De goede moordenaar
(1951)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
Jan het Man is dood. Fons van Willemiene is dood. Eenen dag komt van hier of daar de goejvrouw getreden en gaat mee ten doop. Dood en geboorte. Daar tusschen in bewegen zich de menschen klein en groot. Den moord op Pietje Pinksteren. Het leeg huis van Marjanneke den Schilder. En de verhalen over de verrekte Hagenaars, die Celine, die zijn eigen zoo maar voor het raam toe op d'r hemd ging staan uitkleejen. Slachter van Leunen is van armoej hier weg gedaan. En den Bonk, die in Leeuwarden zit. Kinderen worre geboren, we dragen hen ten doop. Menschen sterven, we dragen hen grafwaarts en keeren van den kerkhof weer terug om nog een tijdje ons werk te doen voor we zelf weggedragen worden, want daarvoor is het begonnen. Iedere nieuwe lente heeft zijn eenderen bloei, de oogsten op de velden zijn ieder jaar eender. Ge kant treden langs de korenakkers en de aar trekken aan de gebogen halm, ge wrijft mee oe vingers de korrels open toe meel, het is honderden jaren oud, het is altijd nieuw en jong. De wind, de wolken, de stormen over de wereld, de gebonden en de ongebonden elementen en de eendere en onveranderlijke vaste bloeikracht van de boomen en de bloemen, den donderdreun over den einder, den val van regen en sneeuw.
Den val van regen en sneeuw in de spreiding der kale druipende takken van bijeengetroepte wilgen en canada's. Voor de ruit van het huis komt een gezicht, den kluizenaar kijkt eens onderzoekend naar buiten. Er komt rook uit den schoorsteen. Het wintert binnen en buiten. Binnen is de smalle glimlach van een vrouw, een glimlach die hier of daar heendwaalt. Op den vloer speelt een kind, mee eenen versleten tinnen lepel zit het eentonig te timmeren. Het zijvert op zijn handjes, het verweert zijn eigen als moeder het zijn neus schoonwrijft. Als ge er tegen gaat praten, spreidt het zijn vingerkes open weerszij van den angstigen lach waarin zijn gezichtje vertrekt. Het kind hangt, | |
[pagina 126]
| |
mee den lepel scheef op den vloer, ineens stil en kijkt aandachtig, de onderlip neergetrokken naar den kluizenaar, die van het raam komt en bij de kachel gaat zitten. De vrouw heeft het eten te koken, te stoppen en de wasch te doen en kleeren te verstellen, ze heeft het jongske te verzorgen. Hanneke van den goejen moordenaar sust zijn eigen mee zijnen smallen glimlach. Ze heeft van God en alle menschen verlaten gestaan, ze is verdreven geweest uit zijn huis, ze heeft plat aan de aarde gelegen onder haren zwaren last. Nou is er eenen mensch, die heft haar kind met twee armen hoog boven zijnen kop. Zij staat voor diejen mensch getreden en neemt het kind, dat mee zijnen angstigen lach in de hoogte ging schreuwen. Ze houdt het kind, mee de handen aan zijn schoudertjes, voor haar knieën vast. Hanneke van den goejen moordenaar is opgestaan uit haren val, er is voor den oogenblik een herstelde orde, dit heeft Onzenlievenheer misschien mee haar voor gehad. - Och, onzen Nol, zegt ze, ik wed, dat hij het goe veindt, dat hij zelf zou zeggen: doe-g-'et. Ik wed dat-ie zoo blij is mee ons Nolleke. Ge moet hem kennen. 's Avonds als de lamp brandt zit den kluizenaar bij haar te zwijgen. Hij heeft soms den harigen kop naar haar toegekeerd en kijkt haar aan, mee diejen dubbelen glans van zijn oogen, de lippen paars en smal tusschen snor en baard. Het kind is in de bedstee, het heeft daar zijn bed mee moeders.
Het kind. Het kan in zijn schortjes rond kruipen, den kluizenaar houdt het de vuile handjes vast in zijn groote handen. Het kind trekt zijn handjes terug, het houdt ze langs zijn ooren opgesteken, het lacht, het mondje wijd vertrokken, zijn vingerkes woelen neven zijn ooren af. De oogen dwalen dan onvast ergens heen en vallen onbestuurd terug, onder het smal, plat voorhoofdje. Den kluizenaar woont hier nou mee Hannekes. Hanneke doet haar werk in den dag, nadien zit zij stil op eenen stoel te kijken, zij bidt nog veel en heeft dikwijls den paternoster in d'ren slip, ze heeft diejen smallen glimlach, dat is dikwijls een trek van bitterheid. Ook Hanneke is goed van harte. Zij heeft de goedheid van den Bonk noodig om zijn eigen voor te stellen dat hij haar | |
[pagina 127]
| |
vergiffenis schenken zal. Zij is dankbaar voor die goedheid, ze wil goed voor den kluizenaar zijn en geeft hem zijnen oppas. Als den kluizenaar de deur uitgaat, dan zegt hij daar te voren niks over. Hanneke vraagt: - Gade gij de deur uit? Den kluizenaar, bij de deur, kijkt haar aan en knikt. - Gij doet mer, zegt Hanneke. Ze laat zien, hoe druk ze in de weer is voor alles en dat ze goed wil werken. Soms, 's avonds, na een lange stilte, herhaalt ze het eendere gezegde: - Nee, geloofde gij, dat onzen Nol da gedaan heeft. Het is niet te gelooven. Dan schudt ze mee d'r hoofd. Misschien ziet ze in gedachten Nolle al teruggekeerd. Misschien zal Nol ook zijn hoofd schudden en zeggen: - Geloofde gij, da ons Hanneke da gedaan heeft? Het is niet te gelooven. Dan zal hij Nollekes bij zijn ooren vatten en zeggen: - Ons Nolleke! - Als ik da maar verdraag, denkt Hanneke en ze schreuwt al te voren, ze zit zoo'n bietje te simpen om haar gedachten. Den kluizenaar weet niet zooveel tegen Hannekes te praten. Hij ziet haar in haar pronterheid, ze heeft altijd eenen schoon gewasschen mond, ze draagt scholken mee de ruitjes der vouwen er nog in. Den kluizenaar heeft soms wel zijn gedachten aan het een en ander, de nacht valt stil rond het huis. Den kluizenaar op zijnen stroozak hoort geruchten, in het andere vertrek is de kleine zwakke vrouw, misschien zal ze alleen maar een bietje kermen en schreuwen, dat ligt in haren aard. De verbeelding van den kluizenaar is niet zoo rijk, er leven geen droomen voor hem, zijn oogen aanschouwden zoo weinig, wat dat aanbetreft sleept zijn verbeelding hem niet mee. Een vrouw, dat weet hij, hij kan er soms evekes kort van ineenkrimpen, een heete gloeiing, als hij roerloos blijft gaat het over. Aan den rand van den slaap is een gebied, daar ligt de wil verlamd, een wit bleek kinderhoofd wiegt er van meewarigheid. In de helderheid van den morgen denkt den kluizenaar daaraan. Iemes heeft Hannekes dit aangedaan dat ze met het jongske zit, eenen man, eenen | |
[pagina 128]
| |
mensch deed het en ging heen. Den kluizenaar kan zijn gramschap daar tegen keeren. Daarna keert hij ze tegen zijn eigen als hij 's morgens aan de gedachte van den nacht denkt. - Als onze Nol terugkomt......, zegt Hanneke. Ze stuiten samen over Nolle. - Nee, zegt den kluizenaar, 't is niet te gelooven, dat hij da gedaan hee'. Wie weet, in hun verbeelding, door de buien van den regendag, trekt eenen vreemdeling, een moordenaar langs de modderige wegen, om te vluchten en den goede Nol Bonk heeft zijn schuld op zich genomen en zit ze voor den ander uit. Den kluizenaar spant des morgens in. Dan vat hij het klein jongske van den grond en zet het op zijn gatje op het groote paard. - Juu, ajéé, juu! Op den weg neemt hij het wicht mee één hand en zet het weer neer, het zit in het zand, waar zijn moeder het komt halen. De vrouw neemt het kind op haren arm en kijkt de kar na, kijkt den kluizenaar na, die er neven loopt in zijn sjokkenden gang. Misschien kijkt zij verder. Kan haren mensch niet uit den einder treden. Een vrouw uit den omtrek vandaan komt langs den weg. Zij loopt op klompen en heeft den blauwen schort voor den schoot gebonden. Hier zeggen we allemaal goejendag tegen elkaar. Deze vrouw gaat voorbij, zij kijkt recht voor zich uit en zegt niks. Dat is een daad, daar heeft de voorbijgaande vrouw zelf de gedachten van vervuld. Hanneke wordt niet meer aangekeken en niet meer goejendag gezeed. Hanneke voelt dat. Zij begrijpt dat ook. Er is iets dat haar hier houdt, iets zoets en onbegrijpelijks. Den kluizenaar loopt in de avonden nog dikwijls rondom het huis en onderbreekt zijn wandeling onder de boomen, waarin de lente weer gaat ruischen. Soms trekt hij weg naar de bosschen, daar is de maan een stilte rondom de stammen, hij komt zwijgend terug. Dagen achtereen zegt hij geen woord. In den herd bukt hij soms naar het kind en legt het, voor de oogen van de moeder, de hand aandachtig op het hoofd. In deze blauwe, lengende lente-avonden gaat ook Hanneke wel eens naar buiten. Zij ziet de schaduwen van de boomen, de schaduw van | |
[pagina 129]
| |
het jong loover. In den hof is den kluizenaar aan het werk, hij bukt zijn eigen naar den grond, hij hoeft niet diep te bukken, zijn armen zijn lang. Nadien komt hij overeind, later loopt hij te grijzelen, ge hoort het gerucht van den ijzeren grijzel. Er ligt een vrede over alles, de orde is hersteld. Onzen Nol die terugkomt, en daar diejen mensch die in den hof werkt. Onze Nol is eenen goejen mensch, zegt Hanneke tegen den kluizenaar. Wat zal ze tegen Nolle over den kluizenaar zeggen. Zij kan den kluizenaar tegemoet treden, dan treedt hij terug. Rondom de dingen en de geluiden kan er soms iets vreemds stroomen, een pijn, een onrust, waarvan het hart en de zinnen zwellen. 's Avonds treedt Hanneke uit de bedstee en gaat op bloote voeten naar de deur, ze opent ze op een kier. - Hedde ge de veurdeur gesloten, roept ze. Ze staat te bibberen en luistert. Ze herhaalt: - Zeg, hedde ge de veurdeur gesloten? - Ja, roept den kluizenaar vanaf den stroozak achter zijn deur. Dan is het ommers goed. Hanneke gaat terug naar de bedstee, nu zinkt ze op haar knieën. Haar gebed is een herhaling van het weesgegroet. Ze bidt voor Nollekes, dat hier in zijnen slaap ligt. Ze ligt nadien wakker naast Nollekes. Voor haar oogen zit eenen mensch schrijbeens op eenen stoel, de armen gevouwen op de leuning. Als ze die uit haar verbeelding jaagt zit er een andere, het een been over het andere, mee de hand aan den mond fluit hij mee het gevangen sijske mee. Daar kan Hanneke bitter om schreuwen voor het ander beeld: de man in de nauwte der keldermuren zittend op de brits, de ellebogen op de knieën, de handen voor de oogen. Soms als den kluizenaar 's avonds in huis komt kijkt Hanneke hem aan. Ze heeft haar geheim waarvoor zij waakt, als zij zoo naar hem opkijkt. Dit geheim, wat is het anders dan dat zij in den dag soms eenen brief schrijft, die wijdweg moet naar Leeuwarden. Het kan gebeuren, dat voor de ruiten de heele wereld licht is, er schieten uit wolken, witter dan sneeuw, stralen naar alle kanten, daarna worren er sluiers voor het licht gehangen, eenen regen staat schuin en sidderend over de wereld. De wind is mee sprongen van geluid rontelom het huis en | |
[pagina 130]
| |
binnen mee veel geruchten in alle hoeken. Hanneke van Nol Bonk, het kwaweer zal haar niet deren, zij zal niet door de menschen worden aangerand en kwaad gedaan door hun grimmigheid. Den kluizenaar heeft een breede borst, breede schouders, die stelt hij voor haar neer. Maar haren mensch is in de gevangenis en over den vloer kruipt een kind rond, wat voor vertroosting heeft Hanneke, wat voor steun in de moeilijkheid. Zij heeft haar papier gekocht en schrijft mee stijve hand op de lijntjes. Misschien schreef zij: gij zit nou in de gevangenis, en ik...... Daarin kan haar hart te samen breken, zij kan dit in zichzelf zoo schrijven en de woorden zien staan. Ze heeft op de een of andere manier aan haren mensch over het kiendje geschreven, wie weet schreef zij, schaamrood en schreuwend om de leugen, dat ze niet dadelijk na de geboorte schreef, omdat het zoo verschrikkelijk is, dat de vader van het kind in de gevangenis is. O, Hanneke is zoo klein, ze is zoo verkommerd in de moeilijkheid en in de dapperheid die zij slim verzint, om het goed te maken voor zijn eigen en haren mensch. Als zij de woorden geschreven heeft, wil zij van den vrede in het hart een bietje blij zijn, en ineens, voor haren brief, zit ze mee een hart dat klopt van angst. Den Bonk, gindswijd in Leeuwarden, binnen de vier muren van zijn cel, had hij dat bericht gekregen, hoe zal het gewerkt hebben op zijn gemoed, hij had er op geantwoord. Die brieven waren zoozeer geen schoone taal, de letters waren ook niet duidelijk geschreven. Een ander kan dat ook niet lezen en begrijpen, dit verstaan twee menschen van elkaar, die lachen niet om de hulpeloosheid van hun taal. Hanneke zegt nadien tegen den kluizenaar: - Onzen Nol is zoo blij mee het kiendje, hij zal blij zijn als hij het kan zien, hij is blij, da 'k 'nen goejen thuis heb. Waarom schrijft zij in het verborgen. Zij is nu misschien om het antwoord dat zij kreeg te onrustig, dan dat ze het geheim van de brieven kan bewaren. Den kluizenaar antwoordt niet. Hij vraagt ook niet, hoe ze het weet van Nolle. Onder in de bedstee, in het strooj, heeft Hanneke de paar brieven van Nolle liggen. In den nacht, naast haar kind, kan | |
[pagina 131]
| |
zij lang wakker liggen en de dingen overdenken en in haar gedachten verwijlen bij haren mensch. Wat voor voorstelling heeft zij ervan. Een laag donker kot, een raampke mee zware tralies, een deur mee vele zware sloten en grendels. Soms rammelen er sleutels, de deur kiert open. Een stem zegt: alsteblief, eenen brief. Daarmee kruipt hij diep op de knieën onder de hooge tralies van het raam en leest. Later zit hij aan het plankje voor den muur en schrijft terug. Zijn beeld vervaagt, het groeit los van het beeld zooals het werkelijk was. Al haar gedachten hebben hem anders gevormd, uit de brieven klinkt een andere, goeje stem. Aan dierbare vrouw, zet hij erboven. Dat vindt zij een bietje gek en een bietje mooi, dit kan alleen maar omdat hij weg is in dit vreemd oord. Daar hebben ze hem dat zeker geleerd. Hij schrijft kleinigheden, hij schrijft soms gevoelige dingen. De cel maakt hem week en kindsch, hij is misschien kindsch op zijn manier. Hij schrijft: soms kan ik door den gront zaken. Hij schrijft: eenen eerwaarden geestelijke, dan foelen wij misdadigers alsdat wij mensen zijn. Wat is dat, daar zit Hanneke, mee den scholk in de oogen, over heen gebogen. In den morgen rinkelen de bellen van den paardenhaam, een bekende stem roept krachtig en vele bevelen, daarop geen antwoord komt. Den kluizenaar gaat naar de peel, zijn lange trage tochten, de verrukkingen van wind en weer over de vlakte, het lage gefluit door de biezen en het hoog halmgras, dat staat groen en blond en rossig over het diepgetoonde bruin van de hei, voor het wit en groen der berken tegen den hemel. Nou het jongske Nolleke grooter wordt, mag hij soms mee naar de peel, hij zit in het heengaan op de ledige kar, in het terugkomen zit hij voor op de kar, voor het hekke, beschermd door de hooge opstapeling van den klot achter hem en bewaakt door het oog van den kluizenaar. Mee het schudden van de kar mee zit het kind te wiegen. Als zij thuis zijn komt zijn moeder en haalt het kind van zijn plaats. Het laat zich doen. Het speelt in den herd, of het zit in zijn stoelke, nou gaan zijn oogen hoe langer hoe meer dwalen en zijn handjes worden onvast en vallen dikwijls stil. Hanneke vroeg: | |
[pagina 132]
| |
- Zou het wel goe kannen zien? Den kluizenaar antwoordt daar niet op, hij bromt alleen maar wat. Het kind moest ook allang kannen loopen, maar het wil het niet leeren. Het zwikt in zijn beenkes door, het valt en kruipt. Dan kwijlt het uit den open mond van de inspanning, het blijft zitten kijken en gaat weer evekes zitten wriemelen mee de handjes voor zijn gezicht. Er is een vrouw, die heeft het jongske gezien, Die had gezeed: - Ik geloof dat het op Graart den Beer staalt, maar ik geloof nooit, da da jungske goe is. Toen kwam er eenen brief uit Leeuwarden, daar stond in, alsdat Hanneke eens komen moest en alsdat hij het geld daarvoor gespaard had en zou laten sturen. Het waren zijn eigen verdiensten van het werk in de zel, want hij moest schoenen maken en de helft kreeg hij, de andere helft worde opgespaard, daar schreef hij iets geks bij. Hij schreef: dat is een appeltje voor den dorst, het zal eenen schoonen zent sijn tegen dat ik vrij gelaten. Maar Hanneke was eraf verschoten. Zoo wijd op reis gaan, het was een onmogelijkheid. Zij was er te schuw en te angstig voor om er heen te gaan, zij durfde er niet aan denken, daar bij Nolle te komen en hem te zien. Zij wist ook niet hoe het aan te gaan in den trein zoo wijd door alle vreemde streken en hoe daar te geraken en de gevangenis binnen te gaan, en de menschen die daar waren, om haar binnen te laten. Zij schreef terug, dat zij niet durfde en dat zij niet kon en het kind niet alleen kost laten. Ons kind, schreef zij. De Zondagavonden in de stilte van het zomerend land. Den kluizenaar werkt dezen dag niet, hij staat in zijn boezeroen op zijn klompen voor de deur onder de boomen. Hij wandelt eens op en neer door zijnen hof, waar de aardappels schoon opkomen en de paardenboonen rijpen. Zijnen hof is hem voor in te loopen te klein. Hij trekt de velden door en keert weer. Nadien zit hij bij Hannekes in de stilte aan de tafel en ziet, hoe de vrouw, de een hand in d'ren slip, mee d'ander hand haren boteram vat, hem breekt op het tafelblad en stuk voor stuk in den mond steekt, zoo zit zij stil mee den mond bewegelijk in het gezicht, de een wang bol van de mondsvolte. Misschien heeft dit ook wel | |
[pagina 133]
| |
iets aandoenlijks voor den kluizenaar. Het jongske in zijn stoelke reikt mee een schreeuwkreet ook zijn hand naar de tafel en het is maar stil als het er zijnen boteram in heeft en het eten kan en zijn koffie mee roome kan drinken uit zijn blekken tasje. Den kluizenaar zit naderhand een hortje mee het wicht op zijnen knie, hij zegt zoo maar een paar dwaasheden. Dat gaat hem nog niks af, hij heeft er zoozeer geen oefening in, om tegen een kind te praten, misschien ligt het ook wel aan het kind. Als het te bed wordt gedaan gaat den kluizenaar rontelom het huis loopen. Mee haar handen vouwt de moeder de willooze handjes van het kind, zij staat gebukt, gebogen over het kinderhoofd, het hoofd wiegt op het kussen heen en weer, het kind ontwijkt mee zijnen mond het gebed, dat moeder leeren wil: eenen weesgegroet, dat vader, die weg is, terug mag komen. Hanneke heeft van dit gebed aan haren mensch geschreven. En hij heeft geantwoord, alsdat men als misdadiger dan voelt dat men vader is en alsdat het hem nog wel vaart maar van eten en drinken en ligging is het hier goed. En mee moeilijk geschreven letters staat er alles opgesomd, wat hij te eten krijgt en alsdat hij een pijp mag rooken als hij gelucht wordt, dierbare vrouw het luchten is een steenen plaatsje met hooge muren en gaas ik heb de steentjes allemaal geteld tegen den gront en van de muren ook in mijn zel weet ik precies hoeveel er zitten en wij krijgen kofie hoera dat is vijn voor ons arme gevangenen als wij de ketels hooren ramelen zij zitten hier voor moord en doodslag heet het zoo ook ik het staat op mijn zeldeur waar ik boete doe en alsdat gij niet komt zoo heb ik mijn verdiende loon van onwaardigen misdadiger... Dit is een taal, mijn God, Hanneke zit weer te simpen en mee haar oogen door tranen verduisterd ziet zij de woorden bekant niet meer staan.
De seizoenen gaan over het dorp, de jaren, de stormwinden, de groote lange tochten van den wind uit zijn donker oord, o, die kan langen tijd een stem zijn aan oe raam en oe vertellen, de regen komt mee hem mee. Den molen slaat zijn draaiend wiekenkruis door de jaren heeen, Bierkens, den mulder wordt al oud. Er zijn er die vertellen nog van de menschen uit den Haag, | |
[pagina 134]
| |
weete-ge-nog, die kaaljakkers en dat durske dat mee 'nen kapmantel over d'r bloot lijf voor het raam ging zitten, de geestelijken in de kerk moesten er over preeken. De weduwvrouw Willemien woont ergens achteraf in een woningske. Ze is na Fonse dood uit de bakkerij gegaan. Er zit nou eenen anderen bakker in Fonse bakkerij, eenen uit Vlierden, den Vliereschen Jan, zeggen ze. En Willemien, hoe heeft ze zijn eigen gehouden. Ge zalt ze niet meer kennen, ze is zoo afgevallen, ze wordt grif zoo mager als een hout. Waar is dat van, is dat van verdriet of wroeging, of wordt er een vloek aan haar voltrokken, ze sukkelt mee d'r een been, ze draait er doeken om, ze papt het. Ze staat mager in den wind de erpels te rooien op het veldje bij den molen. Naderhand zit ze in huis en kan van de pijn in haar been niet meer op of neer. Ze zeggen ook, dat ze aan den drank is geraakt, ge komt haar soms op haar wegen tegen, strompelend en spichtig. Ze komt van den kerkhof af, ze is zeker Fonse wezen bezoeken in zijn graf, wie weet of de angst en de wroeging er haar niet heendrijven. Het laat Fonse geen rust, hij moet zijn eigen deeger in zijn graf omdraaien. En Willemien, ze zee oe niet eens meer goejendag, ze kijkt maar naar den grond. Ze had nog twee varkens gehouden, die waren al 'es uit het kot gaan loopen, Willemien had er eenen heelen avond achterheen moeten zitten om ze te vangen. Er gebeurt niet zooveel in den tijd, op een goejen dag zeggen ze, dat Nol Bonk v'rum komt uit Leeuwarden, voor zijnen goejen oppas wordt hij voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Dat zal wat zijn voor Hannekes en den kluizenaar, en voor dat half-idiote jongske van Hannekes, van wie is het een. Van Edmond den Hagenaar? Ze zeggen, dat het op Graart den Beer staalt, misschien is het ook wel van den kluizenaar. Wie weet, of Hanneke Nolle in Leeuwarden niet wijs gemaakt heeft, dat het zijn bloedeigen kind is. |
|