| |
| |
| |
[VII]
Fons van Willemiene, in de herberg van Jan het Man aan het raamvierkant voor de hor is hij gezeten. En in zijn glas ligt het raamvierkant, klein en helder geteekend, zoo scheef als in een ander gezicht weerspiegeld. En er drijft van de blauwe lucht en van de wolkjes iets in. Fons brengt zijn gezicht er dichtbij en voelt aan zijn oogen de sterkte van de vonkeling. Hij kijkt zoo lang, dat het beeld zich verdubbelt en voor zijn blik in twee eendere beelden uiteendrijft. Als hij roerloos zit kan hij de twee beelden langen tijd zien. Als hij beweegt trekken ze langzaam weer toe één beeld te samen. Dit glaasje mee het beeld erin is de kern van een wereld. Aan de vage grens zit Jan het Man in de schemering van de herberg. Met tusschenpoozen klopt het op het blad der tafel, waaraan Jan gezeten is, hel klopt als Jan zijn glas water neerzet. Die aanwezigheid van Jan trekt zich terug. Maar hier, bekant tegen Fons zijn oogharen aan, is het kleine glas mee de vonkelingen, mee het drijven van zijn spiegelvlak, aan de randen door een buiging omboord. Fons drinkt den goeden drank mee allerfijnste teugen. Dan zet hij het glaasje weer neer en gaat in de ziel ervan zijn eigen verdiepen. Aan de vage grenzen, daar zijn groote dingen en bewegingen, een wereld mee ellende, eenen slaanden molen, een vrouw die zwaar mee oe meegaat en op oe schreden drukt, en een horizont, die siddert onder den dreun van dravende varkens. Dat is de vijandelijke macht. Er zijn kinderen. Kinderen mee velen. Waar Fons zit komen zij nu voor het raam gesprongen. Het is buiten misschien Mei, lente of zomer, of een witte winter met roode einders ter wereld. Daarvoor veeren de kinderen op. Zij fladderen op langs het raam. Zij stoeien. Zij springen, hun leden zijn licht en van een zwevende bewegelijkheid. Maar de kinderen schreeuwen mee open mond. Dat gespring is nergens anders om, dan om Fonse in het gezicht te krijgen.
- Fons, de varkens zijn los!
Zijn de varkens los? Dan wacht de strijd, het gevecht. Een leger van varkens. Het vult de straten. Fons trekt er op uit. Hij
| |
| |
heeft de wetten overtreden, de zware dikke strafrechter komt met een wiske achter de varkens aan. Dat is het gevolg van het kwaad, dat hij in zijn leven doet. Hij denkt nou, tusschen de bedrijven die hem zijn ongemak geven, hier rustig bij zijn glaasje te kunnen gaan zitten, voor het pleizier. Maar Willemien laat de varkens op hem los, die komen hem halen.
Het zijn zware uren, waarin Fons de kleine straat doordraaft, heen en weer. Hij wordt sterk in de uitputting en moedig in de vermoeienis. Hij heeft een harde onverschilligheid voor schaamte en belachelijkheid. Voor hun deuren mogen de menschen komen, Fons jaagt verwoed de varkens en wordt door het zwijgen der kijkers aangevuurd. Misschien heeft hij wel een engelengeduld en een onbegrensde zachtmoedigheid. Hij verteedert voor de varkens. Zij zijn overal en knorren rontelom hem. Hij spreekt ze toe en werkt mee zachtheid op hun gemoed. Goede beesten, den last die gellie mij aandoet, die doet een ander mij aan. De boosheid komt niet van de argelooze dieren, dat is zeker. Maar met al zijn zachtmoedigheid is het een zware strijd, dien Fons heeft te vechten, dat is zeker, een strijd, die hem zeer afmat en uitput, hij hijgt achter de dravende varkens aan, die hem altijd weer ontsnappen. Eenige felle oogenblikken schiet hij weer in zijn groote, opvlammende drift en slaat en trapt en schopt.
Aan den avond hurkt hij neer. Hij zit tegen de mutserdmijt, de avond komt blauw en goed in het korte gekapte geurig mutserdhout gekropen. Fons hangt zijn petje aan een uitstekende mutserdstek, daar hangt het zwart in het blauw, een vodje, zoo onooglijk. Het petje hangt daar, het is niks. En wat is Fons, eenen tobberd, eenen sloeberd. Hij zal dit petje weer grijpen en het opzetten, het petje, dat hem voltooit.
Willemien had nog een varken meer in haren dienst genomen, ze strafte Fonse zwaarder. Wat een wijf, wat eenen duvel van een vrouw, dat ze een bondgenootschap sloot met de varkens, maar Fons dacht, de varkens zijn beter dan het wijf. O, die Willemien, Fons wier hoe langer hoe magerder, alleen omdat hij bij Willemien moest slapen, hij wist niet, hoe hij tegen den muur aan zijnen kant van het bed moest opkruipen. Hij wilde er wel inkruipen, in den harden toevlucht van dien muur. Mee
| |
| |
zijn handen, mee zijn tanden wilde hij er wel een gat in graven en knagen. Wat haalde het allemaal uit. Hij kost honderden keeren op eenen dag, mee de nagels van de vingers in de handpalm gedrukt en mee ingehouden adem zijn vurige en heete verwenschingen zeggen, Willemien barstte niet, ze viel niet dood neer, ze vloog niet naar de maan. Zij zat te stevig in haar taaie huid, ze stond te vast in het leven geplant om om te vallen en ze was te zwaar om naar de maan te vliegen, ze was ongevoelig voor iedere verwensching. Aan Fons zijn magerte worde zij maar dikker. Dat was een noodlot, dat niet te bevechten was, dat Fons maar magerder worde en Willemien maar dikker. Fons had zijn toevlucht nog in de bakkerij, bij het ovenvuur, bij den deeg dien hij in zijn taaie kernen greep en driftig kneedde, maar wat was dat nog, zijn bakkerij, zij ging hard achteruit. Ge moet oe eigen verbeelden, Fons was zoo'nen bakker die zijn wijf door den mik joeg, menschen, wat zaten er voor gaten in Fons zijn watermikskes. En als ze in den oven zaten gebeurde het nog dikwijls dat ze verbrandden. En Willemien, al rook ze de lucht, ze verdroeg de schaai mee een gemengd en wrang pleizier, hoe het Fonse in zijn streken trof.
Want hoe hij het hem lapte, de duvel beschermde hem in zijn kwaad bedrijf, Fons zat iederen keer maar weer bij Jan het Man, hij wier ook wel eens onverschillig als de varkens los waren. Soms wist hij niet, hoe hij het had. Dan zag hij de varkens in zijn glaasje, zij krioelden daar. Dat was het spiegelbeeld, buiten hieven ze zijn eigen aan het raam omhoog mee hunnen roep:
- Fons, wij zijn los! Wij zijn los!
Dan kwam Fons buiten gestormd. Hij sloeg erop, hij stortte zijn eigen neer. Hij viel languit in de leegte, de varkens waren hier niet. Nee, ze waren er nog niet. Maar later, dan kwamen ze, voor den mutserd, bezijden zijn huis het erf af, eenen drom, eenen stoet. En Fons moest erop uit. Hij sleepte er zijn eigen heen. Hij vocht, hij streed. Hij schreeuwde. Hij vloekte. Hij ging op zijn knieën zitten bidden. Op de knieën kroop hij de varkens nabij en smeekte hun, dat ze hem welgezind zouden zijn. Misschien zat er iets roerends in, hij riep ze te hulp tegen Willemien, hij gaf de varkens teedere namen.
| |
| |
De menschen in de straat hadden hun pleizier, die stonden er bij te lachen, begrijpte gij dat nou. Het worde soms nacht voor Fons de varkens allemaal weer in het hok opgesloten had zitten en hij wist niet, hoe hij ze erin gekregen had. Hij wist niet, of de menschen in de buurt hem niet geholpen hadden. Hij hurkte in het donker voor den mutserd neer. Als hij in het schemerdonker voor de lucht zijn petje zag bengelen aan eenen vooruitstekenden mutserdstek, dan zag hij iets klaarder in zijn herinnering maar tobde mee de vraag: hoe komt dat petje hier. Hij staat op en reikt naar het petje, dat moet noodzakelijk op zijnen kop staan. Nu moet hij weer naar binnen, zijn beenen zijn van ijzer, zijn voeten blijven steken in hunnen tred. Als Fons op d'opkamer komt, waar Willemien in het bed ligt, dan voelt hij zijn oogen grif verblinden en zijn bloed verschralen van den afschuw. Eens stond hij plotseling te braken, wat een geluid was dat. Willemien schreeuwde hem boos toe:
- Da komt van dat verdommesch gepruuf.
Fons stikt in de poging om een woord te zeggen. Hij staat daar mee het water in den mond aan den donkeren muur geleund, hij spant zijn eigen niet toe een drift in, hij buigt het hoofd onder de marteling en denkt: da komt niet van de borreltjes, da komt van ou. Daar zijn erger dingen dan borreltjes pruuven, wat doet het ertoe. Willemien loopt dagen achtereen mee d'r opgetrokken oogen, de mondhoeken neer. Als Fons mee geluid slurpt onder den eten, of zijn pijp snorkt in den steel, dan wendt Willemien zijn eigen mee afkeer af. Dan zijn er de zuchten zwaar in den herd. Fons heft zijn eigen uit zijn kleinheid op:
- Bè, sàkkerdomme, wa hedde ge toch evel!
- Wa zou me hebben, den heelen dag ligde ge bij Jan het Man.
Nee, is dat rechtvaardigheid. Is Fons 'nen mansmensch of niet, heeft hij grif geen vrijheid. Wit van drift trapt Fons 'nen stoel tegen den muur, en begint vinnig achter elkaar te vloeken van machteloosheid. Dan komt de wederzijdsche razernij, scheldwoorden en gekerm tegen elkaar. Daar zijn duistere dingen, die haalt Willemien aan het licht, ze verbleekt zelf onder de verwijten over zijn leven die ze Fonse naar den kop slingert, d'r
| |
| |
hart bonst eraf. Maar Fons, onder de marteling, onder de slagen van het geweten dat daar schreeuwt uit diejen mond, voor het gericht in het wit van Willemien d'r vertrokken oogen, zijn razernij kent geen grenzen meer en richt zich mee vernielingen op deuren en ruiten, op de tafel en de stoelen in den herd.
Dat duurt tot hij in zijn bakkerij voor de duivels vlucht en daar gaat zitten brullen als eenen bezetene. Later komt het bedaren, de verzwegen wrok aan beide kanten. Nu kan het buiten grijs zijn en waaien, daar treden zij beiden in, zij gaan langs elkaar de deur in of uit, nu kunnen er geen woorden meer gesproken worden. In de zware hamerende stilte zijn ze bijeen, in dit pijnigend samenzijn, mee zeere oogen, waarmee ze elkaar schauw ontwijken. Ge hoort Willemien d'r neus snuiten, ge hoort de klok tikken, vliegen bonzen aan de ruit, mee afgekeerd gezicht zitten Fons en Willemien, vreemdelingen voor elkaar en ver vaneen, daarnaar te kijken.
Bij den molen, den molen aan het eind van de straat, buiten de huizen, heeft Fons eenen plak grond liggen, daar had hij zijn erpels gepoot. Die moesten nou geschoffeld, die moesten gewied. Dan gingen ze mee zijn tweeje, Fons voorop, Willemien eenigte meters erachter aan. Fons knikte in zijn knieën, hij droeg de grijzel en de schoefel op zijnen schouder. Wat worde het toch eenen mensch, een slap geraamte, 'nen in de lengte gewrongen schotelendoek die rechtstandig bleef, mee 'nen pink duwde ge hem tegen den grond. En Willemien, ze was een eind achter Fonse. Fons voelde, hoe hij danste en moeilijk op de been bleef, daar had hij nog zijn vernijnige giftige gedachte over: zoo dreunt de grond onder diejen olifant, dat ik er niet van kan loopen. En waar zij gingen, waar zij kwamen op het erpelveldje, daar rontelom stond de rog hoog opgeschoten en stil aan de warme aarde te rijpen.
En die kaaljakkers uit den Haag. Celine d'ren oom Edmond, die kwam ook soms bij Jan het Man. Hij zat er, 'nen heer, mee een grijs pak aan en iederen dag droeg hij eenen boord. Hij werkte nooit, hij was 'nen luilak eerste klas. Hij was mager, dat kwam misschien wel van den honger. 's Zondagsavonds had hij wel 'es in de herberg van Jan het Man ruzing gekregen
| |
| |
mee de menschen, ze kosten hem niet uitstaan, omdat hij zoo'nen kaaljakker was, zoo'nen Haagschen scheitvent van niks. Daar scholden ze hem voor uit. Maar Edmond, aan den toog, in zijn grijs pak en mee den deukhoed op, hij liet zijn eigen trakteeren door Frans van Leunen den slachterszoon, hij weerstond alles mee zijnen kalmen hoogmoed.
- Haagsche kaaljakker! riepen ze.
- Je komt uit den Haag of je bent géén heer, zee Edmond, en hij liet zijn eigen nog maar 'es trakteeren en hield het hoofd en de oogen gewend naar het glas, dat ingeschonken worde.
Eenen mooien mijnheer. Hij woonde daar mee zijn broer en zijn nichtje in het huiske van Marjanneke den Schilder, en het wijfke van den goeden moordenaar was zijn buurvrouw, zij zagen hem daar wel 'es ingaan en weer laat vandaan komen, wat had hij daar te maken bij het kindsche wijfke, want zij deugden geen van allen, Havé niet en zijn broer niet en Celine niet. Celine zat niet voor niks eiken avond voor de geopende gordijnen in het vol lamplicht d'r haren te kammen. Sakkerdie wat een streken toch evel. Het waren menschen van niks. Celine had eenen avondjapon, of wat het dan was, maar ze had er ook maar net precies eene, ze droeg hem ook 's middags en 's morgens, en dan had ze van die kousen aan, ge kost niet zien, dat het kousen waren. En Edmond en Havé droegen iederen dag eenen boord, maar Nelleke van Bommel kreeg er nooit boordewasch af, ze droegen gummiboorden, van dichtebij gezien zaten die vol zwarte barsten. Zondags droegen de Haagsche heeren manchetten, die waren ook al van gummi, ze waren grif zwart op de plaats van de knoopen.
Het wijfke van den goejen moordenaar bad zijn gebeden, het leefde teruggetrokken van de wereld, veel goeds ondervond het niet van de menschen, het hoorde af en toe hunnen roep aan het donkere raam. Maar diejen kaaljakker, diejen Edmond, diejen verrekten Hagenaar kwam bij het wijfke over den vloer. Ze zagen hem er in en uitloopen. Ze zagen hem 's avonds laat in den donkere buiten komen. En weete ge wie er ook kwam, bij het wijfke? Graart den Beer, den voerman op Gemert. Hij was eenen keer kommen leelijk doen over het perd, het wijfke
| |
| |
had toen maar gezwegen, later was hij teruggekomme. Hij kwam er nog wel 'es en dronk er een tas koffie.
Wat had dat te beteekenen. Het wijfke van den moordenaar liep in zijnen hof te bidden, het was braaf zat. Dat was het altijd geweest, maar het had ook zijn gekkigheid gehad, als durske van den catechismus kost het al niet van de jong afblijven. Later was ze altijd bij het jonk mansvolk. Hè, hè toch ja, zee ze mee zoo'n fijnen mondje, maar 't zat vol streek. Het zat in de kerk te bidden mee zijn druk bewegende mondje, maar 's avonds lag het mee het jonk mansvolk te vallen. Ze kost op zijn manier zeggen: wa Onzenlievenheer nóu mee me voor heeft, dat weet ik niet. Maar het had alle mogelijke streek, dat zou er niet beter op geworden zijn, nou ze daar op d'r eenigheid zat en kindsch was geworden. Zoo oordeelden haar de menschen.
Graart den Beer, die kwam achterom binnen bij het wijfke, er zijn van die menschen, die zoeken bij de zwakken, bij de kindschen in het verborgen de gelegenheid voor hun kwaad bedrijf. Hij kreeg zijn tas koffie geschonken, hij zat bij het raam dat uitzag op den hof, hij zat schrijbeens op den stoel, den stoel achterstevoren onder zich, de armen op de leuning, de kin op de armen, zoo loerde hij naar het wijfke, mee harde oogen. Daar kwam dan zooiets rond zijn oogen, eenen lach, hij kneep de oogen half dicht. Het wijfke, in zijn gebed gestoord, het had den paternoster op tafel liggen bij den koffiepot, het had nu zijn handen in den slip en hield in het effen bleek gezicht de oogen neer. Ze keek Graart den Beer 'es aan, ze wendde haastig den blik af. Ze kreeg een kleur onder dat kijken, het dwong haar overeind, daar sloeg een duisterheid, een angst op haar bloed. Ze bibberde, ze liep door den herd en stiet tegen de stoelen, ze stiet soms d'r komke koffie om. Graart den Beer bleef roerloos zitten, hij bewoog zijnen kop niet, maar volgde mee de oogen het wijfke in haren gang, als ze den schotelendoek ging halen en de tafel schoonveegde. Het wijfke voelde haar beenen verlamd en zwaar, het voelde haar armen krachteloos. Het zat weer neer, het hief zijn trillende voeten op den stoelsport, het wrong zoo'n bietje d'r handen in d'ren slip, zoo zat ze zijn eigen zenuwachtig te maken, ze weerde mee d'r handen af, ze
| |
| |
klaagde mee kermenden mond, d'r oogen vernauwden in hun licht voor de nadering van die andere harde oogen, die dichterbij kwamen en waarvoor ze niet wijken kon, in die vreemde verlammende duizeling die ze voelde.
En Edmond, den buurman. Die kwam binnen, mee zijnen groet. Hij stofte de zitting van den stoel af. Hij zat daar in zijn grijze pak, het een been over het ander. Hij keek het wijfke eens aan, hij keek 'es door het raam over den hof. Hij zee: dank je, als hij zijn tas koffie kreeg en boog vriendelijk, vervolgens glimlachte hij toedat het wijfke zijn oogen van hem afkeerde, dan verstrakte meteen zijn gezicht weer. Nadien haalde hij iets uit zijnen broekzak, hij ging zoetjes op een occarino zitten spelen, die hield hij voor den mond geklemd, zijn geheven handen terzij, de vingers die hieven zich en sloegen neer, die speelden vlug en traag, het fluitgeluid dat beefde zacht, het ging gedempt en zoetjes, den eenen voet sloeg de maat op den vloer. Een lied, het had misschien een teederheid, het wijfke van den goeden moordenaar zweeg en lachte daarbij, misschien gaf dit een innerlijke ontroering. Den paternoster lag op tafel. In zijn kooike boven de deur begon het sijske mee te fluiten mee lang aangehouden trillers. Het wijfke van den goeden moordenaar moest mee aandacht luisteren. Het hield de handen in den slip of het wreef zijnen scholk glad over den knie. Het kwam mee de handen op tafel en het teekende mee dwalende vinger figuurkes. Het stond 'es op en liep door den herd. Het hoorde hoe het lied ophield en zij voelde zijn eigen aan zijnen schort gegrepen. Ze trok zijn eigen los en zee haar woorden: hè, hè toch ja. Nadien zat ze op d'ren stoel en wreef de handen in d'ren slip overeen.
Dan kon de schemering komen, daar kwam een droefheid mee de schemering mee. Het sijske hield mee fluiten niet op. Het wipte voor zijn tralies van het een stokske op het ander, dit gaf kleine tikkelgeluidjes. En als het wijfke onder den blik dien ze voelde haar oogen ophief, dan zag ze een lach in de schemering, een eenderen lach in een gezicht dat steunde op een hand, een arm die leunde op een knie en lager zag ze een langzaam wippenden voet, daar bleef ze in een kleine krachtlooze verkommering naar zitten kijken.
| |
| |
Graart den Beer en Edmond den Hagenaar, wat hadden ze te maken bij dat Hanneke. Dat waren van die dingen, die verwekten onrust. De menschen hadden het wijfke van den goejen moordenaar niet ontzien, ze hadden onder het raam hun leelijke woorden geroepen. Maar wie hadden dat gedaan, dat waren ommers maar van die opgeschoten vlegels, snotjong waren het, die geen verstand hebben. Er waren nog zat andere menschen, die kwamen bij Jan het Man in de herberg, daar keerden ze zijn eigen tegen diejen verrekten Hagenaar en tegen den Beer. Die moesten voorzichtig zijn, die twee, die riskeerden, dat ze nog eens met eenen kapotten kop naar huis gingen.
Maar toen tegen den winter, het wijfke van den goeden moordenaar kon het niet verbergen, den eene of den andere zag haar nog wel 'es, ze wisten genoeg. O, diejen gemeenen den Beer en diejen verdomden Hagenaar, wie had dat gedaan. Dat kosten ze niet uitzoeken, maar er wieren dure eeden gezworen.
Het wijfke van den goejen moordenaar in haren toestand, misschien begreep ze het eiges niet goed. Ge moet niet denken, dat het geen goeje en godsdienstige wijfke een was, ze was kindsch, ze was onbeschermd, ze was te zwak tegen het kwaad geweld van booswichten. Ze zat door den dag verkommerd te bidden aan haren paternoster en nou zat ze heete tranen te schreuwen. Ze moest Onzenlievenheer vurig bidden om vergiffenis voor haren mensch, zeker, maar voor zijn eigen niet minder. Nou waren de Novemberstormen gekomen, het wijfke zat in de kou in den hof. Ze hurkte aan de heg, daar de wind doorwoei, ze liet zijn eigen natregenen en schreuwde haar tranen in den regen, och God, och God, ze zee: nou kommen we geen van twee ooit in den hemel.
Zij ging zitten denken aan den dag wanneer en hoe het is gekomen, lievenheerke, lievenheerke. Maar de regen was over de wereld. De wind woei door de heg, de grauwe dunne wolken in hun vaart en de groote, diepe verlatenheid, waarin ze zat neergehurkt. Het wijfke zag daar een omgekantelde kist in den hof liggen, op dat gele hout drupte de regen, hij tikkelde er luid op neer. Op een paalke aan den hofkant van den buurman hing 'nen gekeerden bloempot. Daar regende den regen op. Een duif kwam zwaar klapwieken in den regen. Ze vloog in eenen
| |
| |
plas water. Ze vloog weer op en keerde weer naar de til. Daar, op zijn plankske voor het gat, ging ze zitten koeren voor den regen.
Maar ze zouden den Beer en den Hagenaar de hersens inslaan. Ze hadden mee het wijfke van den goejen moordenaar te doen. Wat moest het aanvangen en wat zou het nog ooit zijn, als Nol Bonk v'rum kwam uit Leeuwarden. Er waren menschen, die hadden toch nog wel een bietje vernijn in het gemoed. Die zeeje: zoo onnoozel en kindsch is het wijfke van den goejen moordenaar toch niet geweest. Begrijpt ge het van zoo'n wijfke na wat ze meegemaakt heeft. Maar ze keerden toch allemaal hun woede tegen den Hagenaar en tegen den Beer.
Toen, een van de eerste Zondagen nadat het bekend was geworden, toen gebeurde het, dat den Hagenaar en Graart den Beer bij Jan het Man in de herberg kwamen. Er was volk zat, diejen avond, er waren menschen aan 't biljarten, er zaten er hier en daar kaart te spelen en druk te praten. En waarachtig, Fons van Willemiene, die zit daar ook in een hoek aan zijn tafelke voor het neergelaten valgordijn. Fons zat daar nou zijn borreltje te pruuven, maar den tijd staat niet stil, de avond vordert en het is onvermijdelijk: Fons zal weer naar huis moeten. Daar thuis wacht alles wat het leven aan gruwelijks heeft, dat ontmoet in Fons zijn gemoed een verzet, daar heeft hij een kramp af boven in de borst, hij zit er zwaar af te zuchten en hij schrikt op als iemand hem aan de varkens komt herinneren.
Daar rontelom hem zijn de menschen bijeen in het licht van de groote lampbels boven het biljart. De rook trekt er heen, naar het licht mee schoone trage tochten. De menschen zijn daaromtrent. Zij biljarten en zij kaarten. En dat gezoem van het praten, daar doorheen klinken de zachte vriendelijke knallen der ballen op het biljart en het bonzen der keus op den vloer, van de spelers, die evekes op hun beurt wachten.
Er was af en toe zoo'n bietje samenspraak geweest, hier en daar staken ze de koppen bij malkander, er was iets te doen. Toen Edmond den Hagenaar opstond en den kraag van zijn jasje overeind zette, hij had niet eens eenen duffel, den kaaljakker, o, toen waren er een paar menschen, die vieten de
| |
| |
biljartkeu en gingen achterom. Die waren naar buiten gegaan, die liepen met kromme ruggen, op hun teenen het donker plaatsje af en gingen zoo langs het zijpaadje en kwamen wachten bezijden den muur. Het was hardstikke donker, diepe duisternis, wat wind en wat verwaaide regen.
Net met eenen kleinen rukwind ging de deur open, op denzelfden oogenblik schoten ze toe van bezijden den muur en lag er een verward kluwen voor de deur.
Het was daar evekes een gescharrel, een gesis van gedempte stemmen en een heet gehijg. Mee zijn allen droegen ze hem een eind van de deur weg, daar in een heg gooiden ze hem neer en voor hij eenen schreeuw kost geven hadden ze hem al mee het achtereind van een biljartkeu op zijnen kop geslagen, dat hij voor de wereld lag. Toen gongen ze er mee biljartkeus op gaan doffen en slaan, beuken mee vuisten en mee klippels die ze uit de heg rukten, sakkerdie, ze sloegen hem af, ze sloegen hem hardstikke kapot. Daar was een zonderlinge stilte in het doorwaaid donker, daar was geen ander geluid dan dat van de doffe slagen en het veelvoudige hijgen door al die inspanning. Door de roerloosheid van den geslagene wieren zij eindelijk bedaard. Ze kwamen overeind. Ze klopten hun kleeren af. Ze zouden hem daar maar laten liggen. Ze stonden mee hij genden adem nog te fluisteren, soms een kort hard woord, meteen gedempt. Toen vieten ze hun biljartkeus en tastten in het donker naar hun afgevallen petten.
Dan gingen zij stillekes achterom bij Jan het Man weer binnen en kwamen in de herberg, in de warmte, in den rook, in het licht, waarvoor ze hun oogen knepen. Ze gingen nu weer gaan biljarten en kaarten, maar, mijn goeje God, ineens stonden ze stil en verschoten mee de krijzeling van den angst in het bloed: bij den toog stonden, een bietje van elkander afgekeerd, Graart den Beer en Edmond den Hagenaar. Zij stonden daar allebei en pruufden eenen borrel bij Jan het Man, Jan die onbewogen in het buffet stond en een glas water bij het oor vast had. Wel, sakkerdomme, zij voelden van het verschieten den fellen klop van het bloed, toen zagen ze, dat in den hoek aan het tafelke onder het raam voor het valgordijn niemand meer zat. Daar had Fons van Willemien gezeten.
| |
| |
Ze begosten toch nog maar eventjes te biljarten, anderen gingen weer aan hun tafelke zitten en namen de kaarten weer op. Ze waren allemaal nog wat in de war, ze staken de koppen af en toe weer bij elkaar, hier en daar begon iemand achter zijn kaarten te proesten en te lachen. Toen ging Edmond Havé de deur uit. Graart den Beer stond daar, hij had zeker al heel wat gepruufd.
- Kalen donder, riep hij den Hagenaar achterna, verrekten kaaljakker!
Toen lachte hij. Edmond Havé bleef een seconde staan en keek verachtelijk om. Maar o, dat gezicht van Graart den Beer, die kleine harde oogen die hij had, die dikke bolle wangen, en den geplooiden nek. Op Graart den Beer hoefde ge het niet begrepen te hebben. Hij staat daar nou, mee wijdopen mond, de vuist zwaaiend geheven, te zingen en te schreeuwen en de anderen uit te dagen. Maar Edmond den Hagenaar had al buikpijn. Hij stak zijn smalle schoudertjes omhoog, daar tusschen trok hij zijnen kop terug en boog hem diep. Zoo, de handen in de zakken, den jaskraag overeind, ging hij naar buiten.
Edmond Havé den Hagenaar wat is het voor eenen mensch. Eenen kaaljakker, eenen luien mieter eene, o, diejen vent van niks, mee zijn bleek gezicht en dat ingetrokken gruwelijke vieze snorreke, waaronder de bovenlip iets opgewipt stond boven de naar voren komende tanden. Zoo kenden we hem hier op het dorp, ze haatten hem allemaal. Hij trok buiten zijnen kop nog dieper in zijn schouders terug, de wind woei door zijn dunne kleer, ge kant er vast van op aan, dat hij geen hemd en geen onderboks aan had, de wind sneed mee alle koude langs zijn vel en zijn bibberende beenen heen. Zou hij een hart gehad hebben, dezen mensch, o, hij had zijn onverschilligheid, hij keek altijd maar even kalm en pafferig uit z'n wezenlooze oogen. Hij ging naar geen kerk, hij bad niet. Hij kroop 's morgens laat uit zijn bed, hij lanterfantte en hing lui op eenen stoel. Het was eenen klaplooper, hij vroeg bij Celine centen voor eenen borrel, 's avonds kroop hij weer in zijn bed.
Nu gaat hij door den donkeren avond en hoort in de heg langs den weg een zwak gekerm. Hij is nieuwsgierig. Hij komt zoeken
| |
| |
in het donker en tasten. Hij roept en vraagt. Hij krijgt een gekermd antwoord, zoo vindt hij Fons van Willemiene daar liggen. Nou kan hij doorloopen, hij kan ook Fons helpen. Hij denkt er niet lang over na, hij loopt door. Dit is misschien zoozeer geen slechtigheid van karakter. Edmond den Hagenaar is er niet een van de sterksten, hij zal er zijn eigen misschien over schamen, dat hij Fons niet behoorlijk opheffen en over zijnen schouder leggen kan.
Nu is Graart den Beer ook buiten gekomen. Die loopt daar tegen eenen tegenstand op te stalperen, hij mompelt, hij zegt allerlei uitdagingen en dreigementen, hij zoekt zeker ruzing mee diejen kalen dondersteen uit den Haag. Graart den Beer hoort ook in het rumoer het gekerm, daar aan den wegkant ligt iemand droevig te weeklagen. Den Beer gaat 'es kijken en stampt voor het onderzoek tegen een paar beenen. Hij bukt zijn eigen en schrapt een lucifer aan. Het vlammeke suist evekes in de holte van zijn hand voor den wind, meteen is het weer hardstikke donker, maar den Beer heeft Fonse van Willemiene herkend. Graart vat den mageren Fons om het lijf, wat zal Fons wegen, nog geen vijftig kilo's. Hij gooit hem over den schouder zooals men dat een zakske doet. Dan gaat hij zijn schreden, hij is vlak bij Fonse huis. Hij hoeft niet ver te loopen. Nadien slaat hij bij Fonse op de deur, dan legt hij Fonse neer op den stoep en gaat een eindje verder verborgen tegen de heg staan.
Willemien had zeker achter in de keuken bij het fornuis gezeten. Zij is op het bonzen afgekommen en heeft de deur geopend. Aan haar voeten ligt iets uitgestrekt, zij raadt het al. Zij begint maar meteen te schelden en te razen op den zatten Fons en sleept hem naar binnen. Als hij zoo zat is, dan houdt ze zijn eigen niet in, ze heeft alle recht en reden om te slaan en Fons krijgt er opnieuw van langs. Dan ziet zij in het licht van de keuken ineens den slappen kop van Fons, blauw en grauw, de gesloten oogen zwart erin, eenen groenen bult boven het oog, een wonde in den schedel, dik onder het bloed. Voor deze toegetakelde weerloosheid is zij ineens stil, in haar verbazing en afkeer laat zij Fons neervallen. Voor haar voeten ligt hij op den met zand bestrooiden plavuizen vloer neergestort, hij ligt
| |
| |
er voor de wereld. Hij draait een bietje slapjes mee zijnen kop op en neer. Hij kermt zachtjes.
Zoo was het Fonse vergaan, daar had hij nou onbedoeld dat pak slaag gekregen, o, wat hadden zij hem toch afgeslagen. Maar die het gedaan hadden zaten er zat mee in, er kost een perses af komme, ze gingen naar Willemiene. De zonen van Jan den Does den kuiper, den stukadoor Steegs en Eimerd den Haammaker waren de ergsten geweest. Die kwamen bij Willemiene, ze hadden het hier en daar in stilte afgesproken. Ze hadden wat bijeengelegd, daar kwamen ze het mee goed maken. Fons lag daar op d'opkamer mee zijnen kapotten kop, hij lag daar maar aan te gaan. Eimerd den Haammaker was op zijn kousevoeten de opkamertrap opgegaan en vinnig als iets stopte hij wat onder Fons zijn kussen. 't Kloekte. 't Was een fleschke. Fons begreep het, hij hield evekes op mee aan te gaan. Hij lag daar in zijn baajen lijf, hij was er erg aan toe. Den Haammaker, in zijn vest en in zijn gestriept boezeroen, die kwam op zijn manier vergiffenis vragen.
- Ge moet maar zoo denken, Fons, ge bent 'nen besten mensch, 't was niet voor ou bedoeld en 't is zund da diejen kalen loziemaker het niet gehad heeft, die had er in gebleven. Maar gij bent eenen taaie. We komme nog wel 'es v'rum en brengen oe wat in 't fleschke. Zorg da Willemien het niet in de gater krijgt.
Och, diejen Fons, hij kost bekant niet meer uit zijn oogen kijken. Hij was getroffen door de goedheid van de menschen en zijn hand tastte al naar het kostelijke fleschke.
Toen ging den Haammaker weer naar beneden in de keuken. Daar waren de anderen. Ze spraken mee Willemiene af, als den dokter eraan te pas kwam, dan zouden ze het bekostigen. Maar Willemien moest het niet gaan aangeven. Het was niks als eenen abuis geweest. Als ze diejen Haagschen loziemaker te pakken kregen, dan zouden ze het op den diejen dubbel verhalen.
En Willemien mee d'r geknepen oogskes, die dikke trommel van een Willemien, ze was er niet blind voor geweest, hoe droevig Fons er aan toe was. Maar diep in den grond van haar
| |
| |
gemoed was een hoop levendig geworre. Het verblijdde haar, een diep troebel genot, misschien liep het voor Fonse verkeerd af. Zij zat er zenuwachtig op te hopen, nee, ze hoefden voor Willemiene geenen schrik te hebben. Willemien zou het niet gaan aangeven. Voor de menschen en den praat zou ze het laten. Ze was ook vast van plan om er geenen dokter bij te halen. Het was eenen abuis, ze kosten er geen van allen iets aan doen.
- Niernes hoeft er wat af te weten, we zallen hopen, dat het goed afloopt, zee Willemien.
Den Haammaker, in zijn goejigheid, begost, om zijn goeien wil en zijnen spijt te toonen en om te laten zien dat ze niks tegen Fonse hadden, over Fonse te stuiten. Maar daar gaf Willemien geen antwoord op. Dat kost ze zeker niet over zijn hart verkrijgen.
|
|