| |
| |
| |
[II]
Vijf jaar geleden, op een regenachtigen lentemorgen, was Jan Jacob getrouwd. Hij was toen al zoo jong niet meer, maar hij had nog al lang gewacht en geaarzeld, omdat hij niet tot een keus kon komen. Hij was de zoon van een schoolhoofd uit een kerkdorp in de buurt. Zijn vader was oud gestorven. Het had in de bedoeling gelegen, dat ook Jan Jacob meester zou zijn geworden, maar hij miste de bijzondere begaafdheid, die daarvoor noodig is. Nu was hij hier postbode, hij had zijn vaste betrekking met zekerheid van pensioen. Het was een eenvoudig leven, maar het was niet zooveel geringer dan het staan voor de klas van een dorpsschool. En hij hield van de buitenlucht. Hij hield ervan bij slecht weer de velden af te trappen, en, eenmaal goed en wel getrouwd, had hij meer dan ooit een diepe behoefte aan die bevrijdende lange wandelingen in de eenzaamheid, om met zichzelf alleen te zijn, om heerlijk en verrukkelijk met zichzelf te kunnen praten, zich in een behoefte aan zelfkwelling de krankzinnige stommiteit te kunnen verwijten, dat hij ooit was getrouwd, dat hij ooit met die vrouw was getrouwd. Hij was zoo machteloos. Daarom, als hij zei: ‘die vrouw’ maakte hij die v en die r zoo dik als hij maar kon. Het waren zonderlinge uitbarstingen. Het waren soms ontboezemingen tegen een boomstam, waartegen hij zijn hoofd wrong en wreef:
- Dat ik toch zoo stòm ben geweest. Dat ik zoo stom ben geweest. Dat ik toch zóó stòm ben geweest!
Dat kalmeerde hem tot een kwaadaardige nuchterheid, waarin hij een paar schreden terug van den boom ging staan. Of hij voor deze blarendoorruischte omgeving
| |
| |
nu eens de doodnuchtere vraag zou beantwoorden, wat de allergrootste en doorslaggevende stommiteit van zijn leven was geweest? Gestild, overwonnen en deemoedig gaf hij het antwoord:
- Dat ik met die vrouw ben getrouwd.
Hij wist, waar op de hoeven een jonge boerenzoon een brief verwachtte waar lieveling boven stond. Zulke brieven kon hij niet afgeven zonder te grinniken.
- Ja... ja..., zei hij dan, wijs, en met een veelbeteekenend geknepen mond.
Nu liep hij rond bij het zonnigste weer met een damesregenhoedje. Soms deed hij een postbestelling met een kinderregencape om de schouders. Ook was hij al eens gezien met een zeemlap om den hals. Dat waren kinderachtige plagerijen, waarmee hij zich idioot aanstelde in zijn uitputting en machteloosheid na een ruzie. Hij wilde er zijn vrouw mee treffen en als de menschen er een opmerking over maakten had hij meteen een aanleiding, om zijn gekwelde en vol gemoed eens uit te storten.
- Dat hoedje? Ja, in de gauwigheid had ik niet anders. Mijn pet is er bij ingeschoten, zóó als ze te keer ging met haar mond en haar handen. Ze heeft zoo'n onschuldig gezichtje. Maar ge moet eens goed op dat zoetsappige gezicht letten: het venijn zit er over uitgestreken. Bah en bah en bah, wat een vrouw!
Vijf jaar geleden had hij een tuiltje Maartsche viooltjes op zijn uniformpet gedragen, ze waren blauw en welriekend. Daarmee was hij de boeren afgegaan en had zich bij de postbestelling aan de huizen laten
| |
| |
tracteeren. Ja, hij ging trouwen! En ook toen was hij openhartig geweest, hij was niet van steen, ook hij had last van zekere verlangens door God in de menschelijke natuur gelegd. En als hij over een paar dagen getrouwd zou zijn en 's avonds thuis zou komen, dat zou toch heel wat anders zijn dan dat ge alleen tusschen een paar ongezellige lakens moest kruipen.
- Maar Jan Jacob dan!
Wat miszei hij daarmede? Hij sprak niet anders dan zooals bij het sacrament der dooden gesproken werd over het sacrament der levenden. Of ze ooit, wanneer ze als vrijgezel in den biechtstoel over zekere menschelijke moeilijkheden klaagden, van den pastoor een anderen raad kregen dan maar zoo gauw mogelijk te trouwen? Wèg waren dan de moeilijkheden. We zijn maar menschen...
Ook in de herberg In 't Misverstand had hij het daarover gehad.
- Neen, had de gemeentesecretaris gezegd, geloof dat van mij, het huwelijk lost die moeilijkheden niet op, maar maakt ze grooter.
Jan Jacob had dat niet willen gelooven. Integendeel, hij had alleen maar een zekere ontroering en aandoening gekend over de naderende vervulling van zijn verlangens, en, als hij getracteerd werd, bij zijn prosit getikt, niet tegen de klep van zijn uniformpet, maar lachend en blijmoedig had hij getikt tegen de viooltjes bovenop zijn pet, die zoo'n blauwen gloed hadden en zoo welriekend waren.
Zijn bruid was Mijntje Thijssen, een alleenwonende jongersche dochter van even over de dertig. Zij was
| |
| |
niet een van de mooisten. Zij had weliswaar een vriendelijk gezicht, maar misschien was het wat te zoetsappig. Het was ook algemeen bekend, dat ze een klaaglijke natuur had, maar God weet, of dat niet kwam, omdat zij te lang alleen was gebleven, een man als Jan Jacob, voor allen hulpvaardig met de zaken van de post en opgewekt van aard langs den weg, zou haar opvroolijken. Zij had bovendien ook opzij gehouden van wat haar door haar ouders was nagelaten.
Jan Jacob was een voldaan en tevreden man, toen hij, na de huwelijksmis, gearmd met zijn bruid de kerktrappen afkwam. Die bijzonderheid van den regen had hij later nooit vergeten: groote droppen plensden zwart open op de arduinen treden van de trap vóór de kerk, en de vergulde letters Memento mori op de kerkhofpoort glansden geel en klaar van het vocht onder de sprenkeling van het jonge, natte, doorwaaide loover der linde tegen den kerkhofmuur. Zie, onder de linden glom ook de stoep voor de herberg In 't Misverstand. Het was daar in de gelagkamer dat het bruiloftsfeest werd gevierd, omdat Mijntje er thuis geen geschikte gelegenheid voor had en Jan Jacob, wat achteraf, alleen maar in den kost was geweest. Er waren ook te veel gasten, ze hadden een groote ruimte van doen. De menschen waren komen kijken, toen de bruiloftsstoet uit de kerk de herberg In 't Misverstand binnenging. Niemand had vermoed, dat Mijntje nog zooveel familie had. Misschien was het allemaal familie uit de verte, menschen die zich de gelegenheid niet hadden willen laten ontgaan, om eens een dag feest
| |
| |
te hebben en goed te eten en te drinken. Ook de bruidegom was in groot gezelschap. Hij had waarachtig zusters en een broer, een broer, dien ge dadelijk herkende omdat hij opvallend op hem leek, zoo'n zelfde soort gezicht, donker en met dikke lippen onder den stevigen neus. Die broer was ouder of jonger, iets was er anders aan, hij had misschien beschaafder manieren, hij was ergens gemeenteontvanger, hadden de menschen hooren zeggen. Maar zijn manier van loopen, en als hij, geroepen, ineens het hoofd omwendde, dat was net als bij Jan Jacob, den postbode. Ook vrienden en kennissen uit het dorp waren in den bruiloftsstoet, neen, die broer van Jan Jacob scheen de vroolijke en getapte te zijn in het groot gezelschap. Hij vermaakte hen allemaal met grappen en kostelijke kwinkslagen, in de herberg In 't Misverstand was hij de ceremoniemeester aan tafel.
De bruiloft verliep als alle andere bruiloften. Een laat en lang ontbijt, brieven en telegrammen, natuurlijk ook een met paarsen inkt geschreven brief van een familielid der bruid in het klooster, die iets over het huwelijksbootje en veel over het heilig huisgezin van Nazareth schreef. Die brieven en telegrammen werden voorgelezen, bij de telegrammen werd luidruchtig hoera geroepen, bij den brief met paarsen inkt werd een verholen traan weggewischt. Daarna een wandeling door de velden toen het eindelijk opgehouden had te regenen en de lentezon doorkwam - de bruid en de bruidegom ver vooruit, omdat de anderen niet naar het streelen hunner handen wilden kijken, wat ze toch zagen. Dan de borrelpartij, met al die aandoeningen en
| |
| |
verteederingen van vriendschap en goede en gelukkige gevoelens. En laat in den middag en gedurende den avond het feesteten, soep, soepvleesch met augurken, coteletten en groenten, jonge hanen en appelmoes, runderhaas en aardappelen, gehakt en gestoofde pruimen, purpere en gele puddingen, fruit en koffie met brandewijn en likeur. Guirlandes hingen boven de uit schragen en planken getimmerde feesttafel, de stoelen van bruid en bruidegom waren met mastengroen en papieren bloemen versierd. De electrische lampen werden vroeg aangemaakt, nadien, bij de pret hierbinnen en het heldere licht, werd het buiten in het blauw van den lentehemel langzaam donker. De feestvierders zetten papieren mutsen op, groote met franjes aan den rand en kleine zwartgelakte dopjes. Ze hadden grappige en fantastische neuzen, mirlitons en papieren trompetjes. Er werden gedrukte liedjes uitgedeeld en op vaderlandsche wijzen gezongen, en ieder op zijn beurt werd om een voordracht gevraagd. De gemeenteontvanger, die zeer levenslustig was, kende er wel honderd. Iederen keer begon hij weer. De gasten zeiden:
- Die kan het!
Dan, zittend, haakten zij allemaal in en wiegewaagden heen en weer in de dubbele lange rij, altijd door luid schreeuwend en tierend en het refrein herhalend van een feestlied, dat bijzonder in den smaak was gevallen. Het werd rumoeriger naarmate het later werd. Er werd stevig gedronken. Het leven Het zijn banden nu ook zoo niet voelen. Bij het inhaken van arm in arm werd er geknepen en gevrijd, en niemand die daar meer
| |
| |
meester in was dan Jan Jacobs levenslustige broer, de gemeenteontvanger. Elk oogenblik lag zijn servet op den vloer en gilden de vrouwen, als hij, onder tafel gedoken, het op was gaan rapen. Maar hij was de vermakelijke en de onbetaalbare. Bij al zijn grappen en voordrachten dreunde het van het lachen, er waren er onder de gasten, die niet meer konden en zich de tranen zaten te drogen van het roodgeproest gezicht. Het was ook geen tafel meer waar ieder naast zijn tafelbuur bleef zitten, de een liep hier, de ander daar. De broer van den bruidegom vergat ze ook in de keuken niet. De huishoudster van de Rooy, een zware, breeje vrouw met een morgenmutske op haar grijzend haar, had daar voor de afwasch en de bediening hulp van een paar jonge meisjes en een paar jonge vrouwen uit het dorp. Ook daar wisten ze het ervan te nemen en het zich gezellig te maken. Telkens kwamen er uit de keuken een paar in de deur van de gelagkamer staan en wat zij van dien onvergelijkelijken gemeenteontvanger hoorden, vertelden ze gauw aan de anderen in de keuken. Maar de gemeenteontvanger drong hier iederen keer binnen, hij had daar iets gezien wat bijzonder van zijn gading was, als hij naar de keuken vertrok schreeuwde hij, dat hij de dames dáár niet mocht vergeten. Zoo was hij, dat hij ook daaraan dacht. Hij nam de flesch mee. Hij tracteerde ze in de keuken, plaagde ze, wond ze op, zoodat de hooge gillen van de vrouwen tot de gelagkamer doordrongen.
- Hoor, zeiden de gasten, ingenomen met dien getapten kerel, dáár weet hij ze ook bezig te houden!
En of! Ten laatste zong en hoste het heele gezelschap
| |
| |
het binnenplaatsje over naar de brouwerij. Het gillen van de vrouwen was niet tot bedaren te brengen toen de ineengedrongen optocht de duistere keldertrap afging. De Rooy kwam met fakkels, maar er werd geschreeuwd, dat één meer dan genoeg was, ja, met die eene kon hij ook nog op het dak gaan zitten. De vrouwen gilden néé, ze moesten licht hebben, bang als ze waren voor ratten en muizen en voor haar deugd, die het zwaar te verduren had, omdat het zoo moeilijk was ze afdoend te verdedigen. De Rooy stond er op, de kelders behoorlijk te verlichten, anders brak men zijn beenen over kisten en tonnen. Neen, dat gezelschap hoorde hier eigenlijk niet thuis, niets hadden zij van die waardigheid der stamgasten, ze gilden en schreeuwden zoo schandalig. De rommel werd aan den kant geruimd, en in 't wapperend licht van de rookende toortsen werd er gedanst bij de polka's, two-steps en walsen van een gramophoon.
Maar aan deze bruiloft was nog een andere gebeurtenis verbonden. Bij de vrouwen in de keuken was zij, die met haar schoone, gedweeë oogen den gemeenteontvanger bekoord en betooverd had: Marjanneke Oudeweerd, een 'n beetje armoedig maar opvallend mooi jong menschje, dat met Lodewijk van den Kuilenburg was getrouwd en van hem een imbeciel dochtertje had. Die Lodewijk van den Kuilenburg, een ruige, roodharige kerel met sproeten op zijn gevlamd gezicht en lange haren op zijn polsen, was een los-werkman, grondwerker, grintgraver, vrachtrijder op zijn tijd en maker van betonnen putringen. Allicht vond hij werk,
| |
| |
waar maar gegraven en gebouwd werd. Hij trok er op uit naar de verste karweien, er was er geen, die werk kon verzetten als hij. Marjanneke had er een zwijgenden man aan, die bovendien heele weken weg was en haar met een lucifer geschreven briefkaarten stuurde, om haar te laten weten, wanneer hij weer op kwam dagen. Marjanneke zelf was een beetje minnetjes, en men kan vragen, hoe ze er toe gekomen was met zoo'n eind van een man te trouwen. De menschen hadden gedacht, dat zij nog wel eens een goed huwelijk zou doen boven den geringen stand uit waaruit zij was als dochter van een Sonschen klompenmaker, die hier was komen wonen. Er was trouwens ook genoeg naar haar gevrijd, ook door goeje boerenzonen die gek waren van haar knap gezichtje en haar schoon figuur. Maar toen kwam die los-werkman, Lodewijk van den Kuilenburg, en zij nam hem. Zij had er geen schrik van. Er waren menschen, die Lodewijks vader nog gekend hadden, een boom en een stier van een kerel, maar een kwartaaldrinker, die in zijn buien het heele dorp op stelten zette. Ook daar had Marjanne geen schrik van, de zoon was anders en oppassend, Lodewijk van den Kuilenburg raakte geen sterken drank aan. Zij had hem genomen, dien grondwerker, dien baarlijken, ruwen kerel die zich moest bukken als hij haar bij de schouders nam en die in zijn vrijende omhelzingen haar had gekraakt tot ze bleek werd van pleizier. Hij had haar opgescheept met dat vreemde wicht, waarvan de buurt dadelijk had gezegd, dat het zoo'n ‘aardig’ was, en dat ze er niks zeker van waren. Er was geen tweede kind meer gekomen, nog niet, tot vreugde van Marjanneke, die bang was, dat
| |
| |
het weer een idiootje zou zijn met van die chineezenoogjes, en tot haar kommer en verdriet ook, want als het tweede nou eens goed en gaaf zou zijn, zouden zij en haar man dan niet voor het eerste worden getroost? Ja, maar het is allemaal zoo onzeker, en in haar buurt wisten ze, dat ze blij was geweest, dat het met haar tweede kind op een miskraam was uitgeloopen, daarmee was ze van haar angst bevrijd. Het ligt aan mij, zei zij, ik ben te min van bouw en van postuur. Ja, ja, zeiden de menschen, en ze vroegen: wie kan dat zeggen? Ze dachten misschien ook aan Lodewijks vader, waar ze van hadden gehoord, maar die gedachte spraken ze tegenover Marjanneke niet uit.
Marjanne had behalve de zorg voor haar kindje niet veel om handen, met een man die den meesten tijd weg was. Juist nu was Lodewijk van den Kuilenburg voor de heele week op karwei in Helden Panningen. Marjanne had gehoord, dat er vandaag te helpen was in de herberg In 't Misverstand. Ze had haar kind voor een middag en een nacht bij een buurvrouw bezorgd en was met een vriendin meegekomen, minder om iets voor zich te verdienen, dan om bij die feestelijke pret te zijn, omdat ze toch al zoo weinig had. Als in de keuken, bij die stapeling van potten en pannen en juskommen, bij dien geur en dat geluid van gebraden vleesch op het fornuis, de afwasch en de spoelbakken op de aanrechtbank waarvoor zij stond, de gemeenteontvanger de dames was komen tracteeren, had zij met de anderen meegedronken, lacherig, een beetje verlegen, aangestoken door het pleizier. Na een brandewijntje, een kappertje bier en een glaasje boerenmeisjes
| |
| |
verzekerde ze, net als de anderen, hóóg lacherig, dat ze te veel uit had. Telkens stond ze in de deur van de gelagkamer, met die hunkering naar het luid pleizier dat daar was. In een lachbui kwam zij terug. Zij schoot met haar werk niet op. Zij stond daar maar luid te lachen en pleizier te hebben, met natte armen en met een voorschoot voor, die dreef van het waschwater. De gemeenteontvanger had haar de schoonste landelijke bloem genoemd, hoewel er jeugdiger waren. Zij, die breeje en grijze met haar morgenmutske, was er even bij in een lach geschoten en had gezegd:
- Waar haalt hij het vandaan!
Maar de kleine Marjanne had het misschien nog schoon gevonden, dat hij dat gezegd had. Na een lachbui zag ze de keuken draaien. Ze vroeg aan haar omgeving:
- Maar wat heb ik dan allemaal op?
Zij viel op een stoel. Zij voelde den kneep van een hand in haar natten arm en toen zij, zittend, het hoofd achterover, met die groote, gedweeë oogen omhoog keek, zag zij hem, den gemeenteontvanger, lachen boven een glas, dat hij voor den open mond hield terwijl hij haar doordringend aankeek. In 't lawaai der anderen zei hij zachtjes:
- Wij spreken mekaar nog!
Zij had gelijk, zij was zeker dronken, de keuken draaide voor haar oogen. Een der meisjes kwam den gemeenteontvanger bij haar wegtrekken.
- Getrouwd vrijt niet!
Zij hoorde het hooge oplachen van de meisjes bij den gemeenteontvanger en daarbij het dreunende gezang
| |
| |
in de gelagkamer. Moe ging ze daar weer in de deur staan. Ze zag onder de lichten de guirlandes en het gehos en al die ruwe verhitte, dwaze hoofden onder de papieren mutsen en hoorde het oorverdoovende kabaal van de trompetjes en de mirlitons. Ineens een gestommel in 't lawaai, alles kwam overeind, naar den kelder! De Rooy schoot haastig langs haar heen, om zijn fakkels te halen.
Het was de gemeenteontvanger, die, toen hij van die kelders hoorde, had voorgesteld daar naar toe te gaan, maar Jan Jacob zag hier zijn broer niet en zocht hem tevergeefs. Hij wantrouwde het, dat zijn broer hier niet was, hij kende hem en hield hem liever een beetje in de gaten. Hij ging langs de Rooy de keldertrap op, keek in de gelagkamer waar alle stoelen scheef stonden rond de ontruimde tafel, waarvan het laken beknoeid was en bekladderd. Hij kwam in de keuken, de huishoudster was daar nog, ze had zijn broer niet gezien. Hij vroeg naar Marjanne en hij kreeg ten antwoord, dat die mee naar den kelder was gegaan. Hij ging terug naar den kelder, zag er zijn broer niet en geen Marjanne. Daarom ging hij voor den tweeden keer de keldertrap op. Hij zocht op het binnenplaatsje, in de donkere, vroegere stallingen waar hij door een achterdeurtje binnenkwam. Toen, in zijn met lint afgeboord jacquet en de wijde manchetten op de bruine polsen, ging hij terug naar de gang voor de keuken en beklom de houten trap naar boven. De eerste kamer van de verdieping was de kamer waar wel eens ooit een vreemdeling sliep, zoo die ten minste geen avonturier
| |
| |
was en het niet op onze landelijke argeloosheid had gemunt. Achter de deur van die kamer hoorde Jan Jacob een gedempte stem, geruchten en gestommel. Hij greep meteen de klink. De deur was gesloten. Hij klopte, dat klonk zoo hol waar hij stond vlak boven de gang. Het werd daarbinnen doodstil. Hij bonsde op de deur, dat ze denderde in het gebint, het klonk of iemand kwaad waarschuwde, dat er gevaar was. Het bleef stil daarbinnen. Jan Jacob ging met luide stappen terug tot aan de trap, keerde toen voorzichtig met breede stappen op zijn teenen weer en luisterde, tegen den muur gedrukt. Hij hoorde het scherpe gefluister der stem van zijn broer. Even later werd de deur voorzichtig op een kier geopend. Zijn broer, links en rechts kijkend, zag hem, trok zich haastig weer terug en deed de deur dicht. Langzaam ging Jan Jacob heen. Beneden bleef hij in de gang voor de keuken wachten. Hij draaide het licht uit. Even later hoorde hij iemand zeer zacht en zeer gejaagd de trap afkomen. Het was de kleine Marjanne, ze had haar schoenen in de hand. Beneden was ze met een sprong op het binnenplaatsje en deed achter zich behoedzaam de halfglazen deur dicht. De ruit van de deur was met kleurpapier beplakt, dat was verbleekt en ten deele eraf gegaan. Door de open plekken zag Jan Jacob de vrouw half gehurkt en geknield zitten op de steentjes, bezig haar schoenen aan te doen. Daarbij zag hij duidelijk, hoe haar haren woeien in den wind en hoe de handen van de vrouw heftig beefden. Vanaf den nabijen toren viel kalm een nachtelijke klokslag. De vrouw keek omhoog bij dit geluid. Toen ging ze weer voort met het
| |
| |
rijgen van haar schoenen. Het ging lastig, omdat haar handen zoo beefden.
Dat was een kleine, wilde, onverantwoordelijke gebeurtenis geweest, wat was er tevoren gelachen! Den volgenden dag woog die gebeurtenis zwaar als de wereld op de kleine vrouw, die bij het looprek van haar imbecieltje voor het raam in haar huis stond en dacht aan haar grooten, zwijgenden grondwerker. Aan het gebeurde had zij een herinnering als aan iets dat bedwelmend en vervaarlijk was geweest in zijn wilde en onmetelijke verschrikking, die haar zoo benauwde, dat ze met de hand op het hart zwaar stond te zuchten en maar moeilijk kon ademhalen. Zij had die klacht in haar bedroefd hart, dat zij onherroepelijk iets kwijt was wat nooit meer kon terugkomen, dat iets voor eeuwig lag kapotgeslagen voor God en de menschen, voor haar man. Ze nam haar kind, haar kleine Dinaatje, uit het looprek. Ze nam het in haar armen, kuste het en zette het weer neer. Het kopje van het zittend kind hing slap achterover. De moeder keek in den wezenloozen lach van dat gezichtje, een lach waarin, in hun scheeve kassen, de oogen onbeheerscht en of zij verlamd waren, telkens naar achter wegkeerden zoodat van den oogappel in dat groote, waterige wit maar een streepje meer was te zien. Marjanne knielde neer. Waarom was dat kind haar nu ineens liever dan ooit? Zij greep naar die vochtige handjes alsof zij daarmede wat verloren was wilde teruggrijpen.
De klamme handjes gleden uit de hare. Zij stond weer op. Bij het raam snoot zij den neus. Zij kon het niet
| |
| |
houden, zij stond ineens met den voorschoot voor het gezicht. Zij ging in den armstoel zitten van hem, haar man, maar stond er weer uit op. Zij dacht aan die kamer in de herberg In 't Misverstand - en wat deed haar man op hetzelfde oogenblik? Misschien sliep hij toen. Misschien schreef hij met een lucifer een briefkaart, dierbare vrouw, Zaterdag kom ik thuis. Dan waren zij bijeen, aan een tafel. Zij waren dan bijeen in een bed, zoo lagen zij in den nacht naast elkander adem te halen en wat zij gedaan had, dat leefde dan in haar geest, dat was dicht bij zijn hoofdkussen, en hij zou er niets van weten. In de kwelling van haar angst voelde zij een oogenblik de opluchting, dat hij er niet was. Nu, onmiddellijk nadat het was gebeurd, zou zij het hem niet kunnen verbergen. Als hij één keer zou vragen wat er was, zou ze misschien nog kunnen zeggen: niets. Als hij het den tweeden keer zou vragen zou de ontkenning in haar keel blijven steken en zou zij zich verraden. Terwijl zij haar tranen droogde, vlogen allerlei gedachten door haar hoofd. Met haar eerste kind en haar miskraam had zij ervaring genoeg, om nauwkeurig dagen te berekenen en te tellen. Zaterdag kwam haar man thuis, ze wist wat haar te doen stond, om het zekere voor het onzekere te nemen. Zij schrok opnieuw, toen die gedachte haar inviel. Dat zou God toch verhoeden, dat zij een kind zou verwachten, dat niet van haar man was. Zij stond doodstil. Er was geen reden om zich het ergste in het hoofd te halen, God zou niets hoeven te verhoeden. Waarom zou God ook iets verhoeden, als zij gedaan had wat zij had gedaan? Maar ik weet zeker, dat ik het niet
| |
| |
gewild heb, dacht zij, zoo min als ik het nu of nog ooit zou willen. Een andere gedachte gaf haar antwoord: nu niet, nu zoudt ge het niet willen, nu gij er den schrik en de wroeging van kent. Maar is het dan zoo erg? Misschien kon zij zóó lang denken, dat zij het niet erg vond. Een gedachte gaf haar antwoord: maar als hij het dan eens had gezien, ge hadt geen raad geweten op zoo'n oogenblik, omdat het zoo erg is! Zij dacht: maar hij weet het niet. En weer gaf een gedachte antwoord: des te erger, en als gij nu een kind krijgt? Zoo raakte zij in haar gedachten en in haar geweten verward, en ineens werd het allemaal zoo onwezenlijk en vreemd voor haar, het leek nu op een kwaden droom, waaruit zij wakker zou worden en blij zijn, dat het niet waar was geweest. En zij hield er een oogenblik dezen troost weer uit: zie, zoo zeker is het, dat ik het niet heb gewild.
Zij ging met haar Dinaatje zitten. Zij zong er met zachte stem liedjes voor. Zij ging het aankleeden met zijn mooiste kleertjes.
De week ging voorbij. 's Morgens bij het wakker worden dacht zij er niet dadelijk aan. Zij had haar zorgen, haar bezigheid met het kind. Zij zong. Zij krulde het kleintje zijn haartjes. Zij vertelde:
- En Zaterdag komt váder thuis...
Met de kracht van een stormvlaag trok het weer door haar heen:
- O God, dat is waar!
Het donkerde buiten, van wolken en van onweer. Er kwam regen, er kwamen dreunende buien. Zij luisterde ernaar. Zij stond voor het raam. Zij keek naar de
| |
| |
beregende beukenheg van den hof. Daar achter langs de straat kwam een kar voorbij, de boer zat met een zak over het hoofd. De wind wroette in de boomen, en bij die beweging werd het gebeurde ineens weer zoo onwezenlijk. Het kind begon te schreien. Zij suste het, eerst met zachte woorden, toen, bij die zenuwachtige, nijdige, korte stootjes in dat huilende keeltje, werd zij geprikkeld door het hinderlijk geluid. Zij pakte het kind, liep er mee op en neer. Toen, ruw, zette ze het kind in zijn looprek en zei het kwaad en met luide stem, dat het stil moest zijn. Terwijl het luider schreide bleef zij ernaar kijken. Zij gaf toe aan al den afkeer, dien zij soms voor dat ongelukkig wicht kon voelen. In haar bitterheid werd zij onverschilliger voor dat àndere.
- Wat gebeurd is, is gebeurd. Het kan niet erg zijn, als ik het niet heb gewild. En omdat ik het niet heb gewild, hoeft hij het ook nooit te weten.
Maar in de schemering van den avond had zij een groot verlangen naar haar man, dat hij zou komen, dat zij de rust en de veiligheid zou hebben dat hij er was, en om, als hij weer zou heengaan, niet meer dien razenden angst te hebben als ze na het gebeurde een kind zou verwachten. Nauwelijks had zij die gedachte, of zij ontkende de mogelijkheid weer. Zij, met haar achterlijke kind en haar miskraam... Midden in den nacht werd zij wakker. Zij zag die verschrikking van de duisternis, de diepe, lichtende stilte van een raam. Zij kwam overeind. Zij zat met open mond, zij dacht aan water en dood. Zij viel neer, drukte het hoofd in het kussen:
| |
| |
- Ge zult zien! Ge zult zien: ik krijg een kind!
Zij stond op, om de kleine Dinaatje bij zich te halen. Ze nam haar bij zich in bed.
- Kom, dan mag je bij moeder slapen.
In het donker zag ze het kind niet. Ze voelde zijn krullen. Ze proefde in haar kus het kleine oor, de wang en den mond. Zij luisterde naar het suizen van de nachtelijke stilte. Dan, in een plotselinge behoefte om weg te smelten van berouw, stond zij op, knielde voor het bed neer, nam de handen van de kleine, vouwde ze en liet de onnoozele handen van het kind aan vader vergiffenis vragen voor moeder.
Dien Zaterdag kwam Jan Jacob. Hij bracht een briefkaart met die dikke letters, die met een lucifer waren geschreven.
- Is het goed nieuws of slecht?
- Al naar ge 't neemt, zei Jan Jacob.
En toen hij haar de briefkaart gegeven had zocht hij in zijn tasch, alsof de mogelijkheid bestond, dat hij nog meer voor haar had. Dan keek hij weer op. Hij keek haar doordringend aan.
- Ja, ja... zei hij, met geknepen lippen, alsof hij over iets veelbeteekenends maar liever wilde zwijgen.
Boven zijn postcape, die opwipte omdat hij zijn tasch naar achter duwde, had hij een zwarte, gebreide kous om den hals gebonden.
- Ik ben verkouden. Niets helpt beter dan een gebreide kous. Saluut.
Marjanne las de briefkaart. Dierbare vrouw. Hij liet haar weten, alsdat hij met een kameraad naar Swalmen
| |
| |
ging voor de onderaanbesteding van het grondwerk van een bouw, waarom hij niet thuis kwam, nu dan, tot ziens, uw echtgenoot.
Krijtwit viel ze op een stoel neer.
Den volgenden dag, in de stilte van den Zondagmiddag schreef ze een briefkaart aan zijn kosthuis in Helden Panningen. Een Zondag alleen als men de heele week alleen geweest is dat valt niet mee, waart gij maar meer thuis, dat was beter. Kom nu volgenden Zondag zeker, wij tellen erop, uw vrouw en kind.
Toen hij, ze wist na het tellen en bevend wachten nauwelijks na hoeveel dagen, was thuisgekomen kon zij het, in den nacht, ontkleed en bij hem in bed, niet helpen, dat zij schreide. Hij lette er niet op, vroeg niets. Hij zei niets. Toen legde ze zelf uit:
- Als ge alle nachten alleen bent...
Hij had een ruw woord en draaide zich om, met den rug naar haar toe. Zij drong zich tegen hem aan. Al zijn onverschilligheid hielp hem niet. Zijn slaap hielp hem niet. Midden in den nacht, wakker gemaakt, draaide hij zich opnieuw om, met het gezicht naar haar toe. Zij had den heelen tijd wakker gelegen en had hem gewekt. Zij was bloot en warm. Toen, net als in hun eersten tijd, kraakte hij haar. Nadien voelde hij duidelijk haar tranen. Daar begreep hij niets van en hij had er verder geen belangstelling voor. Langzaam draaide hij zich op zijn rug, toen op zijn andere zij, hij lag weer met den rug naar haar toe. Zij wachtte tot ze zijn zware, stevige en langzame ademhaling weer hoorde. Toen, met haar hoofd op zijn hoofdkussen, kwam zij het hem
| |
| |
zeggen; zonder het zachtste geluid, de keel vol tranen vormde ze alleen met de lippen het woord: vergiffenis. Daarna, het gezicht diep in het kussen, zei zij het woord met een gefluisterden klank voor zichzelf: vergiffenis, vergiffenis. Maar daar maakte zij het niet mee ongedaan.
Het werden toen warme zomerdagen en alle boomen stonden zonder bewegen onder de dunne, zeer witte, sneeuwige wolken van den hemel, duiven vlogen over de haverakkers, uit de diepte riep de koekoek en Marjanne wiedde het onkruid tusschen de aardappels in den hof achter het huis. Gebukt liet ze zich doorgloeien van de warmte, alsof die haar gedachten kon verdooven, daarom werkte zij zich in het zweet. 's Avonds, in bed, vermoeid, nam zij zich voor om aan niets te denken en om te slapen.
Toen haar man weer thuiskwam stond hij in den hof goedkeurend te knikken. Alles was geschoffeld, de paden waren geharkt, de boonen rankten om de boonestaken die over de gereinigde bedjes stonden. In huis was de vloer vuurrood geschrobd, alles stond op orde en aan kant. Op de schouw blonk het koper en met stijve, gestreken plooitjes hingen de halve gordijntjes van mousseline voor de onderruit.
Dit kon Marjanne nog wel, al was er dan ook dat àndere, dat er haar bij had vervolgd. Hij wist het niet. Hij onderging de welgezindheid, en rookte tevreden een pijp.
Nadien aan de witgeschuurde tafel tegenover hem, van hem afgewend, de eene hand onder de kin, de andere hand slap in den schoot van haar blauwen schort,
| |
| |
zei ze toonloos wat ze vermoedde, neen, zei ze, ze vermoedde het niet, ze had wel zekerheid, het was weer zoo ver met haar. Zij hield de oogen neergeslagen. Zij hoorde aan het kraken van zijn stoel, hoe hij ging verzitten. Even later hoorde ze duidelijk het kalme geluid van den langzaam zuigenden mond aan zijn pijp.
Hij zat als zij, van haar afgewend, den stoel dwars tegen den lengtekant van de tafel. Hij had de zware beenen gekruist, een hand in den broekzak, in de andere hand zijn pijp, de elleboog leunde daarbij op tafel. Hij was in zijn vest en boezeroen, hij droeg een slapgeranden hoed, die overmoedig naar achteren geschoven stond. Hij bleef roerloos zitten en zei:
- Zoo gauw bent ge niet zeker.
Ja... en... neen. Ze gebruikte de uitdrukking van de vrouwen in haar omgeving. Ze sprak van over tijd zijn. Of dat twee, drie dagen of veertien dagen was, dat was hetzelfde voor haar zekerheid.
Lodewijk voelde zich warm worden in zijn hoofd. Misschien dacht hij aan dien nacht toen hij wakker was geworden naast haar en zij had geschreid. Hij bleef stil voor zich uitkijken. Nu het gezegd was, was het in zijn verwachting, in zijn aangekondigde komst hier al bij hen. Van buiten onder den raamdorpel klonk een getik tegen zand en steen. Ze wisten allebei wat het was, dat was de spelende kleine Dinaatje, moeder had haar daar neergezet, het kind zat met een lepel in het zand te scheppen en te slaan. Dat kon zij uren lang doen, op haar schortje dreef de zeever van haar open mond, waarin een paar tandjes ver van elkaar stonden.
- Ik zou in elk geval maar niet te gauw ongerust zijn.
| |
| |
Hij gebruikte de uitdrukking: ‘ongerust’. Hij zei:
- Den vorigen keer is het óók niet doorgegaan.
Alsof hij daar nu ook weer op hoopte. Hij was natuurlijk niet ongerust over haar lot. Hij was ongerust over een ander lot, zooals de kleine Dinaatje het had. Hij stond op. Hij stond wijdbeens. Hij klopte spelend met den kop van de gedoofde, leege pijp in zijn harde handpalm. Zij zei zachtjes:
- Maar den eersten keer ging het wel door.
Hij smeet ruw zijn pijp op den schouwrand, zij hoorde den korten kletterenden slag. Hij zei:
- Ja, maar zóó er nog een bij...
Hij trok den hoed over zijn voorhoofd. Zwaar ging hij de deur uit. Zij zag hem door den hof aan den voorkant gaan. Zij zag hem boven de beukenheg uit langzaam weggaan, het hoofd diep gebogen. Over haar schoot tastte haar hand, om haar schort bij den rand op te nemen. Haar hand bleef even stil. Zij liet haar tranen neerdruppen langs haar mondhoeken. De hand onder de kin wrong zich naar den mond toe. Zij zat druk en zenuwachtig op den nagel van haar pink te bijten. Tusschen haar gewrongen hand en haar kin dreven haar tranen nat bijeen. Zij droogde ze niet weg. Zij zag alles verschemeren achter het troebel waas van haar tranen. Roerloos bleef ze zitten.
Den heelen zomer bleef Lodewijk van den Kuilenburg korter of langer tijd op karwei buiten het dorp. In het najaar had hij werk in de buurt. Toen het winter werd kwam hij iederen avond thuis. De twijfel had niet lang geduurd. Gauw genoeg was de zekerheid te zien, maar
| |
| |
zij vermeden het, met elkaar erover te praten. Marjanne had de wieg weer van den zolder gehaald, zij ging die van binnen met nieuwe voering bekleeden. Zij zat ook onder de avondlamp en breide ijverig, het is niet te zeggen hoe nietig en klein die kleertjes zijn. Haar man zag dat aan. Hij zag haar oogen neergeslagen naar haar breiwerk, zij zat er vertrouwd mee samen en zat er alleen mee, daar had hij niet tusschen te komen. Met wat er gebeuren ging was zij heelemaal alleen. 's Nachts waakte zij daarover als zij op haar rug, de oogen groot open, in het donker lag te staren. Die wieg en dat breien gaven haar geen vreugde, zij deed dat als een plicht. Zij had geen verlangen naar haar kind, zij had er geen hoop op, zij had er vrees voor.
Op een buiigen dag in den nawinter werd het kind geboren. Lodewijk van den Kuilenburg, die op een stoel tegen den muur zat, de beenen in de camassen stevig neergeplant, de handen tusschen de vaneen gespreide scherpe knieën, hoorde, terwijl hij naar het drijven en waaien van regen en natte sneeuw keek voor het donkere raam, den eersten bibberenden kreet van het pasgeboren kind. Met droefheid was hij er daarmede aan herinnerd, hoe hij den eersten keer hier in huis dien kreet hoorde, dien hij aan dezen weer herkende. Zijn kaken bibberden. Hij bleef naar het raam kijken. Hij hoorde de stem van de vroedvrouw, maar verstond haar niet, toen zij de overeind gekomen moeder vermaande en met twee handen neer wilde duwen. Marjanne liet zich niet gezeggen: zij moest het kind zien. De vroedvrouw hield het vlak bij haar. De moeder keek er lang
| |
| |
naar met twee diepe, rechtstandige fronsen in het voorhoofd.
- Een prachtige, flinke jongen, zei de vroedvrouw.
- Is het... als het ander?
- Nee... néé en nee!
- Maar dat kan men zoo gauw niet zeggen.
- Wij maken genoeg mee. Wij zien dat onmiddellijk.
Marjanne moest opnieuw kijken. Toen viel ze met een zucht van verlichting in het kussen terug.
Zij zag boven zich de donkere schaduw van haar man. Toen voelde zij licht glijden over haar gesloten oogleden. Ze keek op. De lamp brandde. Bij de lamp, dat bloot kind in de handen, stond Lodewijk. Zijn gezicht was tot een lach verwrongen, hij lachte net als een kleine jongen, dacht Marjanne. Hij wilde wat zeggen, maar het waren maar klanken, die uit zijn keel kwamen, hij stiet die er uit, hij stotterde. Toen, ineens, den mond in de breedte wijd opengetrokken, lachte hij luid. Hij lachte drie, vier keer, iederen keer met een kleine tusschenpoos, hij moest slikken en diep ademhalen. Marjanne zag zijn kin en lippen samentrekken tot sidderingen. Toen kreeg hij het eruit:
- Maar 't is een verdomd schoone jongen! 't Is een verdomd schoone jongen.
Hij liet het kind niet los toen de vroedvrouw het hem uit handen wilde nemen.
- Een verdòmd schoone jongen.
- Hij lijkt op zijn moeder, zei de vroedvrouw.
Zij hield haar handen er tevergeefs naar uitgestrekt.
- Een verdòmd schoone jongen! Heeft de vrouw hem al goed gezien? - Marjanne, een verdomd schoone!
| |
| |
Hij droeg er mee naar Marjanne. Maar zij, die zijn kaken en zijn kin zoo zag bibberen, wendde zich af, toen hij met het kind kwam aandragen.
- Laat haar maar. Zij is er moe van, zei de vroedvrouw.
Ja, dat was te begrijpen, dat wilde hij gelooven, van zóó'n schoonen jongen.
Hij stond de vroedvrouw in den weg, toen zij nadien het kind ging wasschen en ging kleeden met die kleerkes, ge begrijpt niet hoe er ter wereld iets zóó klein kan zijn, dat het die kleerkes aan kan. Neen, waren dat mouwen? Daar kon geen griffel door, laat staan die dikke pooten. Maar die dikke pooten gingen erdoor.
Toen de vroedvrouw weg was stond Lodewijk recht overeind, de beenen wijd uiteen, de handen in de zakken, het hoofd een beetje achterover, de oogen neer, in de wieg te kijken. Hij dampte daarbij voor geweld aan zijn pijp. Met een ruk trok hij den slapgeranden hoed ver naar achter.
- Nee, zóó'ne schoone!
- Ge moet niet bij zijn wieg zoo rooken.
Nadien zat hij bij Marjanne haar bed en wreef tusschen zijn vaneen gespreide knieën de handen druk in elkaar. Hij hief uit zijn gebukte houding het hoofd omhoog, de krachtige kin naar voren.
- Zoo'n schrikkelijk pleizier als ik daarin heb.
Hij tastte ruw naar den bedrand. Hij kneep haar bruin besproetelde hand, die gevoelloos bleef. Hij zag, hoe zij met het hoofd lag afgewend en toen zij haar snikken wilde bedwingen hoorde hij dat tegen het
| |
| |
kussen gesmoorde geluid. Ja. Hij trok zijn hand terug. Hij zweeg bij haar.
Dat kind was een vreugde voor Lodewijk. Lambertus hadden ze hem gedoopt; Bertje noemden ze hem. Ons Bertje noemde Lodewijk hem. Hij zag wel, dat zijn vrouw veranderd was. Ze was vroeger blijmoediger geweest, ze had een helderder aard gehad, nu was ze dikwijls stil en somber. Lodewijk had geen oog meer voor dat dochtertje, die duwde hij opzij. Als het kind in zijn stoeltje zat met dien eeuwigen wezenloozen lach om dat opgekruld mondje alsof het zijn lippen voor iets optrok en met dat gedraai van die oogen naar hem keek wendde hij het hoofd af. Hij trok de hand terug als dat natte handje naar zijn mouw greep. Hij stond op. Hij hield het in de buurt van het kind niet uit. Het was niet zindelijk, altijd stonk het. Hij nam den jongste, zijnen schoonen jongen.
In dien zomer droeg hij het door de velden zoo klein als het was. Het zat met de rechtgespannen beentjes in de breedte van den nek, boven zijn haren hield Lodewijk de handjes in den greep van zijn vingers bijeen. Het kind hield het in die houding achter zijn hoofd niet uit. Het schreeuwde. Dan zette Lodewijk het op zijn schouder tegen zijn oor aan. Het kind wipte tevreden op en neer bij vaders zwaren gang, het maakte kleine geluidjes van vergenoegdheid en blies zijn lipjes nat.
Marjanne zag dat. Zij nam de kleine Dinaatje. Zij had er groot geduld mee. Zij ging het wasschen en verschoonen. Zij zette het op tafel. Zij schrobde den kinderstoel uit met zeepsop, droogde en boende. Dan,
| |
| |
het gereinigde kind bij zich nemend, ging zij het zijn haren kammen, nu nam zij een mooien, blauwen strik van tafzij.
- Die doet moeder in jouw krullen...
Zij legde den strik zoo mooi, vouwde en kneedde met de muis van de hand en de toppen der vingers het krakende lint uit, een groote vlinder die op die haren zat gevlogen. Zij deed het kind een gestreken schortje voor, op het ceintuurtje stonden kindertjes met emmertjes en blaffende hondjes.
- En nu is mijn kindje mooi...
Maar haar man droeg den kleinen jongen door de velden. Buitenlucht, dat moest hij hebben, daar werd die gezonde knaap nog gezonder van. Toen Lodewijk weerkeerde van die wandeling stuurde ze hem het meisje met het schoone schortje en den strik in het haar tegemoet. Zij hurkte voor de deur bij het kind neer en zei:
- Ga nou eens mooi naar vader. Ge bent toch al een flinke meid.
Het kind ging gewillig. Bij zijn vader bleef het staan. Het stond met kromme knietjes, het gezicht achterover, het mondje opgetrokken. Lodewijk wrong met zijn knie zacht het meisje opzij, het is of ze niets liefs hebben als ze zoo zijn, en dat ge hun dat kwalijk moet nemen. De moeder ging naar buiten. Zij ging dat mooie lint in de haren van het meisje nog eens overstrikken. Die haren waren zoo zacht onder haar hand, zoo licht als stralen, en zij voelde er den glans van.
Lodewijk had weer zijn karweien in den omtrek en
| |
| |
verderop. Jan Jacob bracht toen weer eens een briefkaart met die dikke, uitgeloopen letters.
- Goed nieuws of slecht nieuws?
- Al naar ge het neemt.
Jan Jacob droeg een witte zijden sjaal rond den opstaanden kraag van zijn uniform. Marjanne vroeg wat er aan de hand was, had hij een zweer in den hals? Jan Jacob maakte een veelbeteekenend binnensmondsch geluid. Hij deed net, of dat woord zweer een diepzinnige beteekenis had.
- Ja, ja, zei hij.
Hij keek haar doordringend aan en zei:
- Ja... ja... het húwelijk!
Hij zuchtte ervan. Zoo'n jongske, als zij daar in dat looprek had staan, had hij ook.
- Ge zoudt zeggen: het lijkt op het mijne.
- Alle kindjes lijken op elkaar.
- Ja... ja...
Ze keek hem onrustig aan. Langs haar heen ging Jan Jacob naar het looprek. Het kind maakte een geluid naar hem, sloeg met zijn rammelaar en probeerde overeind te komen. Jan Jacob keek het kind aandachtig aan. Toen hij zich bukte reikte het kind door de spijlen heen met een onzeker handje naar de glimmende koperen plaat op zijn borst.
- Hoe oud is het nou precies? vroeg Jan Jacob.
Zes maanden, het werd er zeven.
Ja, maar precies? Op welken dag was het geboren?
Ze keek hem even scherp in de oogen. Toen dacht ze na.
- Eens kijken... zei zij, maar onderwijl zag ze
| |
| |
neer op de briefkaart in haar hand en las die.
- Zaterdagmiddag komt onze Lodewijk thuis, zei zij. Hoe oud precies? Ze noemde den datum. Toen wendde ze zich af.
- Dan zijt ge precies gelijk geweest met mijn vrouw, zei Jan Jacob.
Zij lachte bleekjes en zei:
- Maar de deze wou er gauw zijn. Hij was ruim veertien dagen te vroeg.
Jan Jacob kneep weer zoo de lippen op elkaar en zei gewichtig en half binnensmonds:
- Ja... ja...
Hij sloeg de klep van zijn tasch dicht. Hij zou een deur verder gaan. Neen, hij had geen zweer in den hals, maar het was overal wat.
- Ik heb een broer, zei hij, die is gemeenteontvanger...
O, Marjanne houdt haar adem in, ze staat met geknepen handen, de nagels dringen in het vleesch. Maar ze kan niet voorkomen, dat het bloed naar haar hoofd golft en dat ze vuurrood wordt. Jan Jacob laat niet zien, of hij het merkt. Hij laat haar in twijfel, of hij het gemerkt heeft.
- Maar hij was bij mijn trouwen. Ge moet hem gezien hebben? Gij waart er ook!
Zij knielde bij het kind neer om een gebreid sokje, dat van een voetje was gegaan, weer aan te doen. Toen ging onzeker en langzaam de achterdeur open, daar kwam de kleine Dinaatje met een kapotten lepel in de hand. Het kind bleef op den drempel staan. Door den tocht, nu voor- en achterdeur openstonden,
| |
| |
woeien Marjanne haar haren langs haar voorhoofd. Omdat in de verte de torenklok sloeg vroeg Jan Jacob: Hoe laat hebben we 't al? Maar hij vertelde door over zijn broer. Die zijn vrouw was al een paar keer in een zenuwlijdersgesticht geweest. Maar zijn broer trok er zich niet veel van aan. Die liet zijn leven niet bederven door de kuren van een vrouw.
- De kuren van een vrouw? Maar als hij zijn vrouw eerst gek gemaakt heeft?
- Nee, een man maakt een vrouw niet gek. Maar een vrouw wel een man. Vóór het huwelijk van verliefdheid, nà het huwelijk van spijt, zei de postbode. Nee, zei hij, het huwelijk, dat is geen instelling.
- Op het kerkhof weet ik vrouwen liggen, die door d'r mannen zijn doodgetreiterd!
- Is het huwelijk dan een instelling? Altijd bij elkaar in een kamer...
- 't Is schand, dat ge zoo spreekt. Het zal uw eigen ondervinding zijn, maar hier is het dan niet zoo.
- Ik neem dat aan. Hier is alles in orde. Die van jou is dan ook dikwijls genoeg weg. Dat is altijd wel ergens goed voor. Als ze dan maar op tijd weer eens thuiskomen. Saluut, zei hij, en hij was de deur uit.
Marjanne stond nu doodsbleek. Toen trok ze Dinaatje binnen. Ze smeet de deur zoo hard dicht, dat het meisje schrok en haar angstig aankeek. Marjanne verzette driftig een stoel. Toen bukte ze zich, om de briefkaart op te rapen, die bij het looprek lag. Dierbare vrouw. Dat hij Zaterdagmiddag thuiskwam. En hoe maakt onze kleine Bertje het?
Ze ging aan tafel zitten. Ze liet langen tijd de brief- | |
| |
kaart tusschen haar vingers op en neer wapperen. Toen tikte ze met den scherpen kant van de kaart tegen de lippen. Zij was in gedachten.
Maar zij ging naar het dorp. Zij kocht lappen en garneering, strookjes kant, pijpjes zijdedraad en drukknoopjes, knoopjes van paarlemoer en glas. Nadien, thuis, nam zij haar naaimachine. Zij duwde het gladde, glimmende wieltje, greep op den tast het kleine handsvat en draaide en draaide met drift. Diep gebukt zat zij, de armen breed uit, de handen keerden het goed, de oogen waren dicht bij de dansende en snorrende naald, die den draad door den zoom joeg. Zij schoof en keerde de stof, knipte den draad, begon opnieuw. En nadien, het kleedje in haar schoot, zette zij de mouwen en het kraagje aan en vervolgens zat zij met den zijdedraad er schoone figuren op te steken. Zij legde het kanten kraagje om den hals. Zij naaide glazen knoopjes in rijtjes op de borst en aan de polsen van de mouwen. Na gedaan werk kon zij het kleedje telkens lang bekijken en het zien groeien. Maar toen het heelemaal klaar was en schoon gestreken deed zij het aan een hangertje en ging dat blauw, kinderlijk kleedje lang bekijken: het is alsof gij het kind, waarvoor het is bestemd, in zijn pril en liefelijk figuurtje erin ziet. Nu hoefde zij ook niet te denken, of het meisje leelijk en achterlijk was, zij streelde dit kleedje. Maar tegen den schreienden kleinste riep zij:
- Ja, mijn bloeike, moeder komt.
Hij kreeg zijn verzorging. Zij smakte haar lippen op zijn betraande wangen. Zij suste het met die kleine wang tegen de hare:
| |
| |
- Gij komt eraan tekort. Gij komt eraan tekort.
Tot donkeravond lag zij in den hof, schoffelde en harkte. Nadien, in huis, schrobde en schuurde ze. De vlammen sloegen van het koper en de plavuizen waren helder rood als een zonsondergang. De kleine Dinaatje stond aan haar rokken en de kleine Bertje hield zij op den arm, toen haar man thuiskwam. Hij smeet zijn gepakte kussensloop neer. In den zijzak van zijn jas had hij een pakje, daar kwam het beertje uit dat kon dansen, dat was voor de kleine Bertje. Maar in zijn looprek, toen vader het beertje had opgewonden en het liet dansen op de plavuizen, greep door de spijlen heen de kleine man ernaar. Hij keek verbaasd en diep ernstig naar het meetrillen van zijn handje, tot de veer was afgeloopen, toen, de andere hand erbij, bracht hij het aan den mond en ging er druk op bijten.
- Hij is er eigenlijk te klein voor en hij heeft het zóó kapot, zei Marjanne.
Lodewijk antwoordde niet.
- Misschien was het beter voor Dinaatje, zei Marjanne.
Hij bleef naar den kleinen jongen zitten kijken terwijl hij zei:
- Die? Wat moet die nou met speelgoed doen?
Hij keek naar het meisje. Hij zag haar daar staan, gewasschen en gekamd, in een zachtblauw kleedje, stijf van nieuwheid, het witte kanten kraagje, en met een breeden strik in het haar.
- Nou, 't is toch nog geen Zondag!
- Dat is, omdat vader thuiskomt.
- Ge maakt er een heel dametje van.
| |
| |
- Omdat ze toch al zooveel tekort komt. En dan ziet ge niet, dat ze zoo leelijk is.
- Als het daarmee weg te krijgen was!
Nadien, op zijn stoel aan tafel, terwijl Marjanne koffie voor hem zette en boterhammen klaar maakte, bukte hij plotseling voorover, de armen op de knieën, de handen open vooruit naar zijn dochtertje.
- Kom eens bij vader.
Het kind bleef staan. Het keek even naar hem. Maar onder zijn blik, begon het met haar oogen te draaien, zoodat het wit weer te zien kwam, waar de oogappel uit wegdreef. Lodewijk liet het kind toen met rust. Vervolgens at hij. Maar ineens was er een luid geschreeuw. Bij het looprek zat Dinaatje. Zij had haar broertje zijn beertje afgenomen en wond de veer op, terwijl de kleine man, met een handje naar het speelgoed reikend, zat te krijschen. Zijn neustopje was wit tusschen de vuurroode plooien waarin zijn oogen tot spleten verdwenen, zijn tongetje trilde in 't open, natte, bibberende mondje. Lodewijk stond op. Hij kwam zijn dochtertje het beertje afnemen. Hij gaf het aan het kind in het looprek, dat dadelijk stil was. Weer aan tafel keek hij op naar zijn vrouw.
- Wat is er? Tranen? Als 'k net ben thuisgekomen?
Zij probeerde te lachen. Zij zei:
- 't Zal van blijdschap zijn, dat ge thuisgekomen bent.
Hij schoof zijn slapgeranden hoed naar achter, hooger werd dan ineens zijn voorhoofd. De armen breed voor zich op tafel roerde hij in zijn kopje.
Zij zei:
| |
| |
- Maar als ge op gewonen tijd thuiskomt Zaterdags moest ge maar geen briefkaart meer schrijven.
- En ge hebt erom gevraagd dat ik het doen zou, omdat ge het graag hadt?
- Ja, als ik van te voren niet wist wanneer ge kwaamt. Maar eigenlijk is het niet noodig.
Hij keek haar aan. Het bleef even stil. Hij zei:
- Ja, als een vrouw streken gaat krijgen kan ik er niet meer uit wijs.
Nadien, midden in het vertrek, riep hij luid:
- Alléé! Alléé - Allee!
Hij stond wijdbeens, de armen recht uitgestoken naar het dansende kleine kind in het looprek. Toen, met één greep, had hij hem.
- Hóéplà!
Het kind daar in de hoogte bij het plafond, klein in die groote handen, hikte, lachte en kraaide.
Lodewijk werd niet wijs uit het gedrag van zijn vrouw. Hij deed, alsof hij er niet het minste erg in had, dat zij, de ellebogen op tafel, met haar gezicht in haar voorschoot zat.
Jan Jacob was den eersten tijd na zijn trouwen niet dikwijls bij de stamgasten in de herberg In 't Misverstand gekomen. Hij had het aan zijn eigen openhartigheid te danken, dat zij nu den spot dreven met zijn menschelijke gevoelens, die ernstig beslag op hem schenen te leggen. De gewezen brouwer Coppens hield den postbode eens aan.
- We zien je niet meer?
- Dat komt wel weer. Dat komt wel weer.
| |
| |
Eens kwam hij weer in den vroegen avond. Hij was de vierde man die binnenkwam, nog voor hij had gegroet deelde de notaris al de kaarten uit.
- We zien je niet meer.
Hij lachte een beetje zuur. Ja, dat konden ze wel begrijpen nietwaar?
Voor zijn doen was hij opvallend stil. Hij wilde ook vroeg naar huis. Maar daar verzetten ze zich tegen. Ze tracteerden hem gul. Toen ze naar den kelder gingen en hij met alle geweld naar huis wilde, grepen ze hem in zijn kraag. Die ongeduldige en verlangende gevoelens van een jonggetrouwde konden ze best begrijpen, maar nu moest hij zich maar eens opofferen voor zijn vrienden en een beetje geduld beoefenen met zijn verlangens, hij moest mee. Hij keek vluchtig nog eens naar de klok. Toen gaf hij zich gewonnen. Ja, als hij wilde blijven, nietwaar, dan blééf hij. Zie je, als hij het verdòmde naar huis te gaan, dan verdòmde hij het. Ze keken een beetje verbaasd op. Hij verzekerde, dat hij dit ten aanhoore van allen nu maar voor eens en voor altijd wilde zeggen.
In den kelder waren die groote mannen meteen weer bitter ernstig. Ze vormden een gespannen toekijkenden kring rond den aannemer, die het kunststuk uithaalde een stoel op zijn kin te balanceeren. Een knop van de leuning rustte onder de getroeste lip in het achterover hangende gezicht. De aannemer hield de armen wijd uitgespreid, snel liep hij, met den zwevenden stoel boven zich, met ingezakte knieën op en neer, de oogen opgetrokken als in een ontzaglijke verbazing, zij weken iederen keer eerbiedig voor hem opzij. Hij won
| |
| |
de weddenschap. Toen het biertje opgedronken was, zou de aannemer het probeeren met een leeg bieranker, maar daar trok hij zijn jas voor uit. De postbode nam den gemeentesecretaris in vertrouwen.
- Ja, ziet ge, ge hadt toch gelijk.
De gemeentesecretaris keek een beetje verbaasd op.
- Hoe zoo? Hoe bedoel je?
- Met die moeilijkheden.
- Met wat voor moeilijkheden?
- Ja, precies niet die moeilijkheden. Maar toch moeilijkheden. Het huwelijk valt niet mee.
- Daar ben je al gauw achter. Vertel eens.
Maar toen Jan Jacob wilde gaan vertellen lukte hem dat niet te best. Die moeilijkheden thuis, die ergernissen en die ruzie, als hij er de aanleiding van wilde vertellen, ontglipte hem die.
- Dat vindt ge misschien gek, zei hij, 't is ook allemaal niet de moeite waard voor een verstandig mensch. En thuis had hij er toch een paneel voor uit een kastdeur getrapt.
- Maar waarom dan?
- Als ik weg wil krijgt mijn vrouw hoofdpijn.
- Daar moet ze iets tegen innemen.
- Dat helpt niet. Ze ligt ziek en bleek. Maar als ik bij de deur ben vliegt zij mij na. Ze heeft mijn pet al eens uit elkaar getrokken.
- En was toen haar hoofdpijn over?
- Nee, maar ik bleef thuis.
- Voor een pet?
- Nee, maar in de gauwigheid had ze alle knoopen van mijn jas geknipt.
| |
| |
- Dan had je een andere jas moeten nemen.
- Juist. Maar die had ze in een kast gesloten. En daar trapte ik als verstandig man toen het paneel uit.
- En ben je toen gegaan?
- Nee, want ze zei, dat ik haar niet meer levend terug zou vinden, als ik ging.
- Dan schijnt ze erg op je gesteld te zijn. Vrouwen laten dat wel eens op een zonderlinge manier merken.
- Neen, want toen ik thuisbleef ging ze naar bed, omdat het haar onverschillig was als ik alleen maar uit angst thuisbleef.
- Dan had je toen ook kunnen gaan.
- Het huis was voor en achter gesloten. Zij had de sleutels in haar bed. Met de schaar, die zij nog in haar hand had, dreigde zij mij de oogen uit te steken als ik het waagde naar de sleutels te zoeken.
- En het raam?
- Toen ik dat probeerde kwam zij mij na en dreigde in haar nachtkleeren op straat te zullen gillen.
- Vrouwen hebben die behoefte aan bijeengeroepen publiek bij haar drama's. Heb je haar niet aan haar verstand gebracht, dat dan haar hoofdpijn erger werd?
- Aan haar verstànd? Dat is op zoo'n oogenblik zoek.
- Denk je niet, dat je haar dat teruggeeft met een simpel pak, vergeef me het woord: op 'r dònder?
- Nee, jij kent dat niet. Als je het meemaakte zou je net als ik stijf van schrik staan. We zijn overigens al aan ons tweede servies. Geen oogenblik zit ik veilig aan tafel.
- Stijf van schrik? Maar 't is belachelijk!
| |
| |
- Ja, nou ik het vertel moet ik er ook om lachen. Maar als je 't meemaakte, 't is verschrikkelijke ernst!
- Geloof me, een pak op d'r duvel!
Jan Jacob dronk zijn glas leeg. Toen zei hij, dat het allemaal nog erger was, omdat zij een kind verwachtte.
- Had dat dadelijk gezegd: Ontzie haar dan. Want dàt is het hem. Jij, met je menschelijke gevoelens!
Jan Jacob werd nadenkend. Maar er was ineens een luid en opgewonden geschreeuw. De Rooy met zijn platvoeten liep moeilijk de treden van de trap op en kwam even later terug met pleisters en verband. De aannemer van de nonnenkloosters zat te vloeken. De roestige ijzeren rand van het bieranker had zijn lip gescheurd, een purperen, gezwollen flard hing erbij, en zijn kin en zijn keel waren geschaafd en bloedden. De wonde werd met een spons gebet, ze werd gepleisterd en verbonden. De aannemer kreeg den raad om naar een dokter te gaan, de scheur in zijn lip zou moeten worden gehecht. Neen, hij ging niet, waar bleef zijn verspeelde rondje? De Rooy? Ja, zei de Rooy. En de aannemer hield zijn twee handen op den afstand van een denkbeeldigen rechtstandigen bierpot van elkaar en maakte vervolgens met den wijsvinger het gebaar van een kringetje tusschen de vrienden.
De gemeentesecretaris zei tegen Jan Jacob:
- Je zult zien als het kind er is, heb je er de zachtste vrouw aan.
Maar dat was niet zoo. Toen het kind er was en het ten doop was gehouden - Wilhelmus Herman Jozef hadden ze het gedoopt - had Jan Jacob een sigaar
| |
| |
aangestoken. Daar liep hij mee rond in zijn Zondagsche kleeren. Tusschen de wieg en het bed van zijn vrouw had hij gestaan en een paar keer een beetje verlegen met goedkeurende en prijzende woorden wat gezegd. Dat ging misschien wat stug, maar Jan Jacob wist, dat het hoorde deze dingen te zeggen, hij vond nu de zedelijke kracht, om te probeeren vriendelijk te zijn. Zij had gelachen, bleekjes en wat gemelijk, misschien was ze beschaamd geweest toen Jan Jacob gevoelig werd. Toen had hij het ongeluk tusschen de wieg en het bed een paar keer op en neer te loopen met van die schuifelende en zoekende voeten, en daar kon zij weer niet tegen, die voetstap kwelde haar. Ze werkten te veel op elkaars zenuwen, die twee. Wel had in de schemering van dien dag Jan Jacob zich een goed mensch en een gelukkig vader gevoeld en had hij, toen zijn hart vol stroomde van vreugde, allerlei goede voornemens gemaakt. Maar na een paar weken, gewend aan het nieuwe, werd hij weer kribbig tegen haar zooals zij tegen hem. Er kwamen weer ruzies, er kwamen van die benauwende, nachtelijke ruzies. Ze ontzagen den slaap van het kind niet en als het schreide wond dat geluid hen nog meer op tegen elkaar. Het meest hinderde het Jan Jacob, dat het altijd om kleinigheden was, daar offerden zij hun nachtrust en hun gezondheid voor op, zoodat ze er 's morgens grauw uitzagen. Als hij midden in een ruzie zich rekenschap gaf om wat voor een kleinigheid zij zoo tegen elkaar te keer gingen kon hij buiten zichzelf geraken, dan stond hij met zijn vuisten tegen den muur te hameren. Zijn razernij bracht haar soms tot bedaren, en misschien zou dat hem op zijn
| |
| |
beurt hebben kunnen kalmeeren, maar als hij dan merkte, hoe zij met dien bitteren trek op dat bleeke gezicht schichtig en schuw hem aankeek, dan liep de maat weer over en werd het hem te erg. Hij kreeg het benauwd. Hij moest eruit. Hij wilde weg. Ze zag, dat hij de deur uitging. Ze gilde, dat hij moest blijven. Ze kreeg het te kwaad. Ze schreeuwde, dat zij een ongeluk zou begaan aan zichzelf en aan haar kind. En Jan Jacob, stikkend in zijn razernij, viel op een stoel voor de tafel neer en zat als een gek met twee handen op het tafelblad te timmeren.
- Om zoo'n kleinigheid! Om zoo'n kleinigheid!
Maar toch kreeg ze niet van hem gedaan, dat hij zijn vrienden in de herberg In 't Misverstand in den steek liet. Op een avond was hij zonder meer weggegaan, en daarop in den morgen eerst teruggekeerd. Vrijmoedig wekte hij haar met zijn dreunende stappen. Zij kwam overeind in bed. Toen hij naast haar kwam liggen stond zij op. Hij lette er niet op, waar zij ging of bleef. Hij trok de dekens over zich heen en snurkte.
Dat had hij gewonnen, maar hij bracht het niet zoover, dat hij de reis naar den Eifel meemaakte. Ze vertrokken zonder hem. Ze zonden hem een prentbriefkaart met al hun handteekeningen erop, uit Brohl: mit den besten Grüssen.
Gedurende de dagen dat zij weg waren rekte Jan Jacob zijn bestellingen zoo lang hij maar kon. Hij maakte overal een praatje. Eenmaal in het veld liep hij voetje voor voetje, bovendien keerde hij telkens op zijn schreden terug. Hij keek naar den horizont. Hij zag een bepaalden boom in de verte. Hij maakte een
| |
| |
doellooze wandeling naar dien bepaalden boom, dat was gelukkig nog een flinke stap. Bij den boom had hij een kort gesprek. Niet dat ik hier moest zijn, maar ik heb geen zin om naar huis te gaan, daarom kom ik even je bast bezichtigen en je de groeten brengen. Toen hij eindelijk thuiskwam was aan den dag een eind. En dan begon de nacht...
Na den terugkeer van de Eifelgangers dronk Jan Jacob zijn biertje met hen in de herberg In 't Misverstand. Ze hadden veel te vertellen, ze brulden nog van het lachen, zooveel napret als ze hadden. Ze hadden veel meegemaakt, kostelijke dwaasheden en onvergetelijke avonturen, ze zinspeelden erop met een half woord en een geproest, dat zij niet konden bedwingen, maar lieten er verder geen woord over los. Neen, van et uitstapje naar het Laachermeer was niets gekomen. Ze hadden het wel afgesproken, maar voor zij zouden gaan waren zij elkaar kwijtgeraakt. Den volgenden keer zouden zij ook naar het Ahrdal gaan, naar Ahrweiler, daar moesten zulke prachtige kelders zijn. Mijnheer Gérard was ook mee geweest, maar dien waren zij den eersten avond al kwijtgeraakt. De Rooy had intusschen een telefonisch bericht gekregen uit Koblenz, daar zat mijnheer Gérard, de aannemer van de nonnenkloosters was vertrokken, om hem daar te halen. Maar het was prachtig geweest. Er was maar één Eifel. Ze hadden ook kaarten meegebracht van den Nürburg, dan kon je zien, hoe romantisch die was, daar zouden zij den volgenden keer ook naar toe gaan. Ja, en dat Duitsche bier! Daar likten ze nog hun lippen van.
Jan Jacob zat te luisteren met dat belangstellende
| |
| |
en naijverig lachje van den man, die niet mee is geweest. Ja, maar den volgenden keer ging hij mee, hij beloofde dat te zekerder, omdat het nog zoo veraf was. Dezen keer had hij liever maar niet willen gaan. Toen ze in de beste stemming naar den kelder waren gegaan zei Jan Jacob tegen den gemeentesecretaris:
- Zie je, dat begrijp je niet, maar zij dreigde zóó met een ongeluk, dat ik bang werd. Toen wilde ik haar niet verder overstuur maken.
Daarom was hij liever niet mee willen gaan. Jan Jacob liet zich tracteeren, ze wilden hem schadeloos stellen. Hij werd zeer openhartig. Hij vertelde van zijn sombere buien, waarover hij het hoofd schudde. Als het hem te machtig werd...: uit zijn borstzak haalde hij een tubetje sublimaat en een spanen doosje, daar zat rattentarwe in.
Maar zij lachten hem uit. Zij klopten hem zoo stevig op den rug, dat hij er bijna van voorover schoot. Ze sloegen hem zijn uniformpet over de oogen. Notaris Duchateau waarschuwde hem in allen ernst: Je begint met je zooiets in je hoofd te halen als een soort opluchting. In het begin lucht het denkbeeld je ook werkelijk op. Het is merkwaardig zooveel troost als de gedachte aan den zelfmoord bevat, dien men níet plegen zal. Maar pas op, als je lang met het denkbeeld gespeeld hebt, gaat het denkbeeld spelen met jou. Dan wordt het een dwanggedachte. Of de postbode wel eens van een idée fixe had gehoord?
- Jawel.
Nu, daar moest hij voor oppassen, voor den sloopenden en ondermijnenden invloed van een idée fixe. Je
| |
| |
hebt menschen, die spelenderwijs met een ongeladen pistool dreigen, het schijnt verrukkelijk te zijn, zich te verlustigen in een moord, dien men niet bedrijft. Maar je moet eens opletten als ze spelenderwijs vuren, hoe dikwijls dat ongeladen pistool dan met scherp geladen blijkt te zijn. En bovendien: nooit sublimaat, dat verbrandt je van binnen onder helsche folteringen.
- O, zei Jan Jacob.
Maar hij liet zich niet overtuigen. Neen, ze begrepen toch geen van allen zijn ellende. Thijs Rooyakkers, meer dan ooit in een gulle bui, dik in de herinneringen aan de Eifelpret, schepte van uit de diepte tusschen zijn wijd vaneen gespreide beenen. Hij zong. De tonen resoneerden zoo lang na, bij het naklinken van den eenen klank viel hij met een anderen in, met intervallen, zoodat hij in zijn eentje accoorden zong, die bleven zweven. Dat was de voorzang voor een jubelend lied. In zijn beginnenden roes kwam hij plechtig op Jan Jacob af. Hij bleef voor hem staan, leunde met de vlakke hand tegen den muur, hief in de andere het glas, sloeg de beenen over elkaar, en zong zijn lied ten einde, waarbij hij lachend en ontroerd Jan Jacob voortdurend in de oogen keek. Nadien dronk hij Brüderschaft met den postbode.
- Er een eind aan maken? 't Is te mooi jongen. En je hebt nog altijd niets van de Eifel gezien!
Zoo ging het met Jan Jacob. Een jaar na de geboorte van zijn eerste kind, Willempke, werd er weer een geboren. Twee jaren daarna was het derde gekomen. Maar de ruzies verergerden. Jan Jacob
| |
| |
klaagde bij de menschen steen en been. Voor alle zekerheid had hij zich een zachter hulpmiddel aangeschaft, een touw, dat hij in zijn broekzak droeg. Ook kocht hij een uit België gesmokkelde revolver, die hij bij het touw stak.
|
|