| |
| |
| |
[VIII]
Hoe was het mee den kluizenaar, hij had den vloer weer uit zijnen herd gehaald, de planken stonden er weer in de gebinten van deur en ramen, hier en daar zat nog wel een ruit, de meeste ruiten had den kluizenaar kapot geslagen. Eenen dag stond hij achter zijn huis te kijken. Over zijnen hof, die een groote rewasie was, begost het stil te sneeuwen.
Te sneeuwen, menschen, daar stond den kluizenaar mee verloren blik in te kijken. De wind kwam spelen door de sneeuw. De wind mee het hoog lawaai van die holle zoefrukken. In de holheid van die vlagen, den kluizenaar had het gevoel of daarin ruimten lagen gevormd. Doorsneeuwde ruimten. Den kluizenaar wier wit gesneeuwd. De sneeuw lag op zijn kleeren, in zijnen ringbaard vielen de vlokken, zij glinsterden en zij ontdooiden daar. Dan ging, door de sneeuw, den kluizenaar rontelom zijn huis loopen, den eeuwigen tredmolen dien ging hij maar. Hij gaf zijn eigen gewonnen aan winter en kwaweer, hij was gehard tegen alles. Hij kwam voor zijn huis, onder de wilgen en de canada's. Hij keek omhoog in de boomen. In de ruimte over de hooge kruinen was er, in al het witte over de wereld, het vlijtige, jachtige, zwarte gespikkel. Den kluizenaar scheen te luisteren en te kijken. Misschien keek hij niet. Misschien luisterde hij niet. Toen mee de sneeuw de schemering mee viel ging den kluizenaar in zijn huis. Hij ging daar zitten onder het gat van de schouw. Hij had geen vuur branden, hij hield de handen mee de barsten en de kloven erin op de knieën en ging na zitten denken. Den zulder had hij in het huis laten liggen. Maar er was geenen vloer, er waren geen ruiten en geen gordijnen. Den boomstomp was er. Den kluizenaar had zijn herinneringen, tochten door de vlakte, de nacht in het bosch. Zijn trekken door de peel, de breede witte zandwegen door de donkere grauwe vlakte mee de slooten, de wieken en den klot. Hij had zijn herinneringen, een vrouw die hier was geweest mee een kiendje. Den Boekelschen Jan had de vrouw zeker stillekes weer gehaald. Den kluizenaar had zijn herinneringen aan een
| |
| |
perd, dat lag op eenen morgen mee doorgesneden pezen. Graart den Beer, dat moest hij maar niet hardop zeggen, maar hij wist het, dat den dieje het gedaan had.
Den kluizenaar heeft zijn eenzaamheid, dit goed en troostend verdriet. Hij heeft geen behoefte aan vuur, aan den helderen schijn van de vlammen. Toen het donker werd rontelom, in 't woegeroep van den wind die boven en onder in het huis was ging den kluizenaar het muurlampje aansteken. Dat deed hij zoo maar voor evenveel. Hij heeft geen behoefte aan licht. Nu zit hij. Er spelen glinsterende vlokken langs de steenen uit den schoorsteen, die komen op een zeer kouden tocht. Die vlokken vallen beneden op de steenen van het haardijzer neer en dooien daar langzaam. Den kluizenaar heeft zijn herinnering. Een vrouw mee eenen breeden mond, eenen mond open en verbreed in eenen dwazen lach boven het gezicht van een kiendje dat teruglachte. Daar zat iets onbegrijpelijks, iets pleizierigs en iets diep verdrietigs in. Langs de wegen over de wereld, door de bergen van de Badaf, in de omstreken van Oss of van Uden trok misschien den Boekelschen Jan mee vrouw en kind. Daar zou de vrouw haar liedjes zingen langs de wegen.
Het wijfke van den goeden moordenaar heeft nou zijn tweevoudige schande. D'ren mensch die wegens moord in de gevangenis zit. En nu het wijfke in zijnen staat, het heeft een kiendje gekregen. Ze heeft er zijn eigen tegen niemand over uitgelaten, wie de vader kon zijn. Het is erg zat voor d'r. Den Beer wordt nagewezen, diejen leelijken mensch. En Edmond, den bruur van den loziemaker uit den Haag, dien hebben ze korts 'nen keer zoo afgerazend afgeslagen, dat hij jankend op handen en voeten naar huis kroop. Ze hebben hem sindsdien nooit meer gezien. Er is praat over dat hij het dorp uitgegaan is, dat hij mee zijn fluitje weer terug is naar den Haag, de sommigten zeggen ook, dat hij zijn eigen verborgen houdt in huis op den zulder.
Maar Havé den horlogemaker, die zit lozies te maken en oud te worre voor het eene raam. En Celine, die sluit tegenwoordig nog al 'es eenen enkelen keer de gordijnen als ze d'r haren kamt en zijn eigen uitkleedt, het schijnt iets te zijn mee den zoon van slachter van Leunen. Ge begrijpt het niet, ze zien die
| |
| |
twee dikwels samen, zoo 's avonds laat. Er is dikwels een spektakel van belang bij Havé. Dan is Havé aan 't leelijk doen, hij heeft zijn aanvallen. Dan komt Celine wel 'es het huis uit loopen in d'ren avondjapon of wat het dan is, dat gekke ding, dat ze zoo omgeslagen houdt en mee de hand van voren vast moet houden, dat het niet afvalt. Havé heeft aanvallen van honger en razernij, want honger als ze daar hebben. Ge begrijpt niet, wat die menschen hier zijn komen doen, er gaat ook leelijke kwaje praat over Celine. Maar Celine heeft haar lief gezichtje en ze kan evel zoo onschuldig lachen. Soms 's avonds, als ge er langs komt, dan kande ge duidelijk hooren, hoe ze zit te schreuwen en te simpen, hardop, mee lange uithalen zit ze te kermen en aan te gaan. Dat klinkt verholen. Gedempt. Verborgen achter de muren.
En 't wijfke van den goejen moordenaar, ze hebben er mee te doen. Maar ge hebt altijd van die vlegels van opgeschoten jong, die gaan 's avonds gemeene woorden roepen onder den raamdorpel. Het is een gericht, daar zit het wijfke zijnen schrik bij te hebben, en te schreuwen en te bidden bij de wieg. Haar kind. De pastoor heeft het Arnoldus gedoopt. Het is de kleine Nolleke. Eens eenen avond, dat Hanneke haar kind de borst gaf, daar dreunde het ineens van de slagen, er vlogen groote keisteenen tegen de deur en tegen de vensters. Steenen tegen de vensters, die hoorde het wijfke vlakbij. Zij ging mee haar kiendje er voor op de vlucht, naar achter in het keukenvertrek. Zij hoorde veraf geschreeuwde scheldwoorden. Mee haar kind aan de borst ging ze Onzenlievenheerke zitten bidden om vergiffenis, och, haar hart was door de steenen getroffen, dat kost ze voor de steenen niet beschermen. Maar in haar hart lag zij mee gansch haar wezen geknield en plat aan de aarde gestrekt, zij stamelde haar kindsche woorden. Die woorden waren de bede: Heer, help mij.
Steenen en oogen rond dit huis, het boos gericht van die geen barmhartigheid hebben. Het huiske van Hanneke's was zeer beperkt, ze had een paar hoeken, daarin kon ze vluchten en stil gaan zitten bidden. De eenzame heeft haar kind, zij brengt het anders ter wereld dan zij het doet die eenen echtgenoot heeft.
Er kwam veel praat en stemming onder de sommigten in het
| |
| |
dorp, dat was tegen haar gericht, misschien waren er wel menschen, die het goeje mee haar voor hadden. Die zeeje, dat zoo'n wijfke feitelijk hier of daar in een gesticht moest. Wie weet, wat den kluizenaar op zijn tochten gewaar werd. Wie weet, wat hij hoorde en opving als hij rontelom zijn huis liep. Op eenen dag in dezen winter kwam hij zijn tweede bezoek brengen bij het wijfke van den goejen moordenaar.
Hij ging er zitten en keek naar den plavuizen vloer. Hij kende het gezicht van het wijfke al zoo'n beetje. D'r wangen, den open mond. Die klagelijke oogen, waarmee ze, zeker uit de verlegenigheid, niemand durfde aan te kijken. Dat wit glad en plat voorhoofd, het blonk, omdat ze zijn eigen altijd zoo goed mee groene zeep waschte.
Nu zit ze tegenover den kluizenaar aan de tafel onder het keukenraam. Door het pookgat van de plattebuiskachel tikkelen kooltjes neer. In den hof is er wittigheid van sneeuw en rewasie van omgetrokken boonenstaken en de harde stronken staan er van de spruiten.
- Oewen mensch is in Leeuwarden, wie weet, wanneer hij v'rum komt, zegt den kluizenaar.
Hanneke blijft mee neergeslagen oogen zitten kijken en het antwoordt niet.
Den kluizenaar denkt na. Hij kan thuis zijn gedachten vormen en mee 't een en 't ander bezig zijn. Wat zoekt hij. Nou denkt hij, hoe gek het is. Het kijkt strak naar den vloer.
- De menschen maken het oe leelijk lastig, zegt hij.
In de stilte wipt het sijske in zijn kooike. Hanneke blijft verwezen zitten kijken. Den kluizenaar denkt, dat ze hem misschien niet hoort.
- Ik heb zooiets gehoord, zegt hij. Ze zeggen, da ge naar een gesticht moet.
Nou kijken ze elkaar evekes aan.
- Hè, hè toch ja, zegt Hanneke.
Het is een hortje stil. Dan zegt de kluizenaar:
- Als ge wilt, dan kande ge bij mij kommen. Ik heb nog 'es iemes in huis gehad. Me hee' dan zoo'n bietje zijnen oppas.
- Mijne mensch, zegt Hanneke, dat is een goejen mensch, hij is alzeleven van goejen oppas geweest. In Leeuwarden stuiten
| |
| |
ze over hem. Denkte gij, dat hij dat nou wezenlijk gedaan heeft, diejen moord? Da doet me toch niet. Da doet onzen Nol toch niet.
Daar kan den kluizenaar niet op antwoorden. Hij zit lang na te denken. Nee, hij weet niet, wat daarop te zeggen. Hij zit er zoo keinderachtig te kijken. Hij vraagt het opnieuw, God weet, wat een gekkigheid hem er toe drijft.
- Ge hebt nou oe kiendje, zegt hij.
Hanneke kijkt hem eens aan. Ze heeft misschien geen vertrouwen in hem, wie weet, misschien heeft ze een bietje schrik in d'r binnenste.
- Ge denkt er nog maar 'es over na, zegt den kluizenaar.
- Zoo iets doet me nie, zegt Hanneke.
Zooiets doet men niet. Denkt ze nou nog aan haren mensch en aan den moord. Den kluizenaar voelt zijn eigen belachelijk. 't Is zeker geen manier van doen van hem geweest. Hij staat op. Bij de deur staat hij nog evekes te prakkezeeren, er vormt zich geen gedachte meer.
- Als ge gezieje hadt, zegt Hanneke, daar tegen die deur, diejen politiehond, die ging toch zoo te keer. Ze hadden hem aan een pet van onzen Nol laten ruiken. Denkte gij nou, da onzen Nol het gedaan heeft? In Remund hee-'t-ie 'et bekend. Toen hij het gedaan had, was hij nog terug gegaan, om Pietje zijnen pols door te snijden. Hoe hee-'t-ie het toch kannen doen.
Nou zit Hanneke zoo wit en mee bitter vertrokken mond te kijken en te wiegen mee d'ren kop.
- Ge zit hier in oe eenigheid, zegt den kluizenaar, het is niks werd voor oe.
- Hè, hè toch ja, zegt Hanneke, ge zoudt toch zeggen, onzen Nol, zóó als ie toch was, zoo goe van harte, da kan toch geenen mensch gelooven, dat hij da gedaan hee'.
- Nee, da kan me' niet gelooven, zegt den kluizenaar.
Hij schudt ook mee zijnen kop. Hij staat nog een hortje in de stilte. Hij gaat de deur uit.
Maar ze hadden hem gezien, toen hij de deur uitging. Dat was nou den derden al. Eerst Graart den Beer en diejen verrekten Hagenaar. En nou kwam den kluizenaar ook al bij Hannekes
| |
| |
over den vloer. Zoo kindsch was ze dan toch niet mee al zijn bravigheid en zijn bidden in huis en in den hof. Hanneke kreeg ook last mee de armmeesters, die kwamen haar vermanen. Ze moest maar zien, dat ze ergens bij familie kwam, dat ze hier niet in de eenigheid bleef zitten. Het was het best, als ze bij andere menschen kwam. Ze dachten zeker, dat ze wel weg zou gaan als ze haar de huur opzeeje. Toen zee Martens den kerkmeester Hannekes de huur op.
Nee, het wijfke van den goejen moordenaar had geen rust of duur. Steenen en scheldwoorden, het braaf vermaan, giften van den armmeester, de bonnekes die ze kreeg en den stook, de verplichtingen aan de menschen. Wat was het allemaal, het dreef haar van het een hoekske naar het ander. Ze was in haar huis op de vlucht. De ruimte van de bedstee, daar was ze veilig in. Daar had ze 's nachts de schommelwieg van bruine wissen, de gekregen wieg mee de rooje gordijntjes, die had ze daar bij zich staan. D'r kiendje. Ze hield er nog evel veul af. Ze had 'es eenen keer tegen een vrouw gezegd:
- Veinde ge da nie vreemd? Bij onzen Nol kreeg ik er geen.
D'r worde gezeed, dat ze dan misschien gedacht had, dat het aan haar lag en dat ze gedacht had van niemand er een te krijgen.
D'r worde ook verteld, dat Hanneke, toen het wicht geboren was, tegen de goejvrouw gezeed had:
- Onzen Nol, da is zóónen goejen mensch. Hij zal er hendig blij mee zijn.
Op eenen goejen avond, dat kost Hanneke zeker van zijn eigen niet begrijpen. Voor ze uit zijn huis gezet kon worden ging ze op een goejen avond naar den kluizenaar. Mijn God, dat deed ze. Ze kwam daar aangekrast mee d'r wicht op den arm. Eerst durfde ze nog niet binnen te gaan. Toen kwam ze kloppen op de planken voor het venster. Ze had den huissleutel bij d'r.
- Hier, zee ze, tegen den kluizenaar, ga-de-gij de wieg halen?
Den kluizenaar had rondgeloopen mee zijn gedachten. Hij had niet stil gezeten, hij had al weer 'es naar Hannekes willen gaan. Hij had voor ieders en van elks gezorgd, hij had zijn stenen weer in den vloer gelegd. Hij had de ruiten bijgelapt mee kranten. Hij had zijn eigen slaapplaats, een kermisbed van wat
| |
| |
stroo en een deken in het eene ongebruikte vertrek. Het wijfke van den goejen moordenaar zou de bedstee krijgen.
Den kluizenaar ging den eigensten avond de wieg nog halen. Hij laadde ze op zijn schouders, Hanneke had er zoo nog het een en 't ander ingepakt, wat ze ewees noodig had. Den kluizenaar liep in den donkerenden avond door de dorpsstraten, zijn klompen klonken op de keien. Hij droeg die vracht. Hij lachte onder die vracht. Hij voelde zijn eigen gaan, de huizen, dat was benauwd genoeg en een enkelen voorbijganger die nieuwsgierig naar hem keek, wie daar liep mee een wieg, wie daar liep onder die vracht. En de fonkelende sterren in den winterhemel.
Waaraan gehoorzaamde den kluizenaar? Hij had geen berekening. Het zal ook geen zonderlinge edelmoedigheid geweest zijn, om die vrouw en dat kind te beschermen en den achterdocht van de menschen te weerstaan. Hij wist het eiges niet. Een geheimzinnige drang in het gemoed, een heimwee. Zijn handen waren koud van de felle nachtvorst, en zijn heimwee was stom en onbegrijpelijk, het was misschien gericht naar de teerheid van een lach, de droefheid van het kleine en kwetsbare, de aantrekkingskracht van het schreien van een klein wicht.
Hij ging het dorp uit. Hij ging een eind den landweg langs. Hij ging gebogen, de handen geheven naar zijn vracht. Hij ging vinnig. Die wieg was hoog. Daarover sidderden de sterren. Hij kwam bij den viersprong, waar de boomen bij zijn huis hun teeken gaven aan dit plekje aarde. Hij schoof de losstaande deur opzij, zette de wieg in het zand van de gang. Dan schoof hij zorgvuldig de planken weer voor het deurgat. Vervolgens kwam hij het woonvertrek binnendragen mee de wieg. Hanneke zat mee d'r kiendje bij het vuur. Den kluizenaar zette de wieg bij haar neer. Bij het vuur. Natuurlijk om die wieg, die zoo koud was geworre, een bietje te gaan warmen. Hij haalde er alles uit, wat Hanneke er in gepakt had en legde het hier en daar neer op den grond. Toen de wieg wat warm geworre was stopte Hanneke het kiendje erin. Ze plooide de gordijntjes mee de rooje bollekes, dat moest goed zitten. Toen schoof ze de wieg een eindje terug. Zij kwam vervolgens bij het vuur zitten, bij den kluizenaar.
Ze heeft de voeten op de sporten van d'ren stoel. Ze steunt de
| |
| |
kin in de hand, den elleboog op den knie. Ze heeft eenen wollen neuzik om. Ze zit neergehurkt. Ze zit heelemaal verloren in een vreemdigheid, de vreemdigheid van haar daad en de omgeving. Ze is naar hier gekommen. Ze heeft misschien geen krachten meer, geen schaamte, ze kent geen menschelijk opzicht. Ze heeft misschien honger gehad bij d'r bonnekes en wie weet, of den troost van het gebed haar in haar binnenste helpt. Haren klomp valt van den voet. Ze steekt den kousenvoet uit en wipt den klomp mee de teenen onder 't riempke weer aan den voet. Den kluizenaar kijkt haar eens aan. Nu is het ongeluk maar, den kluizenaar heeft zijn gedachten wel, die zitten wat vreemd in elkaar, het gaat traag ze te ontwarren, het gaat trager nog er woorden voor te vinden. Als 't kiendje begint te schreuwen trekt Hanneke de wieg naar zich toe en gaat schommelen. Daarin verzwakt subiet het schreien en het valt stil. Boven het vuur in de donkere schouw speieren de vonken, zij dansen mee sprongen in de hoogte en vallen terug. Boven in de schouw, in de hooge nauwte, wemelen zeker de sterren. Dat zien we niet. Wat zien we? Den kluizenaar zit hier nu met een groote goedheid in het gemoed. Daarin wil hij het wijfke van den goejen moordenaar betrekken, hij wil haar zeker voor 't een of ander gerust stellen, maar hij weet zijn prating niet. Zij kijkt hem evekes aan. D'ren mond is een bietje scheef en bitter vertrokken. Zij lacht niet. Zij kan niet lachen. Zij kan niet schreuwen ook. Een doffe onverschilligheid, daarin zit zij neer, voor de warmte waarnaar zij overbuigt. Ten laatste legt den kluizenaar een paar natte plaggen in de vlammen, die er onder wegsissen en krimpen en blauw spetteren gaan. Het wordt donkerder in den herd voor den schijn van het lampje aan den muur. Den kluizenaar gaat nu in het andere vertrek, daar heeft hij zijnen stroozak en een soldatendeken. Hanneke had ook wat beddegerei in de wieg gestopt, een laken, eenen sloop. Ze gaat d'r bed in de bedstee verrig maken. Waar ter wereld is zij, in wat voor vreemd nachtelijk oord, waar zij rond moet kijken? Ook hier kan zij de wieg bij zich trekken. Als den kluizenaar in het donker zijn eigen uitgestrekt heeft, hoort hij een geluid in het nachtelijk huis. Een stem. Een zangerig gebed. Dat gaat na een hortje over. Wat is dat? Den kluizenaar komt een bietje overeind op zijnen stroo- | |
| |
zak. Om te luisteren, te onderscheiden. Om te begrijpen.
Den kluizenaar zal op zijn manier wel weer over veel na te denken hebben gehad. Hij trok mee zijnen kruiwagen het Pastoorsbosch in. Hij sprokkelde er hout en verzamelde er kroten. Hij keerde 's avonds terug mee zijn vracht. Hij stookte het vuur van hout en turven. Er hing eenen ketel boven. Er worde water gekookt. Er kan koffie gezet worden. Dat deed Hanneke. Den kluizenaar trok er eiges op uit naar den bakker. Hij hield onder den eenen arm een brood, onder den anderen arm eenen mik. Zoo kwam hij thuis. Hij had de volgende avonden zoo zijn drukte van het verhuizen, hij droeg den weinigen huisraad van Hannekes, hij laadde het een en ander op zijnen kruiwagen, hij had ook het sijske in zijn kooike hier gebracht. Hij verhuisde de plattebuiskachel over, nou ging het vuur uit den haard. Den kluizenaar had er heel wat mee te stellen, eer de pijp goed in de schouw zat en de kachel kost trekken. Het wier voller in huis, den kluizenaar zag dat aan, hij had er geen vreugde of spijt over. Het moest voor Hannekes en het kiendje. Mee de duiven was het niks meer, de jongens waren gekomen, die hadden de duiven gevangen. Maar het sijske, in zijn spijlenkooike tegen den baksteenen muur, het wipte en 't zong zijn trillers. Hanneke had ook een staande petroleumlamp. Die stond op tafel. Zij hadden meer licht. Het was meer een huis om in te wonen dan het vroeger was. Den kluizenaar zag dat aan. Hij had er geen vreugd over. Hij had er geen spijt over. Dat Hanneke Bonk naar den kluizenaar gegaan was, daar zeeje de menschen van:
- Da begrijpte ge nie. Da doen zoo'n menschen. Da kanne wij niet begrijpen.
Er was ook een vrouw, die vertelde, dat Hanneke tevoren gezeed had:
- Da zal onzen Nol hendig goe veinden.
Nee, dat begrijpte ge niet van zoo'n menschen. Dat zijn ander menschen dan wij. Den kluizenaar heeft nu ook zijn zorg. Want zijn geldzakske, daar zat zooveel niet meer in. Daar waren er, die wisten te vertellen, dat hij mee al zijn armoejig leven geld had. Hij had het in potten ergens in zijn huis ingegraven. Hoe hij er aan kwam, dat wisten ze niet zoo krek, misschien de een
| |
| |
of ander geheimzinnige familie-erfenis, of eenen gestolen schat, hij leefde maar zo arm uit klaarloutere gierigheid.
Den kluizenaar kon zeker zijn potten niet meer terug vinden. Hij wist eiges goe genoeg, hoe het met hem gesteld was. Naar den armmeester wou hij niet gaan. Daar was hij te grutsch en te schaduw voor op zijn manier. Hij liep na te denken. Hij moest zien, dat hij op d'een of ander manier een perd kreeg, dan zou hij weer den klot gaan varen uit de peel voor dezen en gene, en voor zijn eigen gaan rondbrengen in Someren of Wanroy of Bakel of Helmond. Nol Bonke kar had hij achter nog onder een afdak staan.
Het was den harden winter. Er was dagen lang geen wolkske aan de lucht. Onder de vrieslucht was er ter wereld de witte bevrorenheid, bevroren sneeuw over het land, het hard ijs op de slooten. De jongens komen daar op slibberen. In de stilte van het land zijn de geluiden zeer nadrukkelijk in de kou, de geluiden van de helmende klompen op het ijs, het slaat, het ratelt.
Den kluizenaar loopt in de stilte van den dag, den dag die eindigen gaat, rontelom zijn huis. Dan treedt hij binnen en gaat het woonvertrek in. Kijk, de wieg, de schommelwieg mee de ronde kap, de rooj gordijntjes mee de bollekes eraan, daar zit de moeder mee het kind. Het kind heeft zijn voedsel gehad, in zijn voldaanheid ligt het stil naar moeders te kijken, nou moete ge zien.
Nou moete ge zien, wat is dat voor gekkigheid, wat is het klein en poover, het wijfke van den goejen moordenaar zit naar het gezicht gebogen van het kiendje in d'ren slip. Den kluizenaar heeft zoo'n gek gevoel, een oogenblik is teruggekomen, iets wat een diepen zin heeft, 't is niks, we houden er den asem bij in. Het wijfke van den goejen moordenaar houdt zijn gezicht zoo gekeerd, ze heeft de rimpels in de ooghoeken, ze versmalt en vergroot gelijktijdig haar oogen. Deze vrouw, ook zij zit in de schaduw neer, en van wat voor donkeren kant afkomstig is den kluizenaar, het eenigste wat hij heeft is wat goedheid in het hart. Goedheid in het hart. Maar het kind, maar kinderen. Die dwingen toe een lach en die heeft overal een eender licht.
Mee een schoone, stomme verwondering staat den kluizenaar te kijken, hij weet zijn eigen aandoeningen niet. Hij ziet in het
| |
| |
gezicht van de vrouw de verbreeding van den mond in de breede plooien der wangen, de verbreeding van de oogen, die naar het midden zeer verhelderen, daaraan, op het smal gezicht van het kind ontstaat een eendere kindsche lach. Den kluizenaar staat gespannen, hij kauwt druk voor in den mond, daar bewegen zijn gesloten lippen af, zijn kin staat vooruitgestoken. Den kluizenaar weet er niks af, dat ook in zijn gezicht de verandering komt en dat hij eender lacht, evenzoo kindsch in het gezicht. Het is een stom, woordeloos verbond, het verbindt hen driejen. Het heeft zijnen duur van eenigte oogenblikken. Den kluizenaar gaat weer naar buiten. Den avond komt dan stil nederdalen over den dag. Over den dag van de wereld, den dag die is zeker zeer goed geweest.
Den winter kan nijpen en slaan en hard vast houden. In de kachel wordt het vuur onderhouden, daaraan zitten we ons te beschermen tegen de barre en barsche kou. En het wordt altijd weer lente.
De lente kan zóó komen: de aarde gaat dampen. De bosschen in de verte worren blauw, boven hun nevelen komt de milde straling van de zon. Dan rukken de grauwe wolken aan, die bestormen den hemel. Voor de vlucht van den wind zwermt een kraai plechtig over de bosschen, die ruikt zeker het zaaizaad en de mest en de verschheid van den zwarten blinkenden grond. In de verte egt den boer, zijnen kiel bolt op den wind. Dan valt de kraai van de bosschen neer naar de vlakte der velden. Daar gaan het paard en de eg en den boer ineens in die rukken, in den breejen worp van den regen, de schuinsche regenstreepen teekenen in hunnen sidderenden stand aarde en hemel. Het paard loopt er in te dampen en te wasemen, de bosschen trekken achter de regensluiers weg. Het dondert over den horizont, een blijde dreun, groot en helder. Aan den avond bloeit den hemel rood open, in den schoonen gloed zingt er een vogel verborgen en klaar. Nou komt den bloei in den vlier, de kruidnagel begint zich te vormen, dat worden witte en paarse trossen, menschen, en er komt eenen morgen, dan is alles in een jonge warmte verklaard en verzuiverd. Als de warmte en het klaar weer zich hebben vastgezet, en ge gaat nou naar de peel, het is
| |
| |
een eind weg. Het is er zoo stil over de grauwe vlakte waarin de plekken vlaswit gespreid liggen van het vlokkige pluimgras, het is er zoo stil, er vormt zich een klaarheid rontelom ieder geluid. Mee het stijgen van eenen vogel boven den hemel in een moeras stijgt het duidelijk geluid van de bellen. Dat zijn de bronzen bellen van de paardenhamen. Die klingelen weg en weer, het zwerft de wegen langs, uren lang, het geluid hangt aan de wanden van den hemel geheven, het klingelt aan de einders. Zoo trekken de klotkarren naar de peel. Ge hoort het klakken en horten van de karwielen rond de as, van de wielen in de wagensporen. De karren kommen leeg in de peel, de hooge peelhekkes staan voor en achter iel geteekend, geraamtes. De karren gaan vol de peel uit.
Den kluizenaar vaart nou ook mee kar en paard. Zijn kar had hij nog, zijn paard zal hij mee bietjes betalen. Hij heeft het achtervertrek in zijn huis weer toe stal ingericht. Hij trekt de peel in. Hij gaat de verre wegen langs en loopt het pad naast het paard. Het paard schudt den kop heen en weer in de breedte van den weg, het zand poft voor de beenen op, het wolkt terzij van den weg, het stuift achter de kar omhoog, het is goud in de zon. De kar dokkert traag, mee de slagen van de wielen. Den kluizenaar, in dezen vrede, sjokt erneven. Hij houdt den kop neer. Hij heeft een zweep in de hand, en wat een zweep, mee roode franje aan den handsvat en een blinkend gepoetste koperen geleding. Hij zwaait die zweep op en neer, hij slaat de plechtige knallende slagen, dat moet het paard aanvuren, het blijft er even traag om trekken. En de bellen in den haam, het klingelende, bronzen geluid. Het schudt en zingt. Het is geen melodie. Den kluizenaar hoort dit geluid in het gemoed, het mag een geringe muziek zijn, het is een schoonheid die hij zonder begrip verstaat.
|
|