrelaars heette. Hij stond trouwens ook bekend als smokkelaar. De moeder moest het nogal bar en bont hebben gemaakt in haar tijd, met paardenhandelaren, met Duitschers en met smokkelaars, later was zij kalmer geworden, maar zij had nooit het goede voorbeeld gegeven aan haar dochter. Wilde Maria was op haar vrijheid en haar onafhankelijkheid gesteld, de menschen ergerden zich aan haar uitdagende vrijpostigheid tegenover de mannen, - alsof die daar maar van gediend zijn, maar Wilde Maria wist wel beter. Twee keer had zij op trouwen gestaan en het weer uitgemaakt. Den laatsten keer had zij haar bruidegom, een arbeider van de steenfabriek, alleen naar de trouwmis laten gaan, en toen de pastoor, na lang wachten, haar een boodschap had laten sturen of zij haast kwam, had zij gezegd, dat zij niet kon trouwen, omdat zij geen bed had en geen fornuis. Omdat zij al voor de wet getrouwd was stond de pastoor erop, dat het huwelijk zou doorgaan. Het werd uitgesteld, in dien tusschentijd kocht de pastoor een bed en een fornuis, die kreeg ze ten geschenke, maar ze verkocht ze weer voor een appel en een ei, en voor haar bruidegom hield zij de deur dicht. Toen hij voor de gesloten deur kwam roepen, dat ze toch voor de wet al getrouwd waren antwoordde zij, dat de wet voor haar al net zoomin
| |
| |
iets beteekende als voor den pastoor. De arbeider van de steenfabriek was ten slotte toch getrouwd, met een andere, maar hij had zich heel wat last veroorzaakt. De pastoor en de burgemeester waren er aan te pas gekomen, om een wettelijke echtscheiding te verkrijgen, ze had verklaringen moeten teekenen. Voor de kerk was het minder moeilijk. Er was geen huwelijk gesloten, nog minder een voltrokken. Er waren ook niet zekere beletselen, ernaar gevraagd had Wilde Maria geantwoord:
- Met zóó'n vent.
Want zij wist, dat zij, rank en lenig, goed gebouwd en stevig van postuur, er een was, die er zijn mocht. Ze had een paar glinsterende, altijd wijd-open oogen, dat gaf haar iets wilds en brutaals, maar zij lachte gauw. Ze had dikke lippen en een afgeplatten neus. Die neus ontsierde haar wel, maar het kon niet allemaal even mooi zijn, zij had genoeg bekoorlijkheden, om zich over dien neus niet al te bezorgd te maken, en haar uitstaande ooren verborg zij onder haar dikke, zwarte haren.
Nu tegen de kermis had zij voor een vrijer gezorgd, een jongen landarbeider, Frans van den Muggendonk. Hij had zijn best gedaan om net zoo vroolijk en onafhankelijk te zijn als zij. Maar hij keek haar te veel naar de oogen, hij lachte te veel en te bewonderend om haar eigenaardigheden. Dat haar vriendin meeging had hij goedgevonden, als zij dit met alle geweld wilde had hij er geen bezwaar tegen met zijn drieën pleizier te maken.
- Want ik moet iemand hebben, die op mij past,
| |
| |
zei ze. Zij had hem daarbij van terzij eens veelbeteekenend aangekeken, het bracht hem een beetje in de war, maar gearmd met haar vriendin was zij druk gaan praten en bekommerde zich niet meer om hem. Telkens hield ze het hoofd achterover en lachte luid. Zij praatte tegen Rosa, maar het was er haar om te doen, dat hij het hooren zou. Ze was behaagziek, maar hier bij de luchtschommels had zij het te bont gemaakt. Ze was alles vergeten, zij stond met wijd-open oogen te kijken en had haar bewondering voor dien matroos niet onderdrukt.
- Wat een kerel!
Niemand gebruikte hier zulk een uitdrukking, met haar aanstellerij maakte zij den jongen, die in haar gezelschap was, belachelijk. Door de menschen aangekeken knikte hij verlegen en ging heen. Hij keek eens in de lucht, hij ging, hij zwaaide lummelachtig met zijn beenen. In het loopen stak hij een sigaret in den mond en vroeg aan een voorbijganger vuur. Zijn handen beefden daarbij, hij tikte tegen zijn slaap om te bedanken, en ging een borrel drinken in de herberg In 't Misverstand.
De matroos in zijn schommel had de bewondering van dat zwarte meisje bemerkt. Hij haalde de prachtigste kunststukken uit. Zij zag hem naar de diepte en uit de diepte weer naar de hoogte ijlen, zijn blauwe matrozenkraag met de witte strepen wipte op, de lintjes van zijn marinemuts fladderden boven zijn ooren. Boven, in liggende houding, liet hij los en, de voeten tegeneen, wipte hij om. Dadelijk had hij weer
| |
| |
de beenen gespreid en in zijn neervaart stond hij meteen weer, licht als een veertje, op de koperen opstanden, hij had zich weer vastgegrepen en glimlachte flauwtjes. Uit zijn matrozenblouse krulden zwarte haren omhoog over zijn bloote borst. Hij had de mouwen opgestroopt, krachtig lagen de spieren op de harige bloote armen. Om de polsen droeg hij dichtgegespte zwarte riempjes en op zijn armen stonden dolkmessen, zeemeerminnen, moordenaarsgezichten, harten en ankers in blauw geteekend. Nu, in volle vaart in zijn schuitje, de armen losjes om de stangen en telkens horizontaal liggend tegen het blauwe tentdoek, rolde hij een sigaret, hij stak die aan in de holte van zijn handen en schommelde door. Maria bewonderde alles aan hem, zijn kraag, zijn blooten hals, zijn behaarde borst, zijn durf, zijn moed en zijn gespierdheid, en hoe hij fel den rook door den neus blies, het gaf haar de eene verrukking na de andere ernaar te kijken. Plotseling stond hij wijdbeens in de lengte over het gondeltje, een voet op den voorsteven een voet op den achtersteven. Hij maakte boven tusschen de stangen alsof ze een rekstok waren een ombuiteling, zwierde een keer op en neer met het hoofd omlaag, gooide zich om, sprong in het schuitje en meteen dat het beneden was wipte hij eruit en was met een licht drafje bij de cassa. Daar trok hij aan het riempje van den klepel der bel en luidde lang, om de menschen naar binnen te lokken. Vervolgens hing hij over de cassa naast de madam en rookte stevig door den neus. Hij wist, dat dat zwarte meisje hem geen seconde uit het oog verloor. Plotseling keek hij haar aan, langzaam vertrok hij zijn gezicht tot een lach en hij maakte
| |
| |
met het hoofd een uitnoodigend gebaar, dat zij zou komen. Wilde Maria keek met een gelukkigen lach Rosa aan, zij het den arm los van hare vriendin en ging de houten treden op. Dadelijk kwam de matroos naar haar toe, duwde haar naar de cassa, hielp haar vervolgens in een schuitje en wipte er na haar in. Rosa zag dat hij, naar haar neerkijkend, praatte, en dat Maria, nu geheel op haar gemak, lachend iets terugzei. Even later schoot Maria in een lach en hield het hoofd achterover. Rosa had een gevoel van een groot verdriet. Zij wilde er niet meer naar kijken. Zij stond even zoekend rond te zien. Toen, langzaam, liep ze naar de herberg In 't Misverstand. Ze drentelde daar wat op en neer. Frans van den Muggendonk kwam naar buiten. Hij vroeg, waar Maria was. Zij vertelde het hem. Hij dacht even na. Hij keek naar den grond en zei kort en somber:
- Zoo!
Later was er iets te doen voor de herberg In 't Misverstand, een opgewonden jongen, die tusschen de stoelen door dreigend op een langskomend meisje toeschoot. Menschen stonden op en liepen toe, maar wat er gebeurde had geen beteekenis. Het bedreigde meisje was blijven staan, zij keek hooghartig naar den jongen, voor hij haar iets kon doen had zij hem een draai om de ooren gegeven. Met tranen in de oogen ging hij weg. Een eindje verder begon hij opnieuw te dreigen en tegen de menschen, die om hem heen kwamen, op het meisje te schelden. In den kinderdraaimolen was de baas op den uitersten rand komen staan. Aan den kant
| |
| |
van de herberg In 't Misverstand rekte hij zich op de teenen, om te zien, wat daar te doen was, maar 't was al afgeloopen. De Rooy, in de witte mouwen van zijn Zondagsche gesteven hemd, was ook buiten gekomen. Hij zag dat zwarte meisje met die felle, lachende oogen, hij zag, hoe ze den arm van haar verlegen vriendin nam en wegwandelde in haar voornamen gang, ze zette de voeten voor elkaar en wiegde in haar forsche heupen. De Rooy schoot er voor uit zijn kalmte.
- Verdomd, wat een meid! zei hij.
Hij keerde zich om, maar voor hij naar binnen ging bleef hij nog even staan, om Wilde Maria na te kijken.
- Verdomd, wat een meid!
Niet alleen op het dorpsplein was het kermis, het was ook kermis, met die plechtigheid der rust van een feestdag over de akkers en de velden, waar niet gewerkt werd. Voor den wind uit, die over het koren streek en er lichte en donkere, wiegende en vloeiende dalen in woelde, dampten de wolken van de stuivende aren. Na de regenbui had de rulle en bedroppelde grond een vochtigen geur. Kermis was het ook in de opgeschilderde boerenhuizen, in iederen hof achter de geschoren heggen met de gereinigde bloembedden en de geharkte paden. Voor de boerenhuizen onder de linden op het erf zaten, op biezen stoelen, vrijmoedig met de gezichten naar de voorbijgangers op den weg, de vrijende paartjes. De deur van het huis achter hen stond open. Daar binnen waren de boer en de boerin en de gasten die men met de kermis had, de mannen in hun hemdsmouwen, de horlogeketting gespannen over het Zon- | |
| |
dagsche vest, de vrouwen met den voorschoot voor om haar kleeren niet vuil te maken, maar in het pronkerig zijden jak en met de gouden broche en de oorbellen. Zij bekommerden zich niet om die vrijende twee daarbuiten. Op andere dagen werd er niet zoo openbaar gevrijd, maar de kermis was een vrijgeleide voor dit boersche minnespel, het drong zich op aan de voorbijgangers langs den weg, opdat de menschen zouden weten, wie een paartje waren geworden. Op de tegeneen geschoven stoelen hield het tweetal elkaar omvat. De jongeman hield den eenen arm om den hals van het meisje, zij streelde de hand die over haar schouder afhing, haar andere hand lag in den schoot, in den greep der tusschen haar vingers gevlochten vingers van den jongen. Stil zaten ze, dicht tegen elkaar aan, met af en toe een woord, waarbij de jongen, onbedreven in teederheid, verlegen deed als hij lieftallig wilde glimlachen of iets innigs wilde zeggen. Schaamte hadden zij niet, maar verlegen waren zij genoeg, zooals de voorbijgangers niet gegeneerd waren, maar op hun beurt ook een beetje verlegen werden. Een oud man zag
het minnekoozen aan en riep tegen een ander: Dat gaat er wel af! Maar de twee op hun stoelen geloofden dat niet, zij zouden er niet genoeg van krijgen hun heele leven zoo met elkander om te gaan. Eenmaal voorbij bespraken de menschen het paar. Die met die? Ze hadden het gedacht, of ze hadden het niet gedacht, ze spraken een enkelen keer hun instemming en doorgaans hun afkeuring uit.
Nu gaf de jeugd den laatsten tijd ook weinig ver- | |
| |
trouwen meer in haar gedragingen bij verkeeringen en voorgenomen huwelijken. Van den preekstoel af werden de lichtzinnige jonge menschen van tegenwoordig er genoeg over onderhouden, maar ze zouden al niet lichtzinnig meer zijn, als ze er naar luisterden. Ze schenen volstrekt geen voorbeeld te willen nemen aan de ouderen van thans, die in hun jeugd niet lichtzinnig waren geweest, want de pastoor zei duidelijk genoeg, dat de hand over hand toenemende lichtzinnigheid der jeugd een kenmerk was van dezen tijd. Vaste verkeeringen, dat was goed, daar verzette God zich niet tegen, maar ze moesten ten eerste niet langdurig zijn en ten tweede alleen en uitsluitend als een ernstige voorbereiding worden beschouwd voor het huwelijk. Maar het leek wel een besmettelijke kwaal, die de jonge paren had aangetast. Aanhoudend kwam het den laatsten tijd voor, dat een huwelijksmis niet door kon gaan, omdat een van de twee partijen niet was verschenen. In het priesterkoor voor de communiebank stonden dan die twee stoeltjes, één bleef leeg, daar zat verlegen, ineengedoken en met een hoogroode kleur de schreiende bruid in haar eentje, of de diep beschaamde bruidegom, die in zijn eenzaamheid maar recht voor zich uitkeek, een beetje draaide op zijn krakenden stoel en kuchte in zijn hand. Voor een deel zat de oorzaak van dit droevig verschijnsel in de tijdsomstandigheden, het werkvolk verdiende weinig, of ze waren tijden zonder werk en werden hier of daar zoo'n beetje aan den gang gehouden, het jonge paar had daarom geen huisraad kunnen koopen, maar dan nog lag de voornaamste fout in hun lichtzinnigheid. Dat besloot maar
| |
| |
te trouwen, zonder zorg en onvoorbereid, alsof, wanneer ze eenmaal aangeteekend hadden, het huisraad vanzelf wel kwam. In verschillende gevallen waren het ook lichtzinnig voorgenomen huwelijken waartegen de ouders zich lijdelijk hadden verzet: de jonge menschen werden zoo onverschillig, ze hadden geen achting meer voor deugd en stand, dat wilde maar trouwen omdat een gezichtje goed beviel, en naar zooiets belachelijks als degelijkheid werd niet gekeken. Dikwijls was er ook geen vooruitzicht, dat de jonge man een gezin zou kunnen onderhouden, het werd er maar op gewaagd. In al die gevallen hadden de ouders den kinderen niets willen meegeven, ze hadden het volgehouden tot op den morgen van den trouwdag zelf. De schreiende bruid weigerde naar de kerk te gaan, of de koppige bruidegom bleef in bed liggen, of verborg zich in het stroo van schelft en schuur. De pastoor had met dit merkwaardige verschijnsel van volksverwildering genoeg te stellen. Was eenmaal het huwelijk afgekondigd en ging het niet door, dan greep hij in. In de meeste gevallen was het paar voor de wet al getrouwd. De pastoor onderzocht de oorzaak van de strubbeling en, kon hij helpen, dan deed hij het, verschillende keeren had hij al een bed en een fornuis verschaft. Er waren menschen, die wisten te vertellen dat in de pastorie een kamer was ontruimd tot pakkamer, daar stond het vol uiteengenomen bedden en in geribd karton verpakte fornuizen, de pastoor nam ze in dozijnen af voor de korting op den prijs. Maar dat wist Brammetje Gielen die een kleinen bazar had in de dorpsstraat wel beter, al wilde hij om verschillende redenen er niet te veel ophef van maken.
| |
| |
Brammetje had in zijn klein winkelmagazijn lampen, klokken, keukenkasten, kinderspeelgoed, kachels, waschmachines, Oirschotsche stoelen, vaasjes met bloemen van fluweel, krantenhangers, wandspreuken, emmers, heiligenbeelden, potten en pannen, rozenkransen, kammenbakjes en droogrekken, devotielichtjes, borden en kommen, spiegels, ledikanten en fornuizen. Hij kon zich tusschen zijn voorraad nauwelijks bewegen, hij had een echten bazar, en, omdat hij de eischen des tijds begreep, had hij er een spiegelruit in laten maken. Bovendien had hij eens een prijscourant gekregen uit het buitenland, met een franschen postzegel erop, een van die drukwerkjes die wie weet waarheen verdwalen. Brammetje had ervan staan te kijken, dat ze in het buitenland zijn bazar kenden, en van die prijscourant had hij den naam voor zijn bazar overgenomen, de schildersbaas en drogist Dilissen had dien in gekrulde letters op zijn spiegelruit geschilderd: Au Printemps. Het was Brammetje Gielen, die de fornuizen en de bedden aan den pastoor leverde, en het was Brammetje, die ze ook weer voor een appel en een ei terugkocht als de huwelijken, ondanks dat bed en fornuis, toch niet doorgingen, ja, hij kocht ze ook terug als de huwelijken wel waren doorgegaan en het jonge paar na eenige weken geen raad wist hoe op een andere manier aan een beetje geld te komen voor het huishouden. Bij een volgende gelegenheid schreef Brammetje die teruggenomen bedden en fornuizen weer voor het volle bedrag op de rekening van den pastoor. Ook dat is een verschijnsel van de volksverwildering, dat de eerlijkheid in den handel afneemt, maar die
| |
| |
kleine, uitgerekende koopman schoof zijn bril eens naar zijn voorhoofd, liet hem met het trekken van een paar fronsen weer terugvallen op den neus, en sterkte zich in de overtuiging, dat hij er in elk geval een vergééflijk kwaad mee deed, door zijn tien wildebrassen van jongens gade te slaan als ze aan de uitgetrokken keukentafel de stapels boterhammen naar binnen speelden. Hij vocht voor zijn gezin, hij zag die bergen boterhammen in aanmoedigende visioenen voor zich, als hij, den bril op het voorhoofd, het factuurtje schreef: voor aan Uw ZeerEerwaarde geleverde goederen, een tweepersoons ledikant met matras en een keukenfornuis, merk Vulcaan. Boven die factuur stond zijn blauwe stempeltje: Bazar Au Printemps.
Niet van al die paartjes, die op het erf onder de linden hun prille liefde zaten te vertoonen, was het te verwachten, dat de verbintenis een lichtzinnige zou blijken te zijn. Zij werden overigens druk besproken, en een onder deze paren was wel zeer opvallend.
Even buiten het dorp, een eind voorbij de brug over de Aa, bij de Deysselbloemen, drie broers en een zuster van uiteenloopenden leeftijd die bij elkaar woonden, zat de jongste, Martien, die intusschen ook al een eind over de dertig was, op een biezen stoel naast een boerendochter die hier vreemd was. Later hoorden wij, wie zij was en uit welk naburig dorp zij kwam. Zij was voor een kort kermisbezoek overgekomen. Zij zat trouwens met haar Martien niet op de een of andere wijze ineengestrengeld, daar hadden ze allebei de jaren niet meer voor, de twee zaten stijfjes
| |
| |
en verlegen naast elkaar, zonder elkaar aan te raken.
De menschen lachten erom. Ze vroegen aan elkaar: hebt ge 't gezien? Zij schudden het hoofd.
Die Deysselbloemen waren een vreemd soort menschen. Zij hadden daar veel te lang met elkaar zitten huizen, na den dood van hun ouders waren zij bij elkaar gebleven, ze vormden een verouderd en verzuurd gezin. Altijd zaten ze maar op elkaar te kijken, ze vraten zich op van ergernis over elkaars onhebbelijkheden. Ze namen elkaars ondeugden over, hun leven beschimmelde achter de groenbeslagen ruiten. Drie mannen, drie stevige boerenkerels, en een vrouw al even taai van lijf en leden, in een gierig vrijgezellenbestaan, wat moet dat worden, er was een duffe kelderlucht van benauwdheid in huis. Het was moeilijk uit te maken of gierigheid een gevolg of de oorzaak van hun levenswijze was. Ze hadden geld, dat wist iedereen, dat vermogen, dat zich, ook al zijn de inkomsten niet groot, in den loop van lange jaren vormt, indien men spaarzaam leeft en zich van alles ontzegt. Na den dood van de ouders was er geen boedelscheiding geweest, alles was bijeen gebleven, zij hadden het met hun handen bijeen zitten houden. Ze hadden nooit afgesproken, dat ze daartoe bij elkaar zouden blijven, met de jaren was dat zoo gegroeid en een zwijgend overeengekomen verbintenis geworden. Zij hielden zich daaraan, omdat ieder er zijn eigen belang in zag. Zij ontzagen elkaar in niets - maar dat zij bijeen bleven, daarin konden ze op elkaar aan omdat ze er door een ongeschreven wet die boven alles ging, door hun hartstocht voor het familiebezit en door hun instincten toe werden ge- | |
| |
dwongen. Ieder wist zijn aandeel in het gemeenschappelijk bezit, en, alhoewel zij niet rekenden op papier en in boeken, had ieder voor zich duidelijk in het hoofd wat elk aan een nieuwe pet, aan een paar klompen, aan broek of jas of schort van zijn aandeel had opgebruikt. Zij boerden onder elkaar, zonder knechts of meiden die geld kostten, en konden met zijn vieren heel wat werk aan. Ge moest hen zien in den hooitijd of bij het korenmaaien als die drie pezige kerels en die zweetende vrouw in het veld
stonden. Ze kwamen zwijgend op den akker, achter elkaar. Zij gingen zwijgend naar huis, op gelijken afstand achter elkaar loopend over het gaanpad, zonder een woord. Wat ze aten of dronken kocht ieder voor zich, brood, koffie, een stukje kaas. Vleesch hadden ze van hun eigen varken, dat met iedere slacht onder hun vieren werd verdeeld, aardappelen en groenten hadden ze uit den hof bij het huis. De brandstoffen voor den winter hadden ze zelf van een gepacht veldje uit de venen. De melk leverden ze aan de stoomzuivelfabriek, het gebruik in huis werd voor ieder berekend, wie eens een liter melk extra wilde hebben betaalde daarvoor zijn vergoeding, berekend tegen den prijs, dien ze zelf bij de stoomzuivelfabriek maakten. De eieren van hun kippen gingen voor het meerendeel naar den boerenbond en vandaar naar de eiermijn, wie thuis een ei apart wilde moest daarvoor betalen. Ze werden op een zeventig duizend gulden geschat, waarvan een klein gedeelte op de boerenleenbank stond en het grootste gedeelte tegen drie procent was uitgezet bij een stadspastoor in het bisdom, die, goed financier, er zelf weer vier van
| |
| |
maakte en voor dit gering deel ten minste eenige vrucht gaf aan die stomme, boersche oppotterij.
Zoo waren de Deysselbloemen. Bij hun bijeenzijn in huis waren zij stug, hondsch en stuursch tegen elkaar. Ze waren op elkaar uitgekeken, met de oogen dicht zagen ze elkaar in hun eendere gewoonten. Als volwassen menschen van hetzelfde bloed, altijd bijeen in dezelfde ruimte, hadden zij een afkeer van elkaar en een vrees, elkaar aan te raken. Als er een een been uitstak en hij raakte een ander aan, trok hij schielijk terug, maar kreeg een trap en een grauw na. Ze hadden een afschuw van elkaars gezicht, van elkaars manieren, van elkanders stem. Ze spraken het liefst met een half woord, ze bromden maar iets als ze wisten ook zonder woorden te worden verstaan. Bovendien beheerschten zij zich niet in hun onbeschofte eigenaardigheden, ze geeuwden luidkeels, ze rochelden, ze spuwden op den grond, lagen met hun bovenlichaam over tafel als ze aten, bedwongen hun oprispingen niet, en als zij aan de grofheid van een hunner aanstoot namen haastten de anderen zich die met een nog grooter grofheid te beantwoorden. Het leven in dit huis was een stilstaand water dat goor wordt binnen een nauwe kom. Bovendien waren de Deysselbloemen achterdochtig en loerden op elkaar, ieder waakte voor zijn bezit, dat de ander er niet aan raakte.
Zoo stonden de menschen gek te kijken, toen ze hoorden van die plotselinge kermisvrijerij van den jongste der Deysselbloemen. De menschen begrepen niet, hoe Martien Deysselbloem ertoe gekomen was.
| |
| |
Zij begrepen niet, hoe de andere Deysselbloemen, die het paar daar ongemoeid lieten zitten, er, zoo 't scheen, in berustten. Zij begrepen al evenmin, hoe er nog een vrouw te vinden was geweest, die het over haar hart kon verkrijgen het met een van de Deysselbloemen aan te leggen. Misschien had zij gehoord van het geld dat er zat, dat kan veel verklaren. Maar zij was dom als zij niet begreep dat de Deysselbloemen er wel voor zouden zorgen, dat er geen cent van in haar handen kwam. Als dit meer dan een belachelijke kermisvrijerij was, als die vrouw wezenlijk met Martien Deysselbloem zou trouwen, dan zou zij er genoeg spijt van hebben, wanneer zij eenmaal met dien stuurschen, gierigen bok in de ellende zat.
Zoo oordeelden de menschen. Er zou wel iets achter zitten zeiden zij. Dat iets zou het geval dan moeten verklaren, en alhoewel de menschen veelbeteekenend keken als zij het over dat iets hadden, begonnen zij maar niet aan veronderstellingen, in zijn raadselachtigheid was het veel overtuigender.
Zoo was het kermis. Wie in de velden liep hoorde den verren dreun der draaiorgels op het marktplein, soms, met een zachten windstroom mee, waren zeer nadrukkelijk de bassen te hooren, ook de bel van de luchtschommels en die van den kinderdraaimolen waren te vernemen, ook hoorde men de slagen op de hoofden van Jut en af en toe in de landelijke stilte het doffe gerombom van de gildetrom. De gildebroeders van Sint Sebastiaan trokken uit met den standaardrijder, de dekens en den vendelzwaaier, en met den nieuwen
| |
| |
koning die den vogel had afgeschoten. Zij brachten den vendelgroet bij hun eereleden en zoolang ge het tromgeroffel hoorde wist ge, dat daar de vendelzwaaier bezig was met zijn schoon en sierlijk spel. Het was alsof de geluidlooze dampen van het stuivende koren die vage, verwarde en verre geluiden tegenijlden. De zon scheen over de wereld, zij blonk na een zomerbui, en aan de akkerzoomen in het hakhout flodderden en wipten en tierelierden en pinkten de meezen en de kwikstaartjes. Zij zwegen maar, als de Vlaamsche gaai met zijn brutaal geschreeuw over hen heen kwam vliegen, en zij volgden nieuwsgierig die grappige, luidruchtige optochten van die altijd vechtende en elkaar nazittende eksters met hun gekrijsch alsof de hemel scheurt.
De kermis verliep rustig en zonder wanklanken, maar 's avonds dook mijnheer Gérard plotseling op. Er werd verteld, dat er in zijn familie een erfenis was losgekomen, waar hij zijn deel van had gehad, dat zijn naaste familieleden hem niet uit handen hadden kunnen houden. Dat moest nu zeker rollen. Misschien wilde mijnheer Gérard zich nu eens laten gaan in die kinderachtige begeerte het geld met volle handen uit te strooien over een feestende menigte. Waar hij was had hij een kring van kijkers om zich heen, zij liepen voortdurend met hem mee. Hij sloeg op alle hoofden van Jut. Hij gaf een vertooning van zijn pleizier in de luchtschommels, hij maakte het de madam in de cassa lastig, kocht voor iedereen oliebollen, stond aan het ratelend rad van avontuur in de koekkraam, deelde
| |
| |
gratis loten uit, hij smeet ze onder de menigte, en, met een bamboestokje in de hand, ging hij eindelijk naar de stoomcaroussel. Daar kocht hij zijn zakken vol met tienrittenboekjes en hield er uitdeeling van met kwistige hand. Mijnheer Gérard bracht er de ware stemming wel in, het had een dolle, zuidelijke pret kunnen worden, maar de menschen gingen er naar gewoonte wat stug op in. Mijnheer Gérard kreeg een aantal jongelieden mee naar binnen. Hun dolle uitgelatenheid was nogal armzalig, aan hun opgeheven en traag zwevende armen draaiden zij met ingezwikte beenen langzaam wat rond, dat wees erop, dat zij dolzinnige pret hadden. Zij maakten dronken gebaren tegen elkaar en keken elkaar teeder en met zwemmende oogen aan. Binnen in de stoomcaroussel, in de hitte, in het warme licht en de geuren van machineolie, in het doortromde lawaai van het hevig orgel met zijn roomgeel en rose front, stond mijnheer Gérard boven op den steven van een Venetiaansche gondel, die flonkerde van de spiegeltjes. Op de luchtstooten van de gillende stoomfluit steeg hij mee naar het doornevelde licht in de hoogte. Confetti sneeuwde op hem neer, de lange papieren snoeren der serpentines snorden ritselend op hem af. Hij greep ze. Hij wikkelde ze om zich heen. Hij sleepte ze mee in ieder gebaar. Naar de laagte glijdend rende hij dat roomgeel en rose orgelfront tegemoet, even was hij in dien oorverdoovenden, nabijen dreun van die fluiten en die pauken, de ratelende trom. Meteen was het weer verder af, naar de hoogte ijlde hij weg in de schroeiende hitte van de locomotief, waar de machinist op de
| |
| |
stookplaat de deur van den ketel opende, om in het roode vuur te stoken, dat had een aparten schijn in de lichten. Maar toen mijnheer Gérard na een wenteling er terugkwam en naar de hoogte werd getild was de deur van den oven dicht, de machinist in zijn blauwe pak veegde met een lap poetskatoen het zweet van zijn voorhoofd. Zoo daalde mijnheer Gérard, zoo steeg hij. In dat dreunende lawaai, in dien roes van dat geluid had hij misschien wel het fantastische denkbeeld, om de heele caroussel te koopen, de heele kermis, en de wilde en uitgelaten menigte toe te brullen, dat zij vanavond alles, en van alles zooveel zij wilde, voor niets had op de kosten van hem, den weldoener voor feestelingen. Maar ondanks die zwevende vaart, die hem zoo hoog boven alles, boven gondels en betooverde galjoenen, gezadelde en glimlachende varkens en steigerende paarden uittilde, kon hij niet dat gevoel meester worden van een vrijgevig triomphator. De uitgelatenheid van die jongelieden was met eenige serpentines al vermoeid, ze wisten niet wat verder te doen en zaten triestig te kijken. Mijnheer Gérard had geen klankbord voor zijn vroolijkheid. Toen hij uit de bar champagne liet aanrukken stonden de jongelieden in een aandachtig kringetje om hem heen, ze konden die glazen niet hanteeren en wisten geen raad met die azijnzure cider, waar ze niet dronken maar integendeel ziek van werden. Daarom zei mijnheer Gérard somber tot hen:
- Goedenavond heeren.
Hij ging heen. Even later kwam voor het fel verlichte front van de caroussel een auto stilhouden. Het
| |
| |
was mijnheer Gérard, die er in stapte. Hij dook weg in zijn hoek. Langzaam en met veel signalen reed de auto tusschen kramen, tenten en menschen door. Toen gaf de chauffeur vol gas. Het ging in de richting van de grens.
|
|