| |
| |
| |
[X]
Er kommen van die kleine veranderingen. Als ge een hortje bent weg geweest en ge komt weer terug in oe dorp, dan ziede ge die. Er is hier en daar aan de huizen wat veranderd. Er zijn nieuwe huizen bijgebouwd.
Buiten in de wijdheid van het land gaan de boeren onder den ruimen, hemel. De dag heeft ook hier zijn stilte, maar er wordt grooter en ruimer gewerkt dan in het dorp. Ge moet den hooibouw zien van 't jaar. Langs de zomerwegen trekken de hoog opgetaste hooiwagens mee velen. Geel hooi. Geurig en gouden tegen den blauwen hemel. En overal rondom de rog, blauw en groen, wuivend, bewegelijk, de heete zomerwind loopt er over heen. De rog ruischt en heeft honderd schakeeringen, er komt geel in de hoogte der halmen, een rijpende ernst in de aren.
Als ge, onder de leeuweriken in den hemel, door het koren loopt komde ge in het dorp terug. De straatkeien, de huizen. De kuiper in zijn deur, in de kuiperij kraakt het hout van de warmte, de kleermaker aan zijn deur maakt een praatje mee den slachter. Het huis waaraan veranderd is, daar heeft Jan het Man zaliger gewoond. Toen Jan het Man stierf bleek hij nog een vrouw te hebben. Dat wisten we wel eerder, maar Janne vrouw liet zijn eigen nooit zien. De weduwvrouw Het Man is bij een dochter in Meijel gaan inwonen. De welgelegen en goedonderhouden herberg Het dorstige hert, mee volledigen herberginventaris, met schuur, erf, stalling en hof is op de publieke veiling verkocht, daar zitten nou menschen uit Oploo in. Ze hebben hier en daar wat vertimmerd en geschilderd en in het boerenbondsblad een advertentie gezet, dat zij de zaak op denzelfden voet voortzetten, minzaam aanbevelend Th. Keunen-Flipsen. Het is een huishouden mee keinder, de vrouw staat ook achter den toog, zij lacht en praat mee het mansvolk.
Dat zijn zoo de veranderingen. Het huis waar Marjanneke den Schilder in woonde en waar Pietje Pinksteren in vermoord is, staat weer leeg. De kale Hagenaars zijn weer vertrokken, ze hebben overal eenen hoop schuld achtergelaten. Maar het ergste
| |
| |
is er de zoon van slachter van Leunen aan toe. Daar gaat aardige praat over. Hij had zoo goed als op trouwen gestaan met Celine. Celine had meubels laten komen uit den Haag, die had Frans van Leunen allemaal betaald mee contant geld, hij had Celine het geld in handen gegeven. Maar toen die kaaljakkers en hongerlijders weer weg deden naar den Haag of waar zij heengingen, toen kwam er eenen deurwaarder beslag leggen op de meubels, Celine had ze zooveel als op afbetaling gekocht en Franswa van Leunen was zijn centen kwijt. Wie weet wat er nog meer gebeurd is mee vreemde geldzaken, ze zijn bij van Leunens een hortje naderhand failliet gegaan.
Dat zijn zoo de kleine veranderingen. Hoe was het mee Fonse, ze zeejen dat hij tegenwoordig maar lag te kermen om een borrel en dat Willemien hem honger liet lijden. Zijn ander been zou misschien ook afgezet moeten worden, daar was de ziekte ook al in gekommen.
En den kluizenaar ging naar de peel klot varen, hij was eenen werkzamen mensch geworden. De planken waren weer voor de ramen weg, hij had ook een behoorlijke deur in zijn huis. Zijnen hof was op order. Hij had achter, in den hof, een schuurke klot, in het achtervertrek van zijn huis was een deur gemaakt, daar kost het perd door, dat achtervertrek was eenen model paardenstal geworren.
In het najaar kreegde ge de scherpe lucht van het aardappelloof, de blaren gaan neerdwarlen, in den hof van den kluizenaar staat Hanneke van den goejen moordenaar mee eenen riek de aardappels uit te doen, het waren goej. Nadien, aan tafel, in het lamplicht eten zij de nieuwe aardappelen, den kluizenaar en Hanneke. Ze zijn hongerig en dankbaar. De schommelwieg mee de rooj gordijntjes is hier ook, het kind is bij hen. De menschen hebben hunnen kwajen praat over dat samenzijn. Als de aardappels op zijn schuift den kluizenaar zijnen stoel bij de plattebuiskachel, hij gaat een hortje zitten rooken. Er is zoowat meegaans in hem gekommen. De guurte van het najaarsweer komt aan de donkere ruit rumoeren. Wat zal den kluizenaar voor gedachten hebben. Hanneke Bonk is in de omstandigheden van een weduwvrouw en ze heeft haar schande, waarom de menschen haar vervolgen. Nou moete ge haar daar onder het
| |
| |
raam zien zitten, d'ren paternoster in d'ren slip. Ze bidt iederen avond voor haren mensch in Leeuwarden en voor d'r kiendje en voor vergiffenis voor d'ren mensch en voor d'r eigen. Den winter is aanstaande, de diepte van den donkeren tijd, Leeuwarden is wijdweg, er moeten jaren voorbijgaan, hier zit Hanneke veilig neer. Den kluizenaar komt af en toe bij het kind kijken, hij heeft er ook geen woorden over, hij ziet Hannekes nooit lachen dan wanneer ze mee het kiendje bezig is. Hij gaat staan in den herd. Hij rekt zijn eigen van het zitten uit. Hij is zoo groot en donker boven de lamp, hij staat mee de armen wijd uit. Hanneke geeft zijn eigen over aan de zachte stemming, dat de dingen goed zijn. Den kluizenaar gaat naar het vertrek aan den anderen kant van de gang, daar slaapt hij in zijn bed op den grond. 's Morgens, als hij al zijnen mond wascht, dan gaat hij dat doen bij den gegraven put achter het huis, er staat een planken beschot om den put en den kluizenaar heeft er eenen putmik bij geplaatst.
De peel, daar gaat hij gère heen, de grauwe onafzienbare vlakte. De wieken liggen erdoor getrokken en hebben de helderheid van den hemel aan hun oppervlak. De klot ligt er gespreid en staat hoog en laag zwart en bruin opgemijt voor den hemel. Langs de breede zandwegen, geel-wit, dwars door de vlakte staan de eikeleboomen mee klepperend blad, de kromme berken. Het is hier goed en stil. Den kluizenaar, neven het paard, klapt mee de zweep. Met een gerucht aan eenen slootkant fladdert een patrijs op. Eenen haas rent mee snelle sprongen weg. De zon kan schijnen, de najaarsbuien komen. Fijne flarden van regen. Een grauwe hemel boven een moeras, het water rimpelt onder den wind en stuwt naar de gebogen doorwoelde biezen. Den kluizenaar heeft zijn oog voor die dingen, hij zal er niet aan denken. Hij gevoelt in het gemoed de stilte, daar is hij voor zijn eigen aan overgegeven. Hij trekt wijd de peel in en heeft er pleizier in den terugweg te maken. Hij verheugt zijn eigen op de lange uren, dat hij door die diepe stilte langs de verlaten wegen gaan kan neven de opgetaste kar. Hij herkent van alle kantes het kerktorentje en de fabriekspijpen van de Halt. Bij klaren hemel zijn ze helder te zien. Bij regenweer staan ze in de buien onder de donkere wolken verdoezeld. Den kluize- | |
| |
naar vaart ook graag langs de spoorlijn. Hij hoort in den wind het fluiten van de telefoondraden en het groot luid gezoem in het hout van de palen. Hij ziet de lijnen weerszij, versmallend toe aan den einder. Waar hij langs komt ziet hij het grint tusschen de bruine rails, die rails die bovenop als zilver blinken, boven het zwart van de bielsen. Het begint er in te dreunen, den weerslag van een ver geluid gaat er in aan 't zachtjes ratelen. Veraf ting-tangt zwak een seinklok in de eenzaamheid der wereld. Een hort naderhand wordt de dreun nadrukkelijker en er komt eenen trein, ge ziet hem al van verre, geluidloos voor den wind, hij gaat hoog en luid over den dijk voorbij. Den kluizenaar gaat zoo'n dingen kennen, hij heeft er zijn gedachtenlooze vertrouwdheid mee, zooals hij die ook heeft mee het geluid der bellen in den paardenhaam. Als den kluizenaar het dorp gaat naderen en dichter bij huis komt, dan gevoelt hij het gemoed goed toegedaan aan den avond van eenen werkzamen dag. Het lamplicht geeft zijnen schijn aan het raam van zijn huis. Ook dit heeft zin. Binnen is de vrouw, mijn God, zij is daar en kan hem nabij treden. Zij is ouder aan haar kind en anders, in haar kind is zij, midden in haar aanwezigheid bij den lampeschijn, op een ver gebied van den kluizenaar vandaan. Zijn handen kunnen daaraan niet tasten en naar zich toe halen. Den kluizenaar heeft zijn stille oogenblikken voor zijn brood en de aardappelen, die de vrouw naar zijn ruwe handen reikt.
Wat Fons van Willemiene aanbetreft, het zijn schrikkelijke dingen, die daar gebeuren in het hok van d'opkamer. Fons kermt om brandewijn. Fons kermt over de vuiligheid waarin hij wordt gelaten, er zijn nog andere dingen. Hedde ge wel eens eenen mensch hooren hijgen in doodsangst? Ge weet niet, hoe dat zijn kan, het doordringt alles. Het leeft alle kantes in huis door de dichte muren heen, vlak aan Willemien d'r ooren zijn ze mee man en macht eenen dikken boom aan het doorzagen. Nee, 't is anders, ze schuren mee een zware krakende kist op en neer over den zulder, ze trekken aan heete katrollen zware vrachten op en neer. Het is doorjaagd van angsten en van bloed, op de opkamertrap staat Willemien mee het oor tegen het hout van de deur, daar achter wordt mee den duivel en zijn hel de
| |
| |
strijd gestreden van man tegen man. Er klinken kreten, een jammerend gehuil van eenen hond, die aan de maan zijnen gemartelden muil opheft. Eenen mensch ligt daar tegen de machten in die zijn keel verstommen te brullen en aan te gaan, de kreten versterven in een geweeklaag. Hij roept geenen naam. Het bed staat te kraken en te trillen. Willemien voelt het bloed stil staan in haar lijf. Ze komt de opkamer binnen.
In den zwakken schijn van het bronolielampke ziet ze Fons, half overeind. Over zijn mager geel en blauw lichaam staat zijn hemd, nat van het zweet, open. Fons zijnen nek wordt geperst in een gloeienden knellenden greep, daarom hangt zijnen mond wagewijd open, zijn handen mee de gespreide vingers tasten naar onzichtbare schouders. Zijn oogen puilen uit en staren naar de verschrikking van twee gloeiende oogen in een behaard gezicht. Zijn borst ligt verpletterd onder den duw van eenen scherpen knie. Een dier, gekromd van den lagen zulder toe het bed, ligt op hem neergestort, het verduistert alle licht, het vult alle lucht, het drukt hem te pletter in zijnen greep. Fons, overwonnen, valt neer. Hij kantelt zijn eigen op zijn zij in een vergeefsche vlucht uit die armen, die hem blijven vangen en langs hem glijden. Hij rekt den kop over den bedrand, aan zijnen slappen hals slaat den kop op den scherpen bedrand neer. Er komt iets zwarts boven zijn een opgetrokken oog. Willemien raadt, dat het bloed is, het lekt zwart en traag uit en verbreedt zich, het kruipt over het ooglid, dat langzaam toevalt. Nu hoort Willemien Fonse schreuwen als een gepijnigd klein kind.
Nadien is Willemien verbaasd over een vreemde stilte, die van angst en dreigement vervuld is. Willemien draait de vlam van het lampke op de tafel hooger op. In het helderder licht komt ze bij Fonse, heft zijnen kop en legt Fonse recht. Zij gaat vervolgens water halen in de keuken en keert terug. Zij wascht Fonse zijn gezicht af en zit nadien op eenen stoel bij het bed. Zij luistert naar de hooge piepende stem, die daar kermt en klaagt, zijn woorden komen zoo traag.
- Zoo is het iederen nacht. Zoo is het iederen nacht. Willemien, als ge weg gaat, als ge me alleen laat, dan kruip ik het bed uit, dat doe ik, dan ga ik den hof in. Ge gelooft het niet, da
| |
| |
den duvel komt, hij komt, hij zit nou achter het bed in een hoekske, dikwijls hoor ik hem schuiven over den vloer. Als ge weggaat dan komt hij, hij zit me daar aan te kijken... kijk dáár, daar, Willemien, Willemien, hij kijkt me aan!! Ge weet niet wat het is, da weete ge niet, midden in den nacht hoor ik ineens hard praten, da komt uit diejen hoek, maar ik kan het niet verstaan. Gij, gij, Willemien, gij zalt het net zoo meemaken als ik, da weet ik zeker, gij zalt de ziekte in 't been krijgen, ze zallen het afzetten, dan zalde ge hier liggen, dan kande ge niet meer weg, da zal gebeuren als ik op den kerkhof lig.
Gaat daar het raam mee eenen ruk open, er stroomt een wind als ijs naar binnen, Willemien zit te sidderen en te beven, ze voelt den vloer van de opkamer zachtjes trillen onder haar voeten, ze breekt in haar angsten en schreuwt mee Fonse mee in een eendere, diepe verlatenheid.
- Wa'n leven hee' me gehad! Wa'n leven hee' me gehad!
Ze heeft d'ren omgeslagen neuzik gegrepen en douwt hem voor het gezicht.
- Da kan geenen mensch begrijpen, het is aan geenen mensch te zeggen.
Ze zit te janken en aan te gaan, iederen keer een geluid, dat hoog begint en in de laagte breekt in eenen snik en in diepe holle keelgeluiden.
Fons ligt nou pal achterover in een starre rust. Het raam gaat blauw aan 't klaren, de dag komt. In de diepe stilte klopt een spin in het hout van het bed. Buiten jankt eenen hond en onderbreekt zijn gehuil iederen keer mee een hoog geblaf. Als Willemien bedaard is, ziet ze Fonse liggen, den mond wijd open, de kin op de platte borst. Willemien gilt, een scherpe, doordringende kreet. Ze tast naar Fonse handen, die zijn warm. Zij kijkt aandachtig, boven het glimmen van de nagels krijgen de dorre gele vingers zwarte, blauwe plekken. Half luid zegt Willemien Fonse naam. Zij herhaalt den naam een bietje harder. Ze krijgt geen antwoord. Zij gaat nu naar beneden. Zij schiet gauw het een en ander aan d'r lijf, slaat haren neuzik weer om en holt de straat op. Zij moet aan deuren bonzen in de buurt in het vroeg morgenuur. Menschen komen uit hunnen slaap, zij vragen en antwoorden en gaan op een holleke weg, den dokter
| |
| |
waarschuwen en naar de pastorij, om eenen geestelijke te halen.
Later in den morgen stond bij Fonse op d'opkamer alles verrig. Willemien heeft mee den veger in groote stilte den vloer gekeerd en al de rewasie opgeruimd. Over het tafeltje, bij het bed geschoven, heeft Willemien eenen witten doek uitgespreid, daar staat een kruisbeeld en een waskaars brandt. Een komke mee wijwater staat er en er ligt een palmtakje op. Willemien heeft een bord met watten en een bord met twee sneejen mik erop verrig gezet. Fons kan niet ten volle bediend worden. Hij geeft geen teeken van leven meer, hij zal het heilig oliesel krijgen. Dan komt den geestelijke, denzelfden die al meermalen op d'opkamer is geweest en ernstig bij Fonse heeft zitten praten. Den geestelijke, het strenge gezicht zeer ernstig getrokken en de oogleden neer achter de glazen van zijnen bril gaat zijn werk doen. Vrede zij met dit huis, heeft hij gezegd.
Vrede zij met dit huis, den geestelijke zet zijn ziekenbusje neer en doet den purperen stool om. Nadien neemt hij het palmtakje en sprenkelt den zieke, het bed en den vloer. Onderwijl kijkt hij even op en kijkt Willemiene aan mee zijn ernstige oogen. Hij gaat vervolgens lezen uit zijn boek.
Fons ligt daar, Willemien heeft zijn smalle handen gevouwen onder de zwarte ongeschoren kin. De oogleden liggen half toe, onder die dikke oogleden ligt er iets glinsterends grijs. De gebeden der kerk. Moge, Heer Jezus Christus, met het binnentreden onzer geringheid dit huis ingaan eeuwig geluk, goddelijke voorspoed, vruchtbare liefde, eeuwige gezondheid: dat de duivel schrome te naderen en vluchte deze plaats, dat de engelen des vredes hier verblijven en alle booze tweedracht dit huis verlate. Zoo bidt onze moeder de heilige kerk voor Fons: de almachtige God hebbe medelijden met u en voere u na de vergeving uwer zonden ten eeuwige leven.
Willemien is nou gaan neerknielen en zit er aan het voeteneind verlegen bij in den diepen ernst van het oogenblik. De priester zegt zijn gebeden bij Fonse. In den naam des Vaders, des Zoons en des heiligen Geestes worde in u uitgedoofd alle kracht des duivels. Naderhand is Willemien overeind gekommen. Ze houdt het bord met watten en licht bij met de brandende waskaars. Zij
| |
| |
ziet de zalving met den heiligen olie, dien de priester uit het busje neemt, om Fonse er mee te bestrijken op zijn zintuigen en ledematen. Door deze heilige zalving en Zijn allergoedertierendste barmhartigheid vergeve u de Heer al wat gij misdaan hebt door het gezicht, het gehoor, den reuk, den smaak, de spraak, het gevoel. En Fons zijn eenen voet wordt gezalfd met het gebed om vergiffenis voor wat hij misdaan heeft door den gang...
Een uur nadat den geestelijke weg was, is Fons steenkoud geworren over zijn heele lijf, hij wier zoetjesaan zwart, 's middags kwam er al een sterke lucht in het heel huis. Willemien kreeg zoo'n koppijn van en de wakers uit de buurt kosten het niet uithouden, die zijn weg gaan loopen. Het lijk kost niet in de kerk kommen, omdat de kist al dreef, toen hebben ze, 's avonds voor dat de lijkmis was, Fons in de schemering maar gauw in den grond gestopt. Onder de lijkmis was er maar zoo'n baar gemaakt, een stellage van planken mee den zwaren doek erover, uit de verte lijkt het of de doodkist daar staat. De klokken luidden uit den toren in den grauwen najaarsdag en de zwaar Willemien zat in de kerk mee de falie voor. Jan den Does den kuiper, den stukadoor Steegs en Eimerd den Haammaker, die kwamen ook naar de kerk, om mee langs de offerblokken te gaan. Tevoren zee Jan den Does tegen den Haammaker:
- Eimerd, zee-t-ie, 't is God geklaagd, da we Fonse zoo kosten vergeten, we hebben hem nooit meer iets in het fleschke gebracht. Wa zal-ie hebben liggen snakken.
- Ge hebt gelijk, zee Eimerd, maar strak zallen we er eenen op hem vatten.
|
|