| |
| |
| |
Slechts voor een zeer klein deel wordt een werk gemaakt. Voor het grootste gedeelte maakt een werk zichzelf, de pen heeft op het papier slechts te volgen, en hij, die toevallig de schrijver heet, is van allen wel het meest benieuwd, welke mensch hem eigenlijk en ten slotte tegemoet zal treden.
DIRK COSTER.
| |
| |
| |
[I]
Aan het marktplein onder de schaduw van den ouden toren lag de herberg In 't Misverstand, een voor dorpsche verhoudingen groot en flink gebouw, met een verdieping, ramen met schilden erboven en een kroonlijst langs de dakgoot. Voor de deur en de ramen van de gelagkamer stonden lage, ingesnoeide linden, hun takken werden langs latwerk tegen den muur opgeleid, zoodat men in den zomer hier onder het lommer kon zitten aan buiten gezette tafeltjes op een stoep van kleine, heldere klinkers. Het was een oude herberg. In de gemeentelijke archieven waren rekeningen gevonden van verteringen, die in vroegere tijden schout en schepenen bij zekere gelegenheden kwistig hier hadden gemaakt. In den loop der tijden was echter de herberg al eens afgebrand geweest, ook daarvan waren in de gemeentearchieven gegevens te vinden. Zij was weer herbouwd, zij was later weer eens veranderd en uitgebreid. Er waren ook oude gravures van het dorp, waarop ge in de schaduw van die altijd eendere kerk en dienzelfden toren de herberg zaagt afgebeeld. De menschelijke figuren op het marktplein met hun kuitbroek en een spichtig stokje, dat zij ver van de voeten vandaan op de steenen zetten, waren op die prenten zeer ouderwetsch, ze waren zwierig, tevreden en stapten ondernemend, maar de honden zijn altijd eender in hun verschijning en hun handelwijs, en de linden op het plein en de wolken die er boven drijven zijn eender vanaf die oude tijden. Die gravures leerden, hoezeer de herberg In 't Misverstand veranderd was, ook de omgeving was vroeger anders, minder huizen, lager en kleiner. Vergeleken met zooals het nu was stond vroe- | |
| |
ger alles in zijn kinderschoenen, waar vroeger aan het marktplein een nietig laag dorpswinkeltje was stond nu een nieuwe rijwielzaak met een garage, waarin automobielen werden gerepareerd. Ook de herberg In 't Misverstand was in de jongste dagen in overeenstemming gebracht met de eischen des tijds, en in de vroegere ruimten der stallingen konden
nu automobielen worden neergezet.
Tegen de herberg aangebouwd lag de voormalige brouwerij van denzelfden naam. Zij was nu al eenige jaren buiten gebruik. In den goeden, ouden tijd had ieder dorp van de streek vier, vijf brouwerijen, ons voorgeslacht kon daar niet buiten, dat was in de dagen, waarin de afstand tusschen arbeid en ontspanning grooter was, de vermakelijkheden hadden het leven toen nog niet zoo uitgeput. De daggelders, de knechten op het ambacht en de arbeiders in het veen, die eeuwige bonken, drukten de bedragen van hun loon uit in het aantal potten bier dat ze ervoor konden koopen. Zij zeiden toen: vandaag heb ik twintig potten bier verdiend, want het bier kostte toen vijf cent per glas. De tijden zijn sindsdien veranderd. Zij die het in die vroegere dagen slecht hadden, hadden het nu minder slecht, zij die het toen opvallend veel beter hadden, hebben het nu een beetje minder overvloedig, dat is de verandering, en ook het bier is veel duurder geworden. In een dorp als hier, al kon men er zich niet onttrekken aan de stelsels en de onrust van de beschaving, waren de afstanden tusschen de rijken en de armen echter niet zoo noodlottig. Maar de ouderen, die dien nieuwen tijd nog meemaakten in de afwachting van hun dood,
| |
| |
zeiden met een verheerlijkt gezicht: Vróéger! Ze hadden zulke vervoerende en bemoedigende herinneringen aan hun jeugd, toen alles zooveel beter was in een tevreden wereld.
De vroegere brouwerij In 't Misverstand, nu verweerd, met doorzichtige muren, met een dak waarvan de pannen afwoeien zoodat ge in 't langs komen door de muren en langs de panlatten heen de lucht zaagt dansen, had ruimten die nutteloos waren, zij dienden alleen maar om er allerlei rommel in op te bergen. Het erf voor de achteruit liggende brouwerij was afgesloten met een doornenheg, die aan den voorkant was doorgetrokken tot aan de stoep voor de herberg. Dat erf was met hooge brandnetels begroeid. Voor de vervelooze, scheef in hun gebint hangende schuurdeuren van de brouwerij lag, doorregend en doorroest, een ketel, waar na een bui altijd water in bleef staan. Aan een kant lagen wat tonnen opgestapeld, waarvan de ijzeren banden, geel van roest, waren gesprongen en de duigen van verveling waren gebarsten. Maar ook die duigen riekten nog naar bier, ja, ook die brandnetels, die zoo hoog konden worden, stonden een lucht van hop en gist te verspreiden. In het afgebrokkelde steenen schild boven de ingangspoort waren nog de sporen te zien van een schildering, die daarop had gestaan. Dezelfde afbeelding was nu aangebracht op een ovaal paneel boven de tapkast in de gelagkamer: twee brouwersknechts, die, met de ruggen naar elkaar, samen een biervat droegen en ieder een anderen kant uit wilden, zij verzinnebeeldden den naam: In 't Misverstand. Op een der schoorsteenen van de herberg
| |
| |
stond een windwijzer met dezelfde uitgesneden figuren en hun vat. Het voornaamste van de voormalige brouwerij waren echter de gewelfde kelders, daar speelden zich allerlei nachtelijke vermakelijkheden af, waaraan de stamgasten zich overgaven.
De gelagkamer was goed onderhouden, zij had dat eerbiedwaardige, dat oude dingen krijgen, onder de glansverf waren de zware zolderbalken gebogen. Kleine tafeltjes met een kleedje in een tip erover en daarop een vernikkeld vaasje stonden langs de ramen. In het midden stond de pleizierige, ronde stamtafel van zwaar en gepolijst mahonie, daar waren de stevige zetels rondheen geschaard. Er was een hoek vrij gehouden voor het moderne biljart, electrisch te verwarmen van onder en met zoo'n lage lamp erboven, als ze brandde was het of een zon, die ge niet zaagt, teeder op dat groene laken scheen. Op den vloer lag in het vierkant een zoom van bruin zeil tusschen geribde koperen banden om het biljart. De tapkast was nog ouderwetsch, groen geschilderd met versierende gulden biesjes en goud in de krullen van het loofwerk. De opstand met den achterwand van spiegelglas, waarin de gelagkamer weerspiegelde met haar licht en soms in den zomer ook een beetje het groen der linden buiten, flonkerde van de kleurige karaffen en flesschen en de velerlei soorten glazen. Daarboven droegen in hun misverstand de brouwersknechts het vat bier ieder een eigen kant uit, licht en helder bruin was het vat, zooals de geschilderde klinkers waarop de dragers stonden, de brouwersknechts hadden een blauwen kiel aan en zij hadden een indrukwekkende snor. De paneelen aan den voorkant van
| |
| |
den toog waren met landschappen beschilderd: de watermolen van ons dorp, een oude molen op de Aa, en aan weerszijden daarvan romantische doorkijken door iepen- en beukenlanen, waarin de gele herfst al was. Het gilde Sint Sebastiaan en de dorpsfanfare Sint Cecilia hadden naast elkaar hier hun vensterkasten hangen met hun vendel, hun vaan, hun lauwertakken, bekers en medailles, en met de gecalligrapheerde ledenlijst daaronder, daar stonden al die namen op uit het dorp. Sommige namen waren doorgeschrapt, die waren in de buurt terug te vinden op het kerkhof in de schaduw van den toren, daar stonden die namen op zerken en werden er niet meer uitgeschrapt. Aan de lichtbruin geverfde wanden van de gelagkamer hingen de reclameplaten voor de rijwielmerken en motoren, de pronkerig ingelijste platen van de levensverzekeringen, het noodlot van het zwaard boven de menigte die de wereld bevolkt, de beschermengel met het schild die een vrouw en een knaap behoedt, en die andere voorstellingen, die u opwekken tot zorg voor den ouden dag, zilver zaait gij en gij oogst goud, een wilskrachtige jongeman plant een boompje, waarvan de kruin gelijk is aan de wortels maar tegelijkertijd de nerven vormt van een breedgetakte, toekomstige kroon onder het lommer waarvan een oud man met de zijnen gelukkig bijeen is. Fleurige en klaarblijkelijk opgewekte heeren tillen hun jeneverglas. Een vuist steekt u een glanzend en helder doorfonkeld glas bier toe, als de plaat op en neer danst op den tocht ziet ge lichtschampen in 't glas alsof het echt is. Een brandend bosch, uitgekrulde roode vanen van vlammen die groene dennen ver- | |
| |
slinden, waarschuwen tot voorzichtigheid met pijp en sigaar. En ook altijd waren er verkoopingen en werden er festivals aangekondigd, wielerwedstrijden en ruiterfeesten in de omgeving.
Zondags na de hoogmis was de herberg voor de boeren. Ze kwamen welgezind die ruime zaal in, dronken hun borrel en bliezen het er zóó vol rook, dat ze elkaar nog maar amper konden zien. Telkens als de deur openging sloeg die walm naar buiten met de lucht van gesuikerden brandewijn erbij. Op brandewijn met suiker waren de boeren verzot. Zij stonden daar in den rook, het kleine glaasje in de groote knuisten en roerden het nietige lepeltje. Gewend bij hun gesprekken in het open veld te roepen van akker tot akker, hielden ze ook hier hun stemmen niet in. Bovendien werden ze praatlustig van hun borrel. Hier vielen de zorgen waarlijk van het leven af, de boeren keken naar den borrel, maar niet naar het geld dat zij er achteloos voor neertelden. Zij voelden in dit goede uur meer moed en ondernemingszin in het leven dan ooit. Zij bespraken den stand van de gewassen en van den oogst. Maar over niets hadden zij het zoo veelbeteekenend druk als over de verkoopingen die aan den gang of aanstaande waren. Zij snoefden over den inzet van publiek geveild bouwland. Twee of drie, die een akker begeerden omdat hij zoo mooi bij hun grond lag, sneden op: wat dacht ge, dat ze op een paar honderd gulden moesten kijken? Op geen duizend! Voor niemand gingen zij opzij. Voor niemand! Zij keken in hun fonkelenden borrel, zij werden bijna dronken van hun geldmacht.
| |
| |
Het schuttersgilde Sint Sebastiaan had hier zijn jaarlijkschen teerdag en zijn verzamelpunt voor vertrek en aankomst op dagen dat met vendel en trom en met den zilverschat werd uitgerukt. Een avond van de week was er de dreunende muziek van de repeteerende fanfare te hooren, marschen, ouvertures en operafantaisieën bij korte brokstukken, telkens kwam er een einde aan achter de eenzaam navallende scheurgeluiden van een trombone of een tuba, driftig afgetikt door den directeur, die met schrille stem iets riep en dan voor pomperepomde hoe het moest.
Doch vijf avonden van de week was de herberg In 't Misverstand het voornaam en rustig bezit van de stamgasten. Door hun zitten alleen al in hun zetels rond de stamtafel verjoegen zij andere bezoekers, die, zoo ze, klaarblijkelijk per vergissing, waren binnengekomen, maar haastig bij de tapkast hun potje bier dronken en met een goedenavond heeren weer weg waren, om de stamgasten in hun eigen kring te laten.
Die stamgasten, wie waren zij. Het was niet de moeite waard, om van dorpsnotabelen te spreken. Heel veel vroeger waren er die wel in hun eigen, kleinen liberalen en gesloten kring, waar een ander niet inkwam. Maar tijden en zeden waren veranderd. Nu zat er de notaris Duchateau, een grijze heer die in ons dorp een deftigen indruk maakte, in gezelschap zoowel van den gemeentesecretaris Wintermans, een mageren, vroeg kaalhoofdigen jongeman met een paar groote oogen en een fellen bril voor zijn donker en mager gezicht, als in dat van den postbode Jan Jacob en in
| |
| |
dat van een zekeren Dekkers, een vrij plompen aannemer, die goede zaken had gemaakt met den bouw van een paar nonnenkloosters in den omtrek. Zelfs hoorde tot de stamgasten Thijs Rooyakkers, die een voermansbedrijf had en daarbij wat boerde met een paar koeien en wat kippen. Een trouw bezoeker was ook Coppens, een der gewezen brouwers, die zijn brouwerij gesloten had en nu rentenierde, hij kwam meestal in een lustre jasje, met witte sokken in bruine pantoffels en zonder boord op zijn piquéhemd. Dan behoorde ook de notarisklerk Fleskens tot den kring, die liet zich door den notaris tracteeren, verder de steenfabrikant Huub de Keizer en de schildersbaas Dilissen die er een drogisterij bij hield en die een vertegenwoordiger was van den neringdoenden dorpsmiddenstand. Het gezelschap was gemengd, maatschappelijk en intellectueel waren zij niet allen gelijk, maar dat deed aan hun tegoedertrouwe gemoedelijkheid niets af. Soms werden er tusschen den notaris en den gemeentesecretaris ontwikkelde gesprekken gevoerd over tijd en ruimte en staathuishoudkunde, wat dit laatste onderwerp betreft, daarin was de gemeentesecretaris, die er een schriftelijken cursus in volgde, terdege onderlegd. Soms, als het heel laat werd, spraken zij nog diepzinniger, over het Godsbegrip en het zondebesef, over wat Nietzsche en Hegel al of niet zeiden, dat klonk wel wonderlijk in deze dorpsherberg, met die termen en namen die voor die anderen latijn waren. O, maar de notaris hoefde niet nauwkeurig te zijn in zijn citaten en hun afkomst, de gewezen brouwer Coppens knikte altijd en zei: juist-juist, om te laten zien, hoe hij meeleefde in die gesprekken.
| |
| |
- Juist, ik begrijp u wel.
Ook de postbode Jan Jacob had voor die gesprekken veel aandacht. De moraaltheologie en de zonde, zeker, hij begreep waar het om ging, een zonde, die de gewone menschen zoo verschrikkelijk erg vinden, is niet zoo erg, want al die mysteriën, en het heelal! We zijn maar nietig voor God, voor God kunnen we niets groots doen, en dus ook geen groote zonde. Die gesprekken gaven Jan Jacob een zedelijken steun. Iedereen wist, hoe hij ruziede en vocht met zijn vrouw, hij had dikwijls tegenover zijn kleine kinderen de zwaarte te dragen van een sombere wroeging. Hij werd tusschen het eene kwaad en het andere heen en weer geslingerd, o, hij verborg het niet, hij verborg zelfs niet, hoe hij met zelfmoordplannen rondliep. Maar als hij van den notaris hoorde, wat er allemaal noodig is vooraleer een zonde ons ten volle wordt aangerekend, dan kreeg hij weer wat moed, zelfs in zijn somberste buien. Want dan had hij den troost, dat zelfs de zelfmoord nog door de vingers zou worden gezien voor de eeuwigheid.
De gesprekken op wetenschappelijken en zedelijkgodsdienstigen grondslag waren niet zoo talrijk. Ze waren eigenlijk maar zeldzaam. Het moest al bijzonder laat en diep in den nacht worden, vooraleer de notaris en de gemeentesecretaris weer eens een nieuwe scherpzinnige gedachte hadden. Meestal herhaalden ze zich zelf maar. Zij lazen zoo weinig, ze hadden hun herinnering aan het een of ander wat ze eens bij toeval gelezen hadden en wat hen toen had getroffen, daar putten zij hun levenswijsheid uit, ze verrijkten die nog een beetje met hun scherpzinnigheid als ze helder van hoofd
| |
| |
waren. De anderen letten daar zoo niet op. De schildersbaas en drogist vond het juist prachtig als hij er weinig van begreep, daar heeft men nog eens wat aan, zei hij. Coppens knikte bij alles instemmend, behalve als ze het hadden over oorzaak en gevolg, dan was hij het niet met den notaris eens. Als ze, na zoo'n laat uur, uiteengingen, hadden ze in het verheven begin van een roes een zachte voldoening, dit was nu eens een avond geweest, waar ze op een àndere manier wat aan gehad hadden. Want de gewone manier was kaarten, drinken en dwaasheden uithalen.
Zoolang ze in het begin van den avond met twee, drie bijeen waren lazen zij het avondblad, dat over de tafel slingerde. Zij lieten hun oogen gaan langs die kolommen, ongelukken en schandalen, oorlogen die gevoerd werden en andere die dreigden, beschouwingen over den toestand der volkeren en hunne onderlinge verhoudingen en bewogen en verontwaardigde opstellen over het voortdurend onzedelijker worden van de wereld wat betreft de verhouding tusschen de sexen. Kwam de postbode dan binnen als de vierde man, dan werd het avondblad vol wereldellende dichtgevouwen, zij juichten over de binnenkomst van den postbode, het leven kreeg weer zin, de notaris deelde de kaarten uit. Die postbode was dan nog eventjes vervelend. Hij neusde in de berichten over de huwelijksdrama's, hij begreep de beklagenswaardige mannen zoo, die hun vrouw doodschoten. Maar ze rukten hem het avondblad uit handen, er moest ernst zijn, ze zetten hun bierglazen op de krant en maakten er vochtige kringen op.
Dan kreeg de kastelein, de jonge de Rooy, zoon van
| |
| |
den vroegeren brouwer der brouwerij In 't Misverstand, het druk in de tapkast. De Rooy was een lange, magere man, altijd stond hij in zijn hemdsmouwen, hij had een triestige hangsnor, en platvoeten, waarop hij bedachtzaam door het leven schreed. In zijn herberg hield hij zich vast aan iederen stoel waar hij langs kwam, hij baande zich een weg voor zijn buitenwaartsche voeten, van zijn schenkblad zette hij het glas voor de heeren neer met zijn eeuwig en onveranderlijk: ‘si voe’. De stamgasten plaagden de Rooy, hij was een vrijgezel en waarom hij niet ging trouwen? Hij had een zonderlinge wijsheid, waar hij hardnekkig mee voor den dag kwam: hij trouwde niet zoolang hij geen vrouw vond, waarvan hij zeker wist, dat ze hem niet bedonderde, zooals hij ruw zei, en bovendien moest ze leelijk zijn, want, zei hij, dan hebben wij elkaar niets te verwijten als we elkaar aankijken.
De heeren gingen op in hun kaartspel. Wie de troeven had smeet ze neer, alsof hij stukken uit den hemel rukte waarmee hij alles verpletterde. Vooral notaris Duchateau kon in vuur raken als hij goede kaarten had, de schitterendste vooruitzichten openden zich voor zijn geest: hij en zijn maat zouden alle slagen halen. Als het lukte schreeuwde het gezelschap luid, de winnaars sprongen op en dansten achter hun stoel, de verslagenen gingen nog eens na, hoe de kaarten gevallen waren. Het was niet de hartstocht voor de kleine bedragen van verlies en winst, die hen zoo meesleepte, het was de edele en belangelooze hartstocht voor het spel op zichzelf. Want alle verlies ging in een gezamenlijke kas, hun pot, en eens in het jaar gingen zij uit van dat geld, dan maakten zij hun reis naar den Eifel. Zij hadden altijd
| |
| |
datzelfde reisdoel. Niet dat zij zoo onverzadigbaar verrukt van den Eifel waren, maar zij wilden daar de natuur eens zien, den Rijn, de Moezel en de Roer, de basalttoppen, en wat moest daar nog meer zijn. Ze waren in den Eifel echter bij al hun reisjes nooit verder geweest dan hun hotel en een paar bierherbergen in het Ahrdal of Brohldal, dat wisten ze niet precies. Zij maakten er te veel een pretje van, op de heenreis pleizierden ze er al op los, over de grens kenden ze geen maat meer, niets ging er boven die Duitsche en Beiersche bieren, dat bier speelde hun kwade parten. In een roes kwamen zij aan, de volle pret ging meteen door, den volgenden middag bij het wakker worden in hun hotel bleken ze elkaar kwijtgeraakt te zijn. Uren gingen er mee heen voor ze elkaar hadden gevonden, het zoeken had hen weer in de ware stemming gebracht, weer bijeen hadden ze hun pret onafgebroken tot ze weer terug moesten. Bij de thuiskomst bleken er gewoonlijk een paar te ontbreken. De gewezen brouwer Coppens had al eens opgebeld uit Dusseldorp, waar hij was terechtgekomen, en of ze hem daar kwamen halen en geld wilden meebrengen, omdat hij anders uit zijn hotel niet wegkon. Zij namen nadien het ernstige besluit: den volgenden keer zouden ze toch de Laacher See eens gaan bezichtigen, dat moest iets bijzonders zijn, en dan die woeste, verstarde lavapartijen, neen, zij wilden den Eifel nu toch eens goed zien, en daarom zouden zij een volgenden keer de reis opnieuw maken.
Soms kwam in het gezelschap van de stamgasten ook mijnheer Gérard, een fabrikantenzoon uit de
| |
| |
naburige stad, die hier een tijdje volontair was geweest op de gemeentesecretarie. Maatschappelijk was hij niet geslaagd. Een paar jaar was hij student in de rechten geweest, maar dat had niet veel uitgehaald. Zijn familie in de stad beschouwde hem als een mislukkeling, hij was hun ook met zijn zedelijk gedrag te schande. Ze hadden hem graag afgeschreven; met dreigementen dat ze hem zouden onterven en onder curateele doen stellen hadden ze hem hierheen weten te krijgen, en, ook als volontair op de gemeentesecretarie mislukt, was hij hier blijven hangen. Met een mismaakte, dwergachtig kleine huishoudster woonde hij in een oud, vochtig en donker landhuis, dat half verborgen lag achter een paar geweldige beukeboomen. Hij had het niet ver gebracht, hij berustte in zijn lot. Hij had altijd een vermoeid lachje en zijn blik was gesluierd, omdat hij zulke lange oogharen had, die gaven zijn gezicht ook iets onschuldigs. Men kon nauwelijks, als men hem zag, gelooven in zijn hartstocht, dien hartstocht, waarin hij zijn ondergang voelde en waaraan hij zich met al zijn instincten overgaf: wilde hij nu echt genieten en gelukkig zijn, dan moest hij naar die verrukkelijke gribus van de keeten en kroegen aan de grens bij de lokkende xylophoon en de dreunende trommen van het pierement, en bij de vranke meisjes die daar kwamen uit de kotjes van Luik en Antwerpen. Soms klopte hij de modder van de kleeren, dan was hij oververzadigd en kwam in de herberg In 't Misverstand een kaartje leggen tusschen den notaris en den postbode in. Hij sprak dikwijls over geld en rijkdommen, hij had het over Rockefeller en Henry Ford. Zijn
| |
| |
familie was rijk, maar dat had natuurlijk geen beteekenis vergeleken met de vermogens van die Amerikaansche geldbezitters, die hij benijdde en wier geld hij zou willen hebben, om het weg te geven. Niet voor nuttige zaken, geen sprake van, de wereld is maar vervelend van al haar nuttige zaken. Hij zou het willen weggeven om het kapot te krijgen in verkwisting en om de menschen te laten feesten. Dat leek hem het allerheerlijkste: zooveel geld en macht te bezitten, dat hij heele menigten aan festijnen kon zetten, onder het festijn zou hij heengaan naar die schuwe keeten, daar was zijn dankbare glimlach het zaligst. Als ze in de herberg In 't Misverstand er hem over onderhielden, antwoordde hij niet, hij glimlachte alleen maar. Dat was misschien uit zwakte. Hij wist zeker niets in te brengen tegen hun verstandige opmerkingen, net zoo min als hij iets in te brengen wist tegen zijn eigen verstandelijke redeneeringen. Als hij wat geld in handen had was hij niet te houden, hoe hij ook tegen zichzelf redeneerde. De paar dagen, dat hij zich goed hield putten hem uit. Een benauwdheid beklemde zijn borst, hij kon niet eten of drinken, onrustig liep hij het huis uit. In die omstandigheden kwam hij in de herberg In 't Misverstand. Oogenschijnlijk was hij kalm en kaartte zwijgend, maar hij had koorts, hij was zenuwachtig en had last van hartkloppingen. Van minuut tot minuut zat hij naar de klok te kijken. Tot hij ineens, midden in het spel, de kaarten er bij neerlei, opstond en groette:
- Goedenavond, heeren.
Geen auto kon hem dan snel genoeg wegbrengen.
| |
| |
Achter den rug van den chauffeur zat hij met een hart dat onstuimig klopte, zijn bloed jachtte van ongeduld, de eene beklemming na de andere moest hij wegslikken. En van rust en welbehagen sloot hij eerst de oogen, als hij in het duister de kleurige en bonte verlichting had zien opdoemen van de roepende transparanten en de lokkende ramen, nu hoefde hij het niet meer te achtervolgen, nu kwam het hem allemaal tegemoet gerend en hield de armen voor hem open.
In de herberg In 't Misverstand schudden zij het hoofd. Zij mochten hem graag. Niemand was beleefder en beminnelijker dan hij. Zij eerbiedigden zijn familienaam, ja, als hij binnenkwam was dat altijd iets pleizierigs. Hij had dat boeiende van zijn losbandigheid waarover hij nooit sprak, zij hadden daar maar hun vermoedens van en hun vage voorstellingen. Hij had dat aantrekkelijke en benijdenswaardige, dat een vrijgezel in een kring van getrouwde mannen heeft, ja, het was ook prettig om het aantrekkelijke te ontkennen en hem om zijn eenzaamheid te beklagen.
- Wie weet, als hij getrouwd was, was hij misschien heel anders.
Ze verontschuldigden hem graag, in den grond was hij een beste kerel. Als hij binnenkwam stonden zij op, zij maakten plaats voor hem, ze schoven een stoel voor hem bij. Hij was maar te ongevoelig voor zooveel hoffelijkheid, van zijn kant was de waardeering voor hen zeker minder, hij keek hen niet aan als hij opstond en in den nacht vertrok. Als hij de vlucht had genomen lieten ze de kaarten van het ingegooide spelletje liggen. Zij werden stil. Misschien volgden zij hem in gedachten.
| |
| |
O, zij zaten eigenlijk opgesloten in hun dorp, als de notaris op reis ging balde de secretaris de vuist achter de ruiten. Als zij er gezamenlijk uitrukten ging dat nog te krampachtig, in vervoering over de vlucht dronken zij te overvloedig bier en raakten het spoor kwijt, onwillig kwamen ze terug en verloren er een of twee onderweg. Maar hier in de herberg In 't Misverstand hadden zij hun schadevergoeding. Ze maakten zeker van den nood een deugd, zij waren een wijze fabel. Zij prezen het onvergelijkelijke en verrukkelijke dorpsche leven. Wat ging er boven een dorp? Niets ging er boven een dorp. Ver zaten zij hier vandaan van al die woelingen der wereld, het avondblad kwam hen hijgend van die krankzinnige wereld vertellen, ze plantten er hun pot bier bovenop, daar stond hij. Hier was rust, een huis en ieder zijn tuin, een vrij gebied, landelijkheid, ruimte om te ademen en ruimte tusschen de menschen en daarom des te meer saamhoorigheid, gemoedelijkheid en goede trouw. Als notaris en gemeentesecretaris zat ge hier toch maar te kaarten met een aannemer van nonnenkloosters, een drogist en een postbode, kom, beste kerels, wie heeft de troeven en wordt met hartenaas de maat? Niets ging daarboven, en zij verweten het mijnheer Gérard, als hij hen in den steek liet voor die dwaze, uitzinnige jacht naar genot, ellende en zonde. Dit was een oogenblik waarop zij gaarne aangedaan en geroerd daarover spraken hoe te goeder trouw ze onder elkaar waren, zonder eenig gevoel van standsverschil. De notaris vroeg den postbode om een sigaar. De postbode boog het hoofd voorover, liet zijn uniformpet onderstboven in zijn handen glijden en nam er een sigaar uit.
| |
| |
- Alsjeblieft.
En zij gaven elkaar nog vuur ook. En dan keken de stamgasten elkaar eens aan, zij gaven vervolgens de Rooy een teeken. De kastelein verstond dat. Hij ging sluiten. Hij deed de lichten op een na uit, nam zijn fakkel en liet de heeren voorgaan, naar de binnenplaats. Op zijn platvoeten en met zijn fakkel in den nacht kwam hij achter hen aan. Ze gingen de brouwerij in. Daar daalden zij naar den kelder af.
Die kelders met hun steenen kruisgewelf waren romantische, onderaardsche holen. Tegen de wanden lagen op hun dikke onderleggers de ontzaglijke vaten, waarin vroeger het zwaar ingebrouwen bier was bewaard, en de kleinere vaten, waar de Rooy uit tapte. Het riekte er naar gist en naar gerst, naar hop en gekookte haver, een zware, ransige geur, vermengd met een oude, klamme kelderlucht van steen en van mortel, de vloeren waren vet van bier. In alle hoeken zaten dikke spinnewebben, die men niet zag maar voelde als men, langs den wand tastend, zijn weg zocht. De geluiden werden van alle kanten weerkaatst. De stemmen droegen hier gemakkelijk, men kon hier schoon en luid spreken en indrukwekkend en vervoerend zingen. Ze zagen elkaar niet meer. Zij hoorden elkaar, alsof ieder vlak bij het oor van den ander praatte. Zij zagen de groote, rukkende schaduwen, die langs den muur stegen en plotseling uit het gewelf langs de wanden naar voren kwamen, boven hun vage hoofden elkaar ontmoetten en elkaar weer ontweken, telkens vertrekkende en weer terugkeerende schaduwen, die alleen
| |
| |
maar een beetje rustiger werden als de Rooy zijn fakkel in een muurhaak had gehangen.
Hier hadden zij allerlei spelletjes. Zij zaten rond op hun kant gezette biervaatjes, die dienden hen als tafel. Zij zaten op kisten en bankjes en krukken, en klonken met elkaar. Zij gingen weddenschappen met elkaar aan. Tusschen duim en pink werden de eieren bij tientallen stuk geknepen, de aannemer van de nonnenkloosters was er een meester in. Als hij eindelijk dreef van de dooiers verzekerden zij hem, dat hij toch de weddenschap verloren had, omdat hij niet precies in de lengte het ei tusschen duim en pink had gehouden. De aannemer met zijn appelwangen werd er opgewonden van, goed, wat wilden ze dan? Wilden ze eens zien, hoe hij een ton bier tien keer achter elkaar met gestrekte armen zou optillen, ze iederen keer weer tot zijn teenen zou laten zakken, zonder ze een keer neer te zetten? Ja, ze namen de weddenschap aan, dezelfde ton bier werd er voor ingezet. De aannemer stond daar te heffen en te kraken. Van zijn appelwangen was niets meer te zien, er waren in zijn gezicht alleen maar dikke aderen te zien, waartusschen de ingetrokken mond verdween. Eerst stond hij nog rustig en uitdagend in hun kring, ja, die ton ging naar het gewelf, die zou er doorheen. Maar dan zwiepte de aannemer heen en weer onder zijn vat, ten laatste stond hij te draven en te trappelen. Zijn armen sidderden niet meer, ze schokten, ze schoten op en neer, zijn vat sleurde hem mee naar voren en naar achter, hij schoof er den halven kelder mee door. De stamgasten stonden gespannen te kijken, ze gingen er in op, zij vuurden den aannemer aan, zij riepen: pas
| |
| |
op! Zij telden: vijf keer, zes keer, zeven keer! De aannemer, purper van de inspanning en alsof hij van binnen uit elkaar was getrokken, zette door, zijn eer als menschelijk wezen stond op het spel. Hij stierf liever een onmiddellijken en een onvoorbereiden dood met alle risico van zijn eeuwige bestemming erbij dan het op te geven. Maar hij had zich al eens een dubbele breuk getild en tot zijn diepe schande het vat bier verspeeld.
Ze konden ook baldadig zijn, zij hadden den zuidelijken humor. Een enkelen keer kwam er wel eens een vreemdeling, die overnachtte in de herberg In 't Misverstand. Dat werd door den kastelein de Rooy toegestaan, zoo de vreemdeling overtuigend kon aantoonen, dat hij geen avonturier was of een van die onverlaten, die het op onze dorpsche goede trouw en landelijke argeloosheid hebben gemunt. Was hij niet zoo iemand, dan werd hij toegelaten, een kamer was daarvoor in gebruik op de verdieping, er stonden daar een bed en een waschtafel voor klaar. Voor hij naar bed ging kon de vreemdeling het gezelschap aan de stamtafel gadeslaan en hun gesprekken aanhooren, hij kon dan eens zien, hoe gemoedelijk en saamhoorig zoo'n dorpsch gezelschap was, ja, in die dorpen wisten ze het wel. Of mijnheer erbij kwam zitten? Of mijnheer Hollander was? Mijnheer was Hollander en kwam erbij zitten, o, de gemoedelijkheid was aanstekelijk, mijnheer nam van den schildersbaas Dilissen een glas bier en van notaris Duchateau een sigaar aan, ze boden het hem aan, zooals ze dat onder elkaar gewend waren, zonder plichtplegingen. Het was alleen maar jammer, dat de notaris net zijn laatste sigaar had weggegeven.
| |
| |
- O, pardon..., zei de Hollandsche mijnheer.
- Néé, néé, zei de notaris, dat geeft niet, we zitten hier nooit zonder.
En Jan Jacob boog al het hoofd diep voorover, liet zijn pet met den bodem naar beneden in zijn handen glijden en presenteerde den notaris.
- Dank je.
Dat kon de vreemdeling zien, zoo werd hier geleefd. Op zijn beurt werd ook de Hollander joviaal, hij daalde mee naar de kelders af. Hier, zonder den vreemdeling aan te kijken, zongen ze voor hem hun landelijke liederen en ze waren een prachtig mannenkoor. Hier, zonder er hem in te betrekken, hadden ze hun weddenschappen voor hem. Het was maar jammer, dat ze zich niet beheerschten in een ander uiterste, ze kregen over die weddenschappen hun barbaarsche zuidelijke ruzie. Thijs Rooyakkers was te gauw giftig als hem iets hinderde. Hoezeer de anderen hem ook vermanend toeschreeuwden, hij was niet te houden, hij trok zijn geweldig knipmes, opende het en plantte het in het biervat. De gewezen brouwer Coppens, die plotseling een aanval van uitzinnigheid kreeg, plantte het zijne er tegenover, ook hij hield zich niet meer in. De gemeentesecretaris, buiten zichzelf, plantte zijn mes erbij. Zoo stonden die vlijmscherpe messen in het hout te trillen. De postbode Jan Jacob, wit van woede, raasde en schold, dan moest er maar bloed vloeien, vooruit! De jassen vlogen uit. Met gebalde vuisten, grauw van drift, stonden in het flakkerend fakkellicht de mannen tegenover elkaar, hijgend en zonder woorden, toen tastten zij naar de messen. Dit was het oogenblik
| |
| |
waarop de Rooy met zijn platvoeten door de algemeene razernij werd aangestoken. Brullend en scheldend vloog hij de keldertrap op, schreeuwend kwam hij nadien weer de trappen afgehold met een dubbelloopsgeweer, en midden in het handgemeen en de opwinding vuurde hij, het knalde in den kelder alsof een kanon afging en de schoten hadden honderden echo's. Nadien, als de Hollander doodsbleek was weggevlucht, zaten de stamgasten weer bijeen in hun napret. Ze bleven uitbundig en uitgelaten. Thijs Rooyakkers, de eenvoud zelve en een rondborstige kerel, kreeg zin voor onstuimige vroolijkheid. Na iedere teug bier moest hij het schuim van de lippen vegen. Hij had leeren beenkappen aan. Zittend op zijn tonnetje plantte hij de beenen wijd uiteen, van tusschen zijn beenen hief hij zijn glas omhoog alsof hij telkens schepte uit een keldervat. Hij dronk met Beiersche gebaren en barstte met zijn felle tenorstem uit in een lied.
Die Thijs Rooyakkers woonde langs de Aa in een huis, dat bij een watermolen hoorde, die buiten gebruik was, altijd echter stroomde er het water en viel bruisend en dreunend onder het hooge scheprad, dat stilstond tusschen de doorraasde, beregende en vochtige schuttingen. Thijs kende een lied van den watermolen in het dal, waarbij hij het klipklappen van het scheprad nabootste, de keel vol bier, met een nat geluid. Zijn vroolijkheid werd hem gegund, iedereen wist, dat zijn vrouw zwaarmoedig was. Daar kwam hij zich hier zeker van bevrijden, daarom zong hij zoo luid en zoo verlossend. Hij voelde voor het pleizier en daarom voor de uithuizigheid, ook op de gecalligrapheerde
| |
| |
ledenlijst van de fanfare stond zijn naam, hij was schellenboomdrager bij de muziek, zoo had hij zijn plaats in het openbare gemeenschapsleven van het dorp. Nu hoorde hij in zijn eigen lied het bruisen van den watermolen onder de canadeesche populieren op den zoom der Aa. Misschien zag hij zijn huis, de hor voor het raam, en zijn vrouw, de mondhoeken neer en fronsen in het voorhoofd, bezig met het verstellen van de kinderkleeren, waarbij zij zwaar zuchtte.
- Wat heb je?
- Niets.
Zij keek daarbij niet op. Zij had dien bitteren trek, alsof zij verzonken was in ellende en het wel alleen zou dragen. Maar nu, onder de gewelven, had Thijs pleizier, hij hief het glas, hij liet het wiegen aan den gestrekten arm, natuurlijk is er een schooner aardsch bestaan dan dat wat wij hebben, van dat schoonere bestaan krijgen wij soms enkele oogenblikken toegemeten, daarom barstte Thijs Rooyakkers in liederen uit.
In de luidruchtigheid van de anderen spraken de notaris en de gemeentesecretaris met elkaar. Zij waren in een zeer vriendelijke stemming. Zij dronken niet langer bier maar cognacjes en tikten telkens hun glaasjes tegeneen. De Rooy, op de onderste trede van de keldertrap, zat te knikkebollen bij de cognacflesch aan zijn voet. Af en toe stond hij op en sleepte zich op zijn platvoeten naar den notaris en den gemeentesecretaris, om hen nog eens in te schenken.
- Juist, de Rooy!
- Si voe!
De gemeentesecretaris sprak over zijn studie in
| |
| |
staathuishoudkunde. Zijn weinige haren waren een paar sliertige strepen over zijn blinkend, vroeg kaal hoofd. Hij had zijn uiterlijk niet mee, maar hij was zeer geschikt en moest een bekwaam gemeentesecretaris zijn. Op de provinciale griffie hielden ze rekening met hem. Hij had ook al eens iets gepubliceerd over streekplannen, over ruilverkaveling en over het belang der kennis van de staathuishoudkunde voor de gemeenteadministratie. Vriendelijk aangemoedigd door den notaris had hij nu weer zijn milde en grootsche verwachtingen: als men niet dom was en wat kende en geluk had, neen, hij geloofde niet, dat hij zijn leven in dit dorp zou slijten.
Zeker, hij maakte kansen op een prachtige burgemeestersplaats, zei de notaris.
De gemeentesecretaris werd dan zoo vriendelijk verlegen, hij lachte goedmoedig en wilde er voorloopig nog niet aan denken, voorlóópig nog niet, ze nemen niet zulke jonge burgemeesters.
Jawel, zei de notaris, die namen ze wel. En dan de politiek, en de Provinciale Staten, en uw publicaties.
De gemeentesecretaris rookte een sigaret en trok er fel aan. Dan lachte hij goedmoedig.
- Hadden die publicaties zooveel te beteekenen?
Ja, zei de notaris, dat hadden ze zeker.
Nou, de gemeentesecretaris kon ze zelf dan zeker moeilijk beoordeelen, hij had ze zelf geschreven, maar hij gaf toe, dat hij er op werkte en dat hij veel studie maakte van zijn onderwerpen. Dan leunde hij op zijn vaatje ver voorover, de armen op de knieën. Zie je, zei hij, een notariaat, dat is altijd toch nog beter dan
| |
| |
het burgemeestersambt. Hij zei: Prosit. Hij lachte. Hij keek met een vriendelijken en goedigen ernst, dien men hebben mag als er zulke redenen zijn voor de verwachtingen die men heeft. Hij had zoo'n licht gevoel, op zijn tonnetje zat hij als op een boei in de baren, die baren, waarop de Rooy, op de onderste trede van de keldertrap, zachtjes op en neer deinde. Neen, dacht de secretaris, ik moet maar niet zoo voorover gaan zitten. Maar ook toen hij recht zat zag hij de Rooy omhoog en omlaag wiegen. Hij was ineens zoo overtuigd van wat hij zag, dat hij in een lach schoot en er den notaris opmerkzaam op maakte. Maar de notaris antwoordde niet, het was niet tot hem doorgedrongen. De secretaris haalde diep den rook van zijn sigaret in, dat deed hem goed met dien scherpen cognacsmaak in zijn mond. Maar de notaris trok nu zoo grauw weg, hij ging een beetje achteruit zitten en klaagde tegen den gemeentesecretaris, dat hij ineens zielsbedroefd was.
- Er schoot mij iets pijnlijks te binnen. Laat me maar.
De gemeentesecretaris liet hem maar, dronk en rookte wat hij kon, snel en ondernemend. Dan, de sigaret tusschen de vingers, zat hij met het hoofd in de handen. Met den nagel van den uitgestoken pink haalde hij een tabaksblaadje van de vochtige, glinsterende onderlip. Hij keek naar het gewelf. Hij keek naar de muren, wat voor openbaringen van het leven lagen daarachter verborgen, en welke zou hij nog bereiken. Hij zette zijn bril af, poetste de glazen en bij de kleine flonkering van vlammen in den rand der brilleglazen zag hij plotseling, verkleind en scherp, zijn spiegel- | |
| |
beeld: de dunne slierten van het zwarte haar over den glimmenden schedel, het grauwe gezicht, het striempje van den bril over den neus, en de oogranden die er uitzagen of ze ontstoken waren. Toen moest hij plotseling lachen.
- Wat hebt u? zei de notaris.
- Er schoot mij iets vroolijks te binnen, laat mij maar.
Dan werd het stiller in het gemengde gezelschap, nu zat ook de postbode Jan Jacob voor zich uit te staren. Hij zat daar in zijn blauwe uniform, de roode bies langs de broek, de koperen plaat van de posterijen op zijn borst. Hij had van die krankzinnige invallen, nu had hij zijn uniformpet vervangen door iets anders, hij droeg een dameshoedje met een flosje opzij. Hij was er toe overgegaan, om er seinborden voor zijn gemoedstoestand en voor zijn huiselijke omstandigheden op na te houden. Als hij iets geks aan zijn lijf had, dan was het weer mis geweest met zijn vrouw, dan had het er weer gespannen.
- Nee, dat is geen vrouw, dat is alleen maar een wezen om van te rillen.
- Maar wat heb je dan toch tegen haar?
Als hij dat eens allemaal moest vertellen! Die wederzijdsche plagerijen tusschen hem en haar waren trouwens altijd belachelijk, iedereen moest er om lachen, maar ons, zei Jan Jacob, zouden ze er toe brengen, dat we elkaar vermoordden. Of ze dat begrepen, dat hij, wanneer zij onder het eten tegenover hem aan tafel zat te smakken en voor iederen hap haar mond opendeed als een roofdier, dat hij haar dan dood
| |
| |
kon slaan? Neen, dat begrepen ze niet, dat was al te onbeheerscht en overspannen, het was ziekelijk, het was gebrek aan beschaving, en daar moest hij zich tegenin zetten.
- Maar dat is natuurlijk niet om dat smakken, wij werken op elkaars zenuwen, omdat we elkaar niet kunnen uitstaan. Ja, maar ze riekt uit haar mond als bedorven modder, daarom zou ik mijzelf weer kunnen doodslaan. Goeje God, en dan die ruzies...
Kort en goed, de ellende over allerlei kleinigheden, waarover zij zich opwonden, en waarbij ge beter met uw kop door een muur zoudt kunnen loopen dan tegen haar onverzettelijke onredelijkheid ingaan, was zoo groot geworden, dat hij sedert eenigen tijd met een doodelijk vergif rondliep, niet voor haar, maar voor zichzelf.
- Als het me al te bar wordt...
En hij haalde een doosje te voorschijn met een doodskop erop, daar zat rattentarwe in. Overigens had hij ook nog een tubetje sublimaat. Ze lachten. En toen hij schreeuwde, dat ze er in Godsnaam niet om moesten lachen, werden ze woedend. Ze namen hem eens duchtig onderhanden. Zij lazen hem eens flink de les, dat hij zich niet zoo schandalig aan te stellen had met zijn juffrouwtjeszenuwen. Ze rukten dat damesdopje van zijn hoofd, en eindelijk, om het weer goed te maken, gingen ze weddenschappen aan voor de toekomst, dat hij zich nooit van kant zou maken. Ja, wedden? zei hij, hij wilde erom wedden. Toen ze hem zeiden, dat hij drie of vier kleine kinderen had en dat hij aan zijn kinderen moest denken werd hij bleek. Hij
| |
| |
zat ineens in zijn neus te snuiven en een paar tranen rolden langs zijn mondhoeken. Hij veegde die weg met den bovenkant van de hand.
De Rooy, op de onderste trede van de keldertrap, zat te knikkebollen, zoodat zijn scherpe kin telkens zijn boezeroen wat induwde, weer rees en weer daalde.
Bij zulke gelegenheden gingen ze pas weer naar huis bij het morgengrauwen. Den volgenden dag herinnerden ze zich niet meer precies, of ze al of niet in bed hadden gelegen. Maar de notaris zat weer deftig op zijn kantoor en ontving de boeren. De gemeentesecretaris maakte stukken op voor burgemeester en wethouders en voor de griffie. De postbode bestelde zijn brieven en groette kalmpjes in 't voorbijgaan de Rooy, die, in zijn hemdsmouwen, den vloer van de gelagkamer veegde en het wit zand en het vuil keerde naar den drempel der voordeur, waar hij verder veegde over de stoep onder de linden. Even op den steel van zijn bezem leunend salueerde hij vluchtigjes naar Jan Jacob. Dan snurkte hij in den neus en veegde droevig verder.
|
|