| |
| |
| |
[VI]
Wat weten wij van Nol Bonk. Dat hij in Leeuwarden zit. Den moord op Pietje Pinksteren, dat is al een hortje geleden. Het achtergebleven wijfke van den Bonk, Hanneke den Haan, dat had al gauw genoeg eenen bijnaam. Het wier niet anders meer genoemd dan het wijfke van den moordenaar, het was een hulpelooze weduwvrouw geworren in zijn huis, daar zat het in het verdriet van zijn dagen, het worde vanweges den arme geholpen. De menschen hebben hun wreedheid. Den moord op Pietje Pinksteren was een droevig geval, maar toen het gebeurd was, het boeide en wond hen op, wat hadden ze toch evel allemaal mee angstig pleizier en genot achter den opgejaagden moordenaar heengezeten en in het donker van den avond hun heete en huiverige vreugd gehad, toen hij gevat worde. Nou waren er van die menschen, die waren van de soort die kwamen gluren bij den kluizenaar door de kieren en die kwaad spraken van den Haagschen horlogemaker en zijn gekke dochter. Van die soort menschen kwamen 's avonds voor de gesloten vensters aan den raamdorpel bij het wijfke van den moordenaar hun woorden roepen.
- Weefke van den moordenaar? Weefke van den moordenaar. Durfde gij naar den kerkhof te gaan, waar Pietje Pinksteren ligt?
Het wijfke van den moordenaar, d'r ziel en wezen wier er wezenlijk door opengehaald, zij zat bibberend te luisteren naar dit gericht der menschen. Het gericht der menschen, mee heeten asem, heesch en hijgend, worde dat daar aan den raamdorpel uitgeroepen. In de stilte daarna hoorde het wijfke van den moordenaar het zwak geluid van de mondmuziekskes, dat was daar in de heg te doen, tegenover het raam van het durske van den horlogemaker. Zij waagde het in de stilte bij het raam te komen en zich naar den raamdorpel te buigen. Daar hoorde zij een druk en nijdig gelispel, een heet gefluister: wijfke van den moordenaar, wijfke van den moordenaar, het graf van Pietje Pinksteren!
| |
| |
Zij durfde niet naar het graf van Pietje Pinksteren te gaan, daar leefden duizend angsten bijeen op het kleine plekje grond van het armengraf. Niemand in het dorp liet een zielemis lezen voor Pietje Pinksteren. Er was ook geen geld achtergelaten om missen voor te laten doen. Dat is de straf van den arme, dat hem het misoffer na zijnen dood onthouden blijft. Wij hadden hier eenen gepensionneerden kantonrechter gehad, daar wieren geregeld vele missen voor gelezen, ze wieren afgekondigd, de missen voor den weledelgestrengen heer. Dat is waar, het verzamelt afgebeden genade voor de zielen, God zal die voor ons over de armsten verdeelen. Maar kost Marjanneke den Schilder niet eens een miske laten doen voor Pietje Pinksteren? Pietje had voor haar geld en haar bezit gewaakt en hij had dat betaald mee zijnen onvoorzienen dood. Het was schand zat, dat Marjanneke mee zoo'n dingen niet aan Pietjes dacht. Misschien, als ze het haar eens zeeje. Maar ze moest er uit zijn eigen aan denken. Als Marjanneke maar niet zoo op de centen geweest was, dan was ze er ook niet zoo over aangegaan, dat er eens wat kleingeld worde gestolen.
Eens ging het wijfke van den moordenaar naar de pastorie, daar gaf ze aan de meid op den stoep het geld mee de boodschap, dat het voor een mis voor Pietje Pinksteren was. 's Zondags in de kerk luisterde ze bij het afroepen, wanneer de mis voor Pietjes zou zijn. En in die mis ging ze God zitten bidden voor de zaligheid van Pietje Pinksteren en voor vergiffenis voor haren mensch.
Het was mee het wijfke zoo, het liep deeger mee zijnen paternoster om vergiffenis te bidden. De buurt had ook bemerkt, dat ze in d'ren hof achter het huis kwam schreuwen en luidop praten. Ze kermde: hij komt misschien niet in den hemel, hij komt misschien niet in den hemel. Zij kost achter het huis neerhurken aan den muur en lang gaan zitten staren. Zoetjesaan worde het bekend, dat het wijfke van den moordenaar zeker kindsch geworden was.
Het wijfke verweerde zijn eigen nog tegen het oordeel der menschen. Zij had eenen gewichtigen brief uit Leeuwarden gekregen van den aalmoezenier, er stond in, dat haren mensch in Leeuwarden goed oppaste. Er moesten nog vele jaren voorbij- | |
| |
gaan, dan zou hij terugkomen. Het wijfke vertelde het hier en daar zoo aan d'een en d'ander vrouw, dat haren mensch in Leeuwarden van goejen oppas was. Ze zee er dan nog bij: - Ge weet het niet, ge kent hem niet, maar 't is alzeleven eenen goejen mensch eene geweest.
Daar konde ge nou mee spotten en 't wijfke voor den gek houden: zoo'nen goeje mensch die in de gevangenis zit. Den naam ontstond: den goejen moordenaar. Den eenen of den andere had dat eens zoo spottend weg gezeed. Het duurde niet lang, of ze zeejen het algemeen: den goejen moordenaar. En het wijfke, Hanneke den Haan, worde voortaan het wijfke van den goejen moordenaar genoemd.
Toen diejen tijd, dat het buiten bezig was lente te worre, warm te worre in de dagen en het allerlichtste groen aan de boomen den blauwen hemel streelde en zijn nieuwe teere schaduw gaf in den groei van zon en hitte. Toen eenen avond, dat het ter wereld zeer stil was, en zeer roerloos het jong blad gespreid stond en er van verwachting eenen merel zong, toen vormde den kluizenaar in de stilte rontelom zijn huis een besluit. Het was een goed besluit, hij mocht er instemmend bij knikken, hij bleef heel lang voor zijn deur staan kijken in de plechtigheid van dit zegenend gezicht der wereld in avondvrede. Den volgenden dag kwam den kluizenaar bij het wijfke van den goejen moordenaar binnen.
- Oewen mensch is toch weg, zee hij, ik kom nou de klotkar en het perd koopen waar-t-ie mee naar de peel voer, ge hebt die in oewen schop staan - ik neem het over en ga klot varen uit de peel.
- Het perd is al weg, dat heeft Graart den Beer den voerman op Gemert, zegt Hanneke den Haan.
Ze zit daar zoo witjes met neergeslagen oogen, in d'ren slip frommelt ze mee haar vingers.
- Zoo, zoo, zegt den kluizenaar, da's zund, ik ha' 't gere gehad.
Nou kijken ze elkaar 'es aan, maar dat gaat er zoo maar niet. Het kindsche Hanneke voelt zoozeer geen verlegenigheid, maar den kluizenaar is eenen aardigen eene, Hanneke buigt zijn eigen dieper over d'r bezige vingers.
| |
| |
- Ge kant het perd wel krijgen, zegt ze, Graart den Beer heeft het niet gekocht. Hij heeft het gewoon gehaald, hij zee, ge hebt er toch geen voejer voor.
- Hee-'t-ie 't weggehaald?
- Hè, hè toch ja, da zou me zegge, nie waar? Hij kwam het gewoon uit den stal halen.
Den kluizenaar zee daar niet veel op. Hij bleef nog een hortje zitten zwijgen. Hij zag, dat het wijfke zijnen paternoster zat te bidden. Tusschen twee weesgegroetjes in zee ze:
- Onzen Nol was tòch eenen goejen mensch.
Zoo getuigt zij. Zij herhaalt deeger haar goed getuigenis van den goejen moordenaar. Ze had het in Roermond als een uitvlucht en een verschooning gezeed. Toen ze kindsch geworren was, was ze het gaan herhalen.
Nu is den kluizenaar opgestaan. In de bosschen achter Brugge had hij den Bonk zien loopen. Misschien om een woord voor het weggaan te hebben, kost hij daar wat van zeggen. Daarom staat hij bij de deur evekes na te denken. Maar hij houdt zijn woorden terug. Hij gaat zwijgend weg.
Nu gaat hij het zijstraatje uit, de Molenstraat in. Achter de gordijnen komen gezichten, daar komen de loerende oogen, daar bewegen de monden. Den kluizenaar woont niet ongestraft mee een trut! Den laster achtervolgt hem. Den kluizenaar is nu in beweging gezet. Hij gaat naar Graart den Beer. Graart staat voor de breed-open schuurdeuren zijn ingespannen perd den haverzak mee den houten bodem voor te binden. Den kluizenaar zegt tegen hem:
- Ik kwam Nol Bonke perd terug halen, ik had het mee Bonke vrouw besproken.
Graart den Beer, in zijnen blauwen kiel, den roojen zakdoek om den hals, in zijn manchestersche broek en op zijn klompen, Graart begint maar eens te grinniken.
Den kluizenaar zwijgt een hortje, hij heeft zijn trage gedachten. Wat hij aan woorden weet te vinden is over het algemeen niet veel bijzonders. Hij begint na een hortje weer te spreken.
- Ik kwam Nol Bonke perd terughalen, zegt hij.
Hij heeft het gezegd, buigt het hoofd en schudt nee. Graart den Beer antwoordt:
| |
| |
- Ge kant naar de mieter loopen.
Den kluizenaar blijft zwijgend staan en kijkt toe, hoe Graart den Beer de schuur inging en weer terugkwam.
- Ge kant verrekken, zegt Graart den Beer. Mieter op, zegt hij. Go' naar oe trut en kom niet te dicht bij het perd, het zou er de luizen af krijgen.
Dit is voor den kluizenaar het ongeluk, dat hij dikwijls zoo lang moet denken over een woord. Hij treedt een paar schreden terug. Hij heeft geenen schrik. Als het erop aan komt zal hij voor Graart den Beer niet op den loop gaan. Maar daar is het niet voor begonnen. Het is begonnen voor het perd. Hij denkt daar nog een hortje over, dan draait hij zijn eigen om en gaat weg.
Graart den Beer roept hem nog achterna:
- Go' maar vinnig naar oe trut!
Het deed den kluizenaar geen zeer. Hij gaat naar huis. Hij gaat rontelom zijn huis loopen en nadenken. Hij gaat vervolgens in het achtervertrek, daar is de rewasie aan den kant geruimd. Daar is zoogezeed eenen paardenstal gemaakt. Een ruif. Twee boomen, mee ringen aan den muur, mee koorden aan eenen balk van boven, daar moet het perd tusschen in. Later gaat den kluizenaar weer weg.
Maar 's avonds is er brood verrig voor hem, en koffie. Hij ziet een vrouw gaan, een trut, het is er een. Maar ze heeft een stem, ze praat en hij moet luisteren en zijn antwoord geven. Ze heeft het gezien, van de ruif en die boomen. Den kluizenaar komt er toe, om zijn mislukking te zeggen. Zij geeft hem snel den raad:
- Ge gaat naar den veldwachter!
Den kluizenaar kijkt haar zwijgend aan.
- Da kande gij gerust doen, zegt de vrouw nog.
Natuurlijk denkt ze aan die gestolen worsten. Maar wat zijn die, bij een perd vergeleken. Ze had honger zat gehad en in d'ren honger van de gestolen worsten meegegeten. Er komt een kleine nijdigheid in de vrouw, ze wischt vinnig een traan weg.
- Verdikkeme nog aan toe, zegt ze.
Den volgenden dag gaat den kluizenaar naar den veldwachter zijn woord doen. 's Avonds kwam den veldwachter aan de deur
| |
| |
zeggen, dat het in orde was. Den veldwachter had er mee den burgemeester over gesproken en den kerkmeester Martens was erbij te pas gekomen. Kort daarop kreeg den kluizenaar zijn paard. Dat worde binnengehaald, het worde in den stal gezet, den kluizenaar klopte het in zijn warmen nek op het sidderend vel, hij zee het een gebromd woord bij de opgestoken ooren. Het moest wennen aan zijn nieuwen stal.
Den kluizenaar betaalde zijn geld aan Hanneke den Haan. Het had er misschien weinig voordeel aan. Er worde zoo'n bietje opgelet door den kerkmeester Martens, die betimperde zoo het een en 't ander, Hanneke kreeg eenen tijd lang niks van den arme. Als alles op zou zijn, dan was het weer in zijnen nood, dan zou den arme weer helpen. 't Is iets.
't Is iets. Maar daar moete ge nou den kluizenaar neven zijn perd zien loopen, voor de klotkar uit. Hij trekt naar de verre peel. Hij haalt klot. Maar hier bij ons kon hij zoozeer geen klandizie krijgen, vanweges dat het zoo'nen zonderlingen kluizenaar was en vanweges die trut, dat was een schand, die trut in huis, dat leek nergens op. Hij voer op Someren en Asten. Twee keer per week voer hij op Helmond, daar ventte hij langs de huizen. Hij haalde den klot uit de peel en gooide heele vrachten achter zijn huis. De vrouw van den Boekelschen Jan gong hem optassen. Het worde een heel bedrijf. Het klotgemul lag rontelom het huis. Achter het huis had den kluizenaar nog een stukske grond liggen, daar maakte hij 'nen hof, daar stond hij 's avonds te werken, hij zou ook hennen gaan fokken. Hij timmerde daartoe zijn kiepenkooi. En de vrouw had haar kiendje, zij deed in huis zoo het een en ander. Ze begost er ook wat beter uit te zien. Ze tooterde zijn eigen niet meer zoo aan als een trut. Ze had een nieuw jak en een blauwen scholk. Maar een trut een was ze toch. Ze kende grif geen schaamte, dat ze bij eenen vrijgezellenmensch aan huis bleef wonen. Wat moest daaraf komme, en ze had toch eiges eenen mensch, waarom kwam die niet terug, waar zat hij ergens.
Op een goejen avond komt den kluizenaar thuis uit de peel. Hij spant zijn perd uit, hij laat de klotkar geladen staan toe den
| |
| |
volgenden dag. Hij zet het perd in het achtervertrek van het huis, in zijnen stal. Nu gaat hij in den schemeravond verder timmeren aan zijn kiepenkooi. De vrouw kwam mee d'r kiendje niet naar buiten, zooals ze dat dikwijls placht te doen. Een hortje naderhand komt den kluizenaar binnen. Er is niemand in huis. Nee. Het kistje, waar het kiendje in gelegen heeft, is leeg, menschen. Nou kan den kluizenaar denken, dat de vrouw evekes is weggegaan, dat ze een hortje weg is en dat ze wel weer v'rum zal komme. Maar den aard van de leegte heeft iets bijzonders, dat waarschouwt hem. Hij maakt nu de kleine lamp tegen den muur aan. Hij zit een hortje in den zwakken schijn. Hij hoort het tjingen en suizen van de stilte, daarin, af en toe, leeft de dreun van het paard in het achtervertrek. Den kluizenaar luistert daarnaar. Ten laatste staat hij op. Hij gaat nu de deur uit en gaat loopen rontelom zijn huis. Het maanlicht is gekomen, het blinkt in de zwarte ruit, de witte wolken liggen erin weerspiegeld. Daar blijft den kluizenaar een hortje bij staan denken en kijken. Maan en wolken weerspiegeld in een ruit, dat heeft zin voor hem. Achter het huis ziet hij de klotkar donker voor de klaarte en daarnaast den opgetasten klot onder het zeil, dat hij er voor gekocht heeft. Den hof ligt gespaaid en gegrijzeld, de jonge groentes staan er. Ook hier blijft den kluizenaar na staan denken en kijken, ook dit spreekt een taal en heeft zin. Nu loopt den kluizenaar verder.
Hij komt voor het huis, onder de wilgen en de canada's. In de hoogte ruischt het. Een murmelend gerucht. Het is vlakbij en gelijktijdig is het veraf in de hoogte zoo aan het gebeuren in zijn eigen. Iets aan de lucht. Iets aan de maan gezegd. Daar komt een dwang van, die ligt neergespreid, den kluizenaar voelt het een bietje beven diep in het gemoed. Nu trekt hij weg. De maanstilte over het vlakke land. De ruischende stroom in de hooge kruinen van populieren, het geritsel van het eikelenblad. Eenen gebogen mensch. Die gaat zijnen tocht. Die gaat zijnen tocht uit de stilte vandaan naar dieper stilte. Eenen zwerver voor den hemel. Hij wordt kleiner. Zijn figuur gaat weg. Achter zijn gaan is de stilte verdiept door den luwen wind van den maanhelderen nacht. Boomen, boomen. De roep van eenen hond. De wind, de wolken. Aan den einder staan de bosschen
| |
| |
zwart geteekend aan den hemel geheven, een melkwitte striep is er recht boven uit getrokken, gevloeid toe een klaarte.
Toen nu den kluizenaar was weggegaan, is er eenen vijandelijken mensch komen sluipen rontelom zijn huis, komen loeren mee scherpe oogen. Een licht stierf toe een wiempke in de schaduwen weg. Nu dringt diejen mensch het leege huis binnen, het is een onderneming die hendig genoeg is. Diejen mensch heeft een scherp broodmes bij hem. O, den duvel zweept de zielen op. Den vijandelijken mensch sluipt het achtervertrek binnen, dat zoogezeed den paardenstal is. Daar komt hij in de schemeringen voor de beenen van het paard gekropen mee den open mond, mee het mes is hij daarbij. Hij is voorzichtig toe aan de achterbeenen gekropen, daar heft hij het mes en slaat mee krachtige hand zijn slagen. Hij wacht toe het paard in zijn groot lichaam even heen en weer wiegt en in zijn beenen stort en uit zijnen staanden slaap neerploft. Nu sluipt hij weg langs den hofkant, langs eenen sloot.
Den kluizenaar komt den volgenden morgen v'rum. Zijn paard lag met doorgesneden pezen. Het was onbruikbaar. Den kluizenaar hurkte evekes neer, maar het paard was wild, het had zijn angstoogen die waren grif naar het wit weggekeerd, er gingen diepe rillingen langs zijn schonken, het was niet om aan te zien. Den kluizenaar had daar zijn trage gedachten bij, na een hortje begreep hij, wie dit gedaan moest hebben. Hij voelde zijn eigen diep kwaad gedaan, spijt en trage gramschap. Hij stond overeind, hij kost het niet gebeteren. Er was nu niemand die tegen hem zee: ga naar den veldwachter. Den kluizenaar liep een hortje rontelom zijn huis, toen had hij eenen tocht te doen. Halverwege Leissel woonde Sander Smeele den paardenslachter. Die is later op den dag mee een stootkar gekomen. Sander, de strakke pet over den breeden kop, den kop mee de blozende wangen, Sander in zijnen kiel en de lichtgrijs geruite broek, hij had zijn messen in de lederen scheede bij hem, de vette handsvaten staken uit de scheede, daar was verbleekt bloed aan gedroogd. Sander sneed het paard den nek af en nam het afgemaakte dier mee. Een paar dagen nadien trok Sander mee de slacht van het paard naar Helmond. Daar hebben ze het paard van het wijfke van den goejen moordenaar, het
| |
| |
paard van den kluizenaar, dat hebben ze daar opgegeten.
Een dier maanheldere avonden sloeg den kluizenaar van vreemdigheid en verdriet al zijn ingezette ruiten weer kapot. Op eenen nacht groef hij bij het licht van de kleine muurlamp al de steenen weer uit den vloer, die ging hij buiten optassen. Ook brak hij mee zijn vuisten den meegebrachten nieuwgematten stoel aan stukken. Hij vernielde zijn tafel toe brandhout en haalde den boomstomp weer in het voorste vertrek. Zijnen hof, daar deed hij ook niks meer aan, het onkruid was ewees grooter en hooger dan zijn groentes. En zijn kiepenkooi liet hij voor evenveel staan. Hij liep rontelom zijn huis, hij trok de bosschen in. Hij stond in de schemering pal stil mee gebogen hoofd bij de wilgen en de canada's.
|
|