| |
| |
| |
[IX]
Mee Fons van Willemiene is het niet zoo best afgeloopen. Nou wier het lente over de wereld, nou had Fons de ziekte in het been gekregen. Eenen leelijken opgezetten knie, die was gaan barsten en de volgende dagen gaan etteren. Het werkte in het been naar boven uit. Toen moest den dokter er toch bij te pas komen. Fons is toen naar het ziekenhuis in Helmond gemoeten en toen hij mee het rijtuig teruggebracht worde en toen ze hem er uit hielpen, o, hij hipte op een been, van het andere been bungelde boven nog een stompke mee, daar was de broekspijp tot een zakske om heen genaaid.
Nadien lag Fons op d'opkamer te bed en hij lag te bedenken, hoe zijn een been al begraven was. Dat hadden ze in Helmond van hem weggedragen en in den grond gestopt. Onderweg in zijn leven was zijn een been alvast in den grond blijven steken. Het is een harde gedachte, Fons lag mee het gezicht naar den muur gekeerd en verborg er in zijn toevlucht, hoe hij lag te schreuwen. Willemien, de armen in de zij, kwam er bij staan en hoorde hoe Fons stillekes lag te snuiven in zijnen neus, zijnen neus verstopt van het verdriet, en hoe hij de tranen slikte in zijn beverige keel. Willemien keek hem achter op de kaal wordende kruin van zijnen kop en op de smalle schouders in het baaien lijf. Zij bleef een hortje kijken, misschien wilde zij bij zijn eigen probeeren, of ze nog iets van meewarigheid of meelij kost hebben, ze kost er niet toe kommen, om een vriendelijk woord tegen Fons te zeggen. Nee, dat hij daar lag te snotteren en te simpen, dat maakte haar nog kregel in het gemoed. Zij ging de opkamertrap weer af en in de keuken stond zij en keek boos naar buiten. Daar was een kruk gezet, in den hoek bij het fornuis. Willemien vreesde het oogenblik, waarop Fons beneden zou komen en rond zou springen mee die kruk en de plavuizen in den vloer zou stampen. Zij had de plek ontbloot gezien, waar het been was afgezet, mee walg en afkeer was ze weggegaan en in een hoekske was ze stil gaan staan schelden op Fonse, in
| |
| |
een machtelooze razernij over dit verschrikkelijke van Fonse en dat ze niet van hem af was.
Maar toen de dagen warmer gingen worre, worde het slechter voor Fonse. Hij had nooit zwaar gewogen, maar nou was hij nog veel afgevallen. Hij vermagerde toe een geraamte, alleen zijnen buik wier rond, kogelrond, 't was geen gezicht, diejen buik wier grif blauw. Eimerd den Haammaker en zijn vrienden waren niet meer gekomen, nou lag Fons daar verstoken van elke vriendschap en hulp. Hij lag er mee 'nen heeten, drogen mond, zijnen heelen mond lag inwendig geprikkeld, zijn tong was klam. Alles lag gespannen toe die eene verzengende begeerte: 'nen borrel. Den dokter was nog wel 'es kommen kijken en hij had tegen Willemiene gezeed:
- Geef het hem in Godsnaam maar, het zal hem meer kwaad doen, als hij het niet krijgt.
Willemien antwoordde daar niet op. Zij was vast besloten, Fons zou het niet krijgen. Zij gunde het hem niet. Zij had haar genot, als ze bij Fonse op d'opkamer stond en al zijn gekerm beantwoordde mee een weigering, op een toon als was het om zijn bestwil begonnen, dat het hem geweigerd wier. Zij gaf hem water te drinken en Fons slikte het, het was lauw en zout. Na het gedronken te hebben voelde Fons den dorst vermeerderen, hij bewoog de tong op en neer, hij lag te snakken, o, als hij op dit oogenblik toch maar den drank kon proeven, de verzadiging van eenen mond vol. De voorstelling ervan deed hem kwaad, het gemis kost een razernij worden. Hij greep mee zijn handen boven het hoofd. Hij wilde zeker het glas grijpen uit de lucht. Hij riep zijnen rechter en zijn oordeel aan:
- Willemien! Willemien!
Maar er kwam geen antwoord, zijn stem klonk in de eenzaamheid, Willemien was naar beneden gegaan.
De nachten lag Fons alleen. Willemien had zijn eigen een bed verrig gemaakt op het kamerke onder de pannen, een kamerke, dat een ruitje had boven in den zijgevel. Zij kost niet meer bij Fonse slapen. Toen Fons zijnen knie zoo etterde, het stonk zoo, Willemien had het er niks op begrepen, om ook zoo'n rot been te krijgen. Dat zee ze tegen Fonse: een rot been. En Fons was er niet eens door beleedigd. Een rot been? Zijn been was rot,
| |
| |
dat moest ze bedenken. Fons stemde het gretig toe, uit klaarlouter dankbaarheid, dat hij nou 's nachts van haar verlost was en niet meer tegen den muur behoefde op te kruipen om in dien muur den met handen en tanden gegraven toevlucht te vinden.
Maar de vreugd van zijn eenzaamheid, daar lag zoo zwaar het verdriet in van het wreed gemis. Mee heel zijn wezen, mee gespannen armen en gebalde vuisten lag hij de onmogelijkheid te dwingen en te prakkezeeren: als hij maar mee zijn beenstompke naar Jan het Man kost kruipen. Jan zou hem wel helpen, al was het midden in den nacht. O, den borrel. Hij zag den borrel vergroot en verkleind, fonkelend en sidderend, de jenever gulpte over den rand. Maar er was daaromtrent iets, een varkentje of een knorrend duiveltje, dat kwam het voor zijn oogen oplekken. Beneden hoorde hij den dreun, het geknor en gewiek, Willemien was de varkens hun sloeber gaan geven.
Eens eenen maannacht had Fons zijn duidelijk gezicht: door het licht van het raamvierkant over den dorpel kwamen zij binnen wippen, binnen vloeien. Een blauwe stroom, daar dreven de witte geesten en de roode duivels op aan. Er waren daar allerhande vriendelijke dieren tusschen mee de ruggen van oude mannen en achterwaarts gekeerde voeten. Alles glimlachte. Er waren daar zeer groote kevers en sprinkhanen, zij lachten mee hun vleugels. Zij waren misschien heel klein. Dit kwam wellicht omdat zij heel veraf waren. Jazeker, want als zij op zijn bed waren gekommen, nu zijn ze niet meer zoo klein. Zij drukken mee een zware, brandende last op Fonse zijn lijf. Zij hebben pleizier in zijnen ronden buik. Zij glijden eraf, zij klauteren er weer op. Zij dansen. Zij dwarrelen. Zij veeren op! In dit gezicht herkent Fons een herinnering, een beeld. De kinderen. De kinderen voor de ruit. Die veeren ook zoo omhoog en dansen licht en gevleugeld. Er komt eenen bruinen kever, maar dat is eenen kleinen grijsaard, die heeft geenen mond, van zijn neus toe zijn kin is het één gesloten vleesch. Hij buigt zijn eigen over Fonse heen. Hij praat mee zijn neus en stelt de vraag:
- Waarom hedde gij geen kinderen?
Fons voelt de benauwenis stijgen, die legt een zware hand op zijnen mond.
De nachten kwamen, nu ligt Fons te stikken van de hitte, in
| |
| |
zijn heet klam zweet ligt hij amechtig in de broeiing van het kussen en het matras. Nou komen de booze geesten met de goede strijden. Fons ziet wezenlijk de duivels, zwart geteekende kereltjes, dansend van pleizier om de ziel die zij gaan winnen voor de hel, en de bedroefde engelen, die maar kortstondig komen en op de vlucht gaan, schreiend in hun vleugels. Toen begon Fons aan sterven te denken. Hij sprak zijn gedachten uit aan Willemien.
Willemien zwijgt. Het is haar gedachte, die Fons daar heeft uitgesproken, het grijpt haar aan met ontroering, de gedachte aan deze bevrijding. Willemien voelt haar gemoed inwendig verhelderd door dit blij verschieten. Zij gaat buiten loopen in den zomerenden hof, zij komt bij den warmen mutserd, die ligt daar opgestapeld. Zij kijkt mee starende oogen, over alles wat zoo zomert hangt een grauwheid mee zwarte teekenen en daarachter de zon en daarboven de blauwe lucht in de diepe stilte.
Willemien denkt er den heelen verderen dag over na. Het verdooft haar ten laaste. Den volgenden dag gaat zij naar de pastorij, daar moest eenen geestelijke bij Fonse komen.
Er kwam eenen geestelijke. Een jongen geestelijke, mee eenen bril en zwart haar, een prachtige kuif. Hij kwam den eersten keer tevergeefs zoogezeed. Niet dat Fons hem uitvloekte en weg stuurde. Maar hoe was het mee Fonse gesteld. Den geestelijke had een half uur mee hem zitten praten. O, hij zat daar in zijnen zwarten toog in de ruimte van d'opkamer mee al de rewasie en de vuiligheid, daar Willemien niet op lette. Fons was er grif stil en aangedaan af, hij was verlegen en luisterde naar de heldere en deftige stem van den priester, den priester die rustig zoo'n ernstige dingen zee, dingen daar Fons nooit op had gedacht. Mee ieder woord voelde hij den hemel wijdter af en zijn ziel gruwelijker en zwarter.
Het zwaar schuldbesef kwam hem nu plagen, nu den geestelijke weg was. Daad voor daad kwamen hem de slechtigheden van zijn leven voor den geest. Er zijn tien geboden Gods en vijf geboden der heilige kerk. Er zijn vreemde zonden, hoofdzonden, wraakroepende zonden, zonden tegen den heiligen Geest. Van alle kanten staat het leven door geboden omringd, daaraan
| |
| |
werd Fons nu in angst herinnerd. Als hij erover nadacht verschoot hij iederen keer opnieuw als hij zijn eigen bekennen moest, wat hij al kwaad had gedaan van zijn jongste jaren en wat hij had verzuimd. Daar had hij nou geleefd. Zoo op het oog wist hij van zijn eigen wel, dat hij geenen oppassenden mensch was. Het lag er zwart en overhoop in zijn ziel. Daar was nou in gepookt, daar ging het gewetensonderzoek alles aan het oprakelen. Iederen keer schoten hem weer andere dingen te binnen uit zijn jeugd en zijn jonge jaren, hoe hij toch dikwijls de beest had gespeeld en in al zijn plichten was tekort gekomen en maar geleefd had alsof er geenen lieven Heer was. Een lieven Heer. Fons mee zijn kwaad geweten gaat de hel en de gruwelijke eeuwige straffen vreezen. Voor alles heeft Fons tegen de liefde gezondigd. Fons heeft de woorden opgevangen en met een vaag aanvoelen naar de verklaringen geluisterd. Hij had God niet bemind en den evennaaste niet, dit tweede gebod aan het eerste gelijk. De echtgenooten moeten elkander beminnen. Zooals Christus zijn kerk liefheeft. Wat had Fons ooit om Willemiene gegeven. Hij had haar gehaat, mee afschuw en afkeer, mee een heet genot om de felheid van zijn diepen, ongeduldigen haat. Hij had tegen het vijfde gebod gezondigd. In de begeerte van zijn ziel had hij, mee opgezweepte verlangens die hem lichamelijk aangrepen, den dood van zijn vrouw gewenscht en diejen wensch gefluisterd, gedacht, uitgesproken in felle herhalingen, mee krampachtige trekkingen in het gebed van zijn gebalde vuisten. Nou was er één ding, dat hem machteloos maakte, hij moest voor zijnen dood, voor het zalig afsterven, zijn eigen verzoenen mee zijn vrouw. Toen Fons het gehoord had trok hij grauw weg in zijn geelbleek gezicht. Hij wendde het hoofd af van die woorden van den priester, die woorden kon hij niet verdragen. Nadien lag hij eraan te denken in de hitte van den donkeren klammen zomernacht. Mijn been, dacht Fons, dat heb ik moeten missen en ik zal het ander ook laten afzagen als het noodig is, om het goed te maken voor de eeuwigheid. Zij konden den etterenden buil, die op zijnen ronden buik was gekomme wegsnijden uit zijn vleesch, zoo bij zijn volle verstand. Maar Willemien. In al zijn ontreddering, grauw en den dood nabij, kost hij nog liggen braken, als hij aan Willemien dacht. Als
| |
| |
ze kwam mee d'r zwaarte waaronder den vloer kraakte, ze verduisterde het licht en stond zwart voor het raam. Dan lag Fons mee een heet en jagend ongeduld, in een scherpen klop die ergens in zijn hersens dreunde seconde voor seconde te tellen, dat ze weg zou gaan. In de stomheid van den gesloten mond, de dikke tong tegen het verhemelte geklemd, lag hij onuitgesproken woorden te vormen, die bonsden tegen den wand van zijnen voorkop, de verwenschende, scheldende woorden, die Willemien moesten kwetsen en haar in al haar zwaarte schielijk moesten doen neerploffen. Wat was dat mee zijnen haat. Was het omdat Willemien zoo dik was, zoo loerend en achterdochtig. Omdat ze de baas speelde en hem niks gunde. Omdat ze leelijk kon doen en Fonse net zooveel waard achtte als eenen ovendweil? Of misschien had Fons zijn gemakzucht, zijn bitteren spijt om de weggegeven vrijheid, nou hij niks meer kon doen. Nou hij geen borreltje meer kost drinken of hij moest eenen halven nacht gaan liggen vallen achter de varkens. Maar d'r gezicht, als hij het maar zag, draaide hij zijn eigen weg, diejen mond die at mee een geluid dat hem pijnigde, die kleine harde valsche oogen, d'r praten en d'r zwaarte, hij kost het geen van allen uitstaan, hij kost er niks af hebben. Nou moest Fons het goe maken mee Willemiene, hij moest zijn eigen mee haar verzoenen. Fons ligt onder die martelende gedachte. In het diepst van den nacht komen de duivels. Zij laten Fonse de diepte zien, waartoe de menschelijke haat tusschen man en vrouw kan komen. Op zijn borst bouwden zij mee snelheid eenen gladden muur, die reikte hooger dan alle torens. Nou moest Fons, zonder beenen en mee verlamde armen tegen diejen muur op en over diejen muur heen. De duivels lieten Fonse de onmogelijkheid zien van de inspanning om het mee Willemiene goed te maken.
Fons lag heet te hijgen, scherp en hard, een geluid van een ontzaggelijken kapotten blaasbalg, die mee geweld getrokken worde. Fons hoorde dit geluid, hij lag er naar te luisteren. Hij kost zijn eigen niet begrijpen, dat het geluid van zijn hijgen kwam. O, zijn ziekte was misschien niet doodelijk, maar de schrikbeelden en nachtmerries kwamen in een snelle razernij of plotseling zeer traag, die grepen hem aan in het hart, dat ze met onwrikbare vuisten toe stilstand dwongen.
| |
| |
Als hij wakker worde, zweetend en uitgeput van den doorstanen angst, dan keek hij in het donker en zag het van allerlei dreigende wezens vervuld. Hij kost niet roepen, er was ter wereld ook geen hulp, van Willemien kost hij geen hulp hebben. Als ze 's morgens weer kwam was er iederen keer vernieuwd diejen afkeer weer. Als ze mee die brandende oogen naar hem keek, dan voelde Fons het in zijn oogen wit schichtigen, er kwam iets traags in zijn hersens vlijmen en steken. Fons wist niet, hoe gauw hij het hoofd afwenden zou om maar weer naar den muur te kijken. Hij at zijn eten pas op als ze weer weg was. Uit zijn bed greep hij ernaar. Maar Fons wier hulpeloozer, er kwam een dag toen moest hij geholpen worden bij zijn eten en worden gevoed. Willemien hielp hem, maar onderwijl draaide zij het hoofd heelemaal om en keek naar buiten. Wat waren het toch voor streek, nou worde er maar gebrast en geknoeid. Het eten viel op Fons zijn kin, droop mee slierten in zijnen hals en Fons kost het niet over zijn eigen verkrijgen om er iets af te zeggen en Willemiene te waarschouwen. Eenen anderen keer dat ze hem hielp kost Willemien het niet uithouden, ze onderbrak de bezigheid, zette het bord soep mee den lepel erin op het tafeltje neven het bed en ging zonder een woord de opkamertrap af. Fons begreep het zijn eigen best. Het deed hem geen zeer, geen ander dan dat hij evekes in zijn wezen doorboog onder de vlaag van een op den stond weer hernieuwde onverschilligheid. Mee gesloten mond gaf hij Willemiene nog een verwensching mee.
De kerk staat in ons midden. In het midden van het dorp. Op eenen goejen morgen luiden de doodsklokken, het gelui drong door tot in de opkamer waar Fons lag uitgestrekt. Dat gelui was daar buiten in de hoogte voor den dpode en voor de menschen aan het gebeuren. Fons had de laatste dagen zijn groote onverschilligheid. Daar hief hij zijn eigen half versuft op. Toen Willemien kwam verbrak hij voor het eerst weer het zwijgen, dat al zooveel dagen had geduurd. Fons vraagt:
- Wie wordt er begraven?
Willemien kijkt hem op die vraag niet aan. Zij heeft zijn eten verrig gezet. Na een hortje zegt ze:
- Jan het Man.
| |
| |
Fons, alleen gelaten, eet vandaag weer niet. Wat is het voor eten dat hij krijgt, het is geenen ziekenmenschenkost. Ook daaromtrent heeft hij tegen Willenden te vechten, dat ze hem wat beters te eten geeft, hij doet het mee kleine, verbitterde nijdigheid. Hij is zwak genoeg, hij moet er sluw en slim voor zijn, harde woorden helpen niet en Fons heeft er ook de kracht niet toe, om harde woorden te zeggen. Hij probeert het door tegenzin te veinzen tegen iets, dat hij gère heeft. Het lukt, maar Willemien doorziet het gauw en geeft hem ander eten. Ze kan het zoo zout maken, ze pekelt het, nadien ligt Fons om te kommen van den dorst. Ten laatste pakt Fons nu toch maar een snee brood en likt de boter eraf. Zijn schaarsch voedsel, waar hij voor vechten moet, Fons wil in leven blijven, en waarvoor dat magde-ge vragen.
Mijn God! Jan het Man wordt nou in den grond gestopt, voor Janne is het afgeloopen. Daar zullen de dragers mee de zware kist door de straat geloopen hebben, het zal een hooge kist zijn, Jan het Man was eenen zwaren mensch.
Fons ligt aan Janne te denken. Fons heeft er zijn kalme oogenblikken in, hij denkt misschien dat hij nog beter worden zal. Hij heeft maar eenen poot meer, zijn bakkerij is grif verloopen, mee eenen poot en een kruk kande ge in een herberg zitten, dat zou een schoon dinge zijn, als Fons de herberg van Jan het Man kost overnemen.
Dat was misschien maar een bietje speelsigheid van Fonse dat hij aan die dingen dacht. Hij had zijn middagen van slaap en verdooving. 's Nachts lag hij wakker, dan kwamen de duivels spoken. Fons had het dikwijls genoeg, dat hij, als het in den avond zoo diep stil wier, lag te bibberen van angst en afkeer. Van de groote verlatenheid, daar wier hij bedroefd om. Hij moest het verzwijgen en opkroppen.
De morgen zonder geluid waarin hij wakker worde en alles in zijnen staat herkende, dan kost hij plotseling warm worre in zijnen kop bij de gedachte aan den dood. Of die nou dichtbij of misschien een bietje verder af was, maar de dood waar geen ontkomen aan was. Twee meter diep den grond in, in het smalle graf, waarvan de wanden samenstorten op de planken die trillen boven oe neus en oogen. Den benauwden verstikkenden zwarten
| |
| |
grond in. Oe een been, oe armen, oe hersens waarop alles zoo martelend ligt vastgeklemd, den grond in. Den dood, het oordeel, het hard uiterste en het gericht over de zonden. Fons lag te zweeten onder diejen gruwelijken schrik, die zekerheid dat er, net als nou, eens eenen dag komt die oewen sterfdag is. Hij worde er hoe langer hoe warmer af, van binnen kost hij toch zoo koud daarbij zijn, onder die angstvlagen, dat hij lag te bibberen en te klappertanden.
Den geestelijke kwam nog 'es eenen keer Fonse ernstig vermanen en aan zijn uiterste herinneren. Den geestelijke had ook mee Willemiene gesproken in de keuken, nadien kwam hij aan Fonse bed. Fons zag den priester zitten. De grauwheid en de vuilheid van d'opkamer, o, 't is hier smerig, de gewitte muren zitten vol barsten en scheuren, de stoel, het tafelke, zij zijn smerig, overal over den vloer is het een rewasie en vuiligheid. Nu de priester daar zit, mee zijnen schoonen toog, zijn schoone handen en zijn ernstige stem, nou wordt de rewasie rontelom nog erger, Fons ligt er zijn eigen voor te schamen. Hij luistert naar de ernstige woorden, hij wordt er zoo klein onder. Nadien ligt hij maar in zijn angst aan zijn leven te denken, hij kan niet helpen, dat hij zijnen angst heeft voor de eeuwige verschrikkingen van de hel. Als hij er heen gaat, naar de hel, dan zal het aan Willemiene liggen, ze heeft zijnen haat veroorzaakt. Als hij nou het langste van de twee leven zou, dan zou het voor hem hendiger zijn, zijn eigen mee Willemiene te verzoenen, mee haar nagedachtenis, als Willemien stil en vergaan op den kerkhof lag. Fons ligt zijn eigen kwaad en bedroefd te maken en zijn eigen voor een nieuwe reden tegen Willemien te verbitteren, omdat ze er weer beter aan toe is. Omdat zij in het voordeel is, zij blijft het langste leven en wordt de weduwvrouw. Was ik maar weduwman, denkt Fons, dan zou het hendiger zijn den dood te sterven. Het kan mee eenen mensch in den trouw wijd kommen. Mee Fonse was het wijd gekommen, op zijn sterfbed moest hij worre dooreengeschud.
Fons lag er vervuild en smerig, mee wonden die mee geen pijn kwamen, Fons zag wonden en gezwellen die na een nacht plotseling waren ontstaan. Daar lag hij in al zijn miserie mee zijnen haat, die hield hem vast en bezig.
|
|