| |
| |
| |
[V]
Een winderige winterdag. Vaalgrauwe wolken. De boomen, het takwerk, de kale kruinen, dat stond geteekend tegen die dagduisternis van den ruwen hemel. De keien in de dorpsstraat zijn onder het grauw licht helder gewaaid. Rein en bleek. Het leven hangt er tusschen de gevels, in de laagte, de dag is er aanwezig boven de straatkeien, die zoo zijn drooggewaaid.
Daar zijn een man en een vrouw gekomen. Niemand weet, waarvan zij gekomen zijn. Uit een oord waar men in zorgen zit en liederen maakt, van een schralen en smallen kant van het leven zijn zij vandaan. Die man en die vrouw hebben een lied meegebracht. Het droevige lied van den moord op Pietje Pinksteren. Zij loopen op stukgesleten zwerversschoenen. Die steken bij de vrouw wijd om haar magere beenen mee de afgezakte kousen. En de man in zijn jas, die hij met een touw om het middel houdt, zijn broekspijpen zijn te kort. Een klein, vierkantig petje staat op zijnen kop, hij heeft eenen langen neerhangenden snor. De wind heeft zijn spel mee deze menschen en hunne schamelheid. Hun stem. Hun lied. Hun stem heeft zoo'n smallen, snijdenden klank, mee slierten vaneen gewaaid. De vrouw loopt mee het zwaar onderlichaam vooruitgestoken. Zij houdt het gedrukt papiertje, waar zij, het hoofd achterover, de oogen neergeslagen naar den rondopen mond, op neerkijkt, om de woorden te lezen. De man houdt het hoofd mee het gewicht van den snor neer naar zijn papier. Zijn mond is aarzelend en verbreed open in het lied. Den man zingt de tweede stem, hij zingt bariton. Mijn God, en de vrouw, wat zingt die. Zij vereenigen hun stemmen, ze loopen onderwijl elk aan eenen straatkant. Zij slenteren maar zoo'n bietje, dan staat den eenen stil, dan de ander weer eens. Zij draaien wat rond en soms, mee het een been ingezwikt, staat de man en slaat mee tragen, scheeven voet de maat. Zij hebben hun ijver bij het zingen en doen hun verhaal in het lied, het verhaal van den ouden man, die wreedaardig in het bloed werd versmoord.
| |
| |
Den moordenaar kwam en ontstal het geld
Waar hij zijn roofzucht op had gesteld
De oude man loerde op hem
En sprak met donderende stem
Ha! Eindelijk heb ik den dief. Maar den dief, in het nauw gedreven
Stond hem valschelijk naar het leven.
Hij heeft een groot broodmes genomen
En den armen man daarmee het leven ontnomen
Het lijk baadde in het bloed
Den moordenaar snelde naar het bosch met spoed
Van fiomfaldera. Van fiomfaldera
Het lijk baadde in het bloed
Den moordenaar snelde heen met spoed.
Het gaat zoo traag, klagelijk en hoog gezongen in die stemmen op den wind. Hun stemmen gaan lastig samen, de schreeuwerige zware mannenstem, het smartelijk gejoedel van de vrouw. Ieder zingt op zijn eigen. Dan treedt de vrouw aan eenen muur nabij. Daar staat zij te kermen en te kreunen, haar schrale handen tasten naar een steunpunt.
Het is een doorwaaide dag. De man staat bij zijn vrouw. Hij kan het niet gebeteren. Hij kan er niets aan helpen. Het is zichtbaar hoe de vrouw haar pijnen heeft. Dat moet iederen keer eerst voorbijgaan. De man wacht daarop, dan, erna, gaan ze verder en zingen hun lied.
Zingen hun lied, de stilte van de straat luistert. Er komen menschen en enkele kinderen, zij treden aarzelend naderbij en kijken den man aan en de menschen zien den toestand van de zingende vrouw. De man heeft over zijn eene hand eenen heelen bundel van de liedjes hangen, hij bevochtigt onder het zingen duim en wijsvinger aan zijn natte lip en biedt zijn liedjes te koop. Het is maar een paar centen, menschen koop een liedje van hem. Zij zijn raar volk van eenen wagen, duistere lieden, daar ge voor op moest passen. De zanger en zijn vrouw, zij weten krek precies, dat ze mee schauwe dorpelingen te doen hebben en ze denken zeker, dat het moeilijk is een liedje te verkoopen. Maar hier en daar koopen eenigte menschen uit medelijden met de vrouw in haren toestand en uit nieuwsgierigheid naar het lied, een papiertje. Zij lachen daarbij schauw voor malkander, alsof ze het niet ernstig opvatten en lezen vervolgens
| |
| |
haastig. In het lied staan nieuwe ongehoorde dingen, misschien staan er geheimzinnige onthullingen in. Het lied is zelf van geheimzinnigen oorsprong, van vlak achter de muren van het moordvertrek.
Maar eigenlijk was het groote schand voor het wijfke van Nol Bonk, dat dat liedje hier worde gezongen en verkocht, er stonden geen namen in, het eerste couplet begon: Op een dorp niet ver van hier gelegen, maar het was duidelijk zat. Den veldwachter kwam er ook een eind aan maken, ze konden daarvoor geen vergunning krijgen, ze moesten maar een liedje zingen van een anderen moord, anders moest den veldwachter de papieren in beslag nemen. Ze hadden nog een ander lied. Visschersdrama op zee. De zee verzwelgt zoo menig man al in de woeste baren. Mijn God, ze konden dit liedje maar eenen keer meer zingen, toen kreeg de vrouw weer zoo'n pijnen.
De dorpelingen, die hun huis hebben aan de straat, de vrouw komt hier en daar leunen en vragen aan de deur, wie weet hoe lang haren uitersten nood al was begonnen. Maar als ge zelf keinder in huis hebt, dan kande ge zoo'n vrouw niet binnen halen en zoo maar ewees een kiendje laten geboren worre in oewen herd. Daarom wieren de vrouw en de man afgewezen aan iedere deur.
Tegen den middag, onder de huizen van de dorpskom uit, onder een haag hurkt de vrouw neer. Zij hurkt neer, zij ligt evekes lang uit, daar varen diepe en sidderende krachten door haar heen, die houden haar in de lengte gestrekt, mijn God, het kan toch niet op straat onder den blooten hemel gebeuren. Maar wat is dat ook voor een manier van doen, hoe kan zoo'nen mensch er mee zijn vrouw nog op uit gaan, het is zeker kwaad volk, dat zooiets doet, of ze hebben geenen thuis en kannen er alleen maar hier of daar bij vreemde menschen een oponthoud voor hunnen zwerftocht voor zoeken.
Aan den viersprong onder de canada's en de wilgen staat het huis. Staat het huis van den kluizenaar in zijn eenzaamheid. De weigering aan iedere deur, het toeval hebben het zoo bepaald en gewild, hier is het, dat de man en de vrouw komen aankloppen en vragen. Den kluizenaar steekt het hoofd voor het
| |
| |
gat van de deur, een barsch gezicht, een gezicht uit de bosschen en van eenen donkeren komaf. Aan dit gat van de deur zijn het gezicht van den kluizenaar en dat van den straatzanger vlak bijeen. Het gezicht van den zwerver heeft de vraag gesteld, het gezicht van den kluizenaar vergeet te antwoorden. Den kluizenaar denkt traag, of misschien komt het van de verbazing. Ze kijken elkaar een hortje aan. Ze hebben iets gemeen. Misschien kunnen ze in elkaar de afkomst herkennen uit het woeste bosch, uit de vrijstad, uit den smallen kant van het leven, het leven en het lot, die hebben het zoo bepaald. Nou kan den kluizenaar nee schudden, er valt al niks meer te weigeren, de vrouw ligt aan den drempel dezer deur bezweken en schreeuwt haar pijnen uit. De straatzanger wordt gedreven door krachten die hij niet kan weerhouden, mee vuisten en armen eischt hij en duwt de deur opzij, vervolgens tilt hij de vrouw en draagt haar naar binnen. Den kluizenaar ziet dat langs zich heen gebeuren en treedt terug. Hij is teruggetreden en ziet het aan, hoe de vrouw, overeind gekomen, naar de bedstee wankelt. Ze grijpt mee tastende handen naar het kwaad en snijdende geweld in haren gefolterden schoot, haar driftige kreten klinken gedempt binnen de muren. Zij baggert door het mulle zand. Haar handen zijn haar plotseling vooruit. Ze houdt ze vooruitgestoken, ze wankelt haar gestrekte handen achterna naar de plaats, waar ze haar uiterst leed zal lijden.
Nu treedt den kluizenaar naar buiten, hij plaatst de deur voor het gebint. Hij gaat buiten loopen rontelom zijn huis.
Hij zet zijn schreden traag. Hij houdt het hoofd gebogen. Hij stelt vragen, waarop hij geen antwoord weet. Hij gaat langs de vier muren en maakt zijn wandeling rontelom het huis. Iederen keer als hij langs het raamgat van zijn woonvertrek komt hoort hij de kreten van de gemartelde vrouw. Die worden feller en doordringender, een woest gekrijsch en gehuil, misschien is het niet schoon om te hooren, het houdt den kluizenaar tegen in zijnen gang, hij zet hier aandachtig zijn schreden trager. De vrouw lijdt pijnen, die haar krachten overtreffen, o, een kind, dat heeft martelende vuisten, een kind breekt en scheurt zijnen weg dwars door de pijnen en smarten der vrouw. Ge moet niet
| |
| |
denken, dat de kluizenaar daar iets af weet. Hij hoort alleen die ondoorgrondelijke geluiden, waaruit iets klinkt, dat zijn aandacht gespannen houdt. Daarom staat hij iederen keer evekes stil en onderscheidt van ieder geluid dat eene, dit wonderlijke, het wildvrouwelijke gehuil der geboorte. Dan komt den straatzanger buiten.
- Kande gij geenen dokter gaan waarschouwen?
Den kluizenaar antwoordt niet. Hij weet, dat geen menschelijke stem hem in beweging zal zetten, om tot de menschen te gaan en zijn schuwheid te overwinnen. Daarom blijft hij staan en wacht tot de ander weer binnen is. Dan gaat den kluizenaar weer rontelom zijn huis loopen. Onder het raam hoort hij opnieuw de kreten en luistert toe. Nu vormt zich in zijn gemoed een gebod, dat gaat hem beheerschen en bestieren. Hij treedt verder en staat een hortje stil onder den roep van den wind in de oude kale boomen. In dien roep klinken verborgen stemmen, een verholen gehuil, het lijkt op een zachten samenzang. Het leven in zijn teerste en meest kwetsbare oogenblikken wordt beschermd door ondernemende groote krachten. Den kluizenaar zal daar niks af begrijpen. Den straatzanger komt weer naar buiten.
- Wij krijgen het niet verrig, kande ge niet hier of daar iemes gaan halen?
Den kluizenaar kijkt den man aan. Hij knikt en gaat den weg op.
Als hij bij den dokter komt aan het deftig huis, dat midden in een grooten tuin ligt, dan zegt hij aan de deur op den stoep voor de meid zijn boodschap in eenigte woorden, die hij onderweg heeft overdacht en vele malen herhaald. De meid gaat evekes weg, ze komt een hortje naderhand terug en zegt, dat de dokter zal kommen. Hij knikt voor de toegevallen deur.
Nu is alles weer gebeurd. Dit is het uur der schemering en het sneeuwt over de wereld. In alle duister dwarlt het licht en stuivend in de ijle hoogte van de wilgen en de canada's. Daaronder een huis, een menschelijk verblijf. Er stijgt rook uit den schoorsteen. Den kluizenaar heeft een vuur aangelegd. Dit is misschien wel voor het eerst, dat vuur brandt in zijnen haard.
| |
| |
En de menschen van het dorp, ze hadden de straatzangers de deur ontzegd, nietwaar, men kost zoo iets niet in huis halen, maar ze hadden geholpen mee een kistje, mee een dekentje, mee bijeengeschooide klein kleerkes. Nu is alles gebeurd, nu zijn er de vrede en de verstilling met alle dingen. De vrouw van den straatzanger ligt in de bedstee. Ze heeft er al om gelachen, dat ze toch zoo te keer is gegaan, in haar lachende oogen zaten nog de tranen zichtbaar. Neven haar staat het kistje, daarin ligt het pasgeboren wicht.
Bij het vuur zitten de twee mannen. Ze rooken een pijp en zwijgen. Zij kijken in de vlammen van het vuur. Stel er oe eigen niks van voor van hun verbeelding voor de heldere en bewegelijke taal der vlammen. Die vlammen zijn niet eens helder, ze zijn grauw en zwart doorveegd, er slaat eenen scherpen rook af. Den straatzanger zit op den boomstomp, dien heeft hij hier naar het vuur getrokken. Den kluizenaar zit op den eenigen stoel. Het sneeuwt buiten. In de diepe donkere hoogte is het dak, nee, waarachtig, de menschen hebben gelijk gehad, er ligt hier geenen zulder. Den schoorsteen in zijnen scheeven stand ziede ge daar in het donker verdwijnen. Een hanglampje tegen den baksteenen muur, daaromtrent is er een schaarsch licht. En er zijn vele schaduwen en van allerlei zeer zachte geluiden zijn er. De winter is gekomen in den nacht, de sneeuwjacht dringt naar binnen door gaten en door kieren. Maar het vuur. De zwijgende mannen. En het zwijgen van de vrouw, de vrouw, die moeder is geworden. De sneeuwwind zingt een woordenloos lied.
Den kluizenaar blijft op den stoel zitten. Den andere gaat wat kleeren van zijn vrouw bijeenhalen, die rolt hij zoowat op, hij legt ze onder tegen den boomstomp aan en gaat languit liggen, mee het hoofd op de kleeren van zijn vrouw. Hij draait zijn eigen nog een paar keer om. Hij strekt zijn eigen in de lengte en trekt vervolgens zijn beenen in. Hij gaat slapen.
Den kluizenaar wacht. Hij hoort de geluiden in de holheid van zijn huis. Hij hoort een paar keer het zwak geschrei van het kind en de verzachte stem van de vrouw. Wat zijn dat voor dingen, die rontelom hem gebeuren in de donkere schemeringen van zwak licht in het duister. Het leven is hier binnengekomen, het heeft zijn plaats geëischt, het heeft een kiendje gebracht,
| |
| |
den kluizenaar moest opzij, hij heeft niks te vertellen gehad. Daar ligt den straatzanger uitgestrekt in zijnen goeden en vrijmoedigen slaap. Den kluizenaar voelt zijn eigen minder zeker, zijn eenzaamheid is aangerand. Zijn huis is door een gezin betrokken. Den kluizenaar heeft een gevoel alsof hij terzij zit. Hij is opzij geduwd, er is een kindje gebracht, het is een vertelsel, den kluizenaar begrijpt er niks af. Wat een deur heeft hij ook, die kan men zoo openduwen. Men kan hier zoo binnentreden, daar helpt geen barschheid aan. Van wat voor volk zijn deze menschen. Den kluizenaar zit terzij, ze dringen hem misschien morgen aan den dag naar buiten, als hij ze niet wegjaagt. Wegjagen kan niet. Een vrouw mee een kiendje. Wat heeft den kluizenaar daarmee te maken. Hij voelt zijn onmacht. Bij zooiets dat hij in zijnen zin niet begrijpt, voelt hij de noodzaak terug te treden. De geluiden van den nacht, daar luistert hij naar. Zij leven later in zijnen droom, als in zijnen lichten slaap zijn oogen zich nauwelijks sluiten voor het vuur. Er gaan schaduwen over hem heen, de ademlooze aandacht van een gespannen luisteren, een stroom van wind. Het kantelt dooreen, den kluizenaar zit te schuddebollen. 's Morgens, als hij wakker wordt, dan is hij mee de vrouw en het kind alleen. Den andere is weggegaan.
Den kluizenaar ziet nu de vrouw bezig met het kind. De vrouw heeft het kistje, waarin het kind ligt, neven zich in de bedstee getild. Den kluizenaar bromt zoo'n bietje en gaat naar buiten.
Hij gaat weer rontelom zijn huis loopen en heeft onderwijl zijn gedachte aan wat daarbinnen gebeurt. Er staat een bollen wind over de wereld, daarin kringelt en poeiert het, een fijne stuiving van de sneeuw, de wind is met een hol en aanzwellend en afnemend geluid boven in de boomen bezig. Den kluizenaar staakt zijn kringloop. Hij gaat den weg op. Er komt onder den witdoorstoven grauwen lagen hemel een nieuwe sneeuwbui, aan flarden gezwiept mee schuinsch gejaagde sidderende striepen, die sluit de dansende grenzen af en dempt den wind in zijn geluid, den wind speelt soms mee geluidlooze rukken door de stuiving van de sneeuw. Dat vlamt koud aan het gezicht, ge moet oe oogen dichtknijpen voor dit jagend witte duister, den kluizenaar schoort de schouders tegen den sneeuwstorm. Eenen witten man. Eenen bedaarden woesteling. Zoo trekt den kluize- | |
| |
naar naar den verborgen einder, waar de oversneeuwde bosschen en barre vlakten zijn.
Er zijn in den dag menschen stil gekomen. Die hebben in het huis van den kluizenaar het vuur onderhouden, zij hebben hulp en bijstand gebracht, dat is voor de vrouw en het kiendje. Als den kluizenaar 's avonds thuis komt, dan ziet hij dat aan. Hij staat terzij. Hij kan een huis bouwen. Hij kan graven en hij kan steenen tillen. Er is hulp, die is te teer voor zijn handen. Er is een helderheid die is kwetsbaar voor zijn handen. Den kluizenaar voelt dat, hij zal er geen woorden voor vinden. Hij heeft geen behoefte aan woorden. Zijn huis is minder van hem. Er is drukte, er zijn de voetstappen van anderen geweest. Hij is gehard, hij kan 's nachts in de groote bosschen slapen. Als het grif donker is gaat hij weer de deur uit.
Het is nijpend koud. Het vriest dat het kraakt, de sneeuw krijgt geluid en fluit onder zijn treden. Nee, misschien is het ook niet noodig, dat hij in de bosschen gaat slapen. Er is een rumoer, dat kan hem verjagen, er zijn gedachten die hem verjagen kunnen, een kiendje verjaagt hem niet.
Een kind. Den kluizenaar keert op zijn schreden terug en kruipt zijn huis weer binnen. Er is alleen maar het licht van het vuur in den haard. In dat licht ziet den kluizenaar de vrouw in de bedstee. Hij ziet het vale van haar gezicht en de grauwheid van haar haren. Hij ziet nog iets wits. Ze hebben een laken gebracht, handen hebben dat hier uitgevouwen, er is hier zorg geweest tijdens zijn afwezigheid. Den kluizenaar draait zijn eigen mee den rug naar de bedstee. Later strekt hij zich voor het vuur uit. Tegen den boomstomp ligt een bundeltje vrouwenkleeren. Dit legt den kluizenaar onder het hoofd om te slapen. Den volgenden dag heeft hij alle zorgen. Hij gaat er wezenlijk op uit, om bronolie en klot te halen. Daden en ondernemingen, hij gaat nou ook zelf voedsel halen, brood en roome. In het achterhuis heeft hij eenen kruiwagen staan, den kluizenaar kruit door de sneeuw. Later komt hij thuis mee klot. Zoo is er brood en roome, zoo kan er een vuur onderhouden worre. Honger en het kwaad geweld van den winter, die moeten worden bestreden. Den kluizenaar voert zijnen strijd zonder inspanning en zonder woorden. Zoo worden de machten bevochten die in de natuur
| |
| |
gereed liggen om het leven van het kind te bespringen.
Het kind. En de vrouw, de moeder. Dat is er zoo een, die heeft misschien ergens in de buurt van de Badaf ook wel in een huis van kisten en planken gewoond. Maar borsten als dat mensch heeft, prachtige volle borsten, ze kan haar kind volop zoogen. En ze heeft de warmte van haar handen. Het kind schreit bij de moeder. Den kluizenaar hoort dat. Eens zag hij, hoe mild het gezicht was van de vrouw, toen ze mee alle aandacht neerkeek op het kind, dat ze zoogde. Ze houdt het, den rug is gekromd, het hoofd hangt omlaag, d'r armen zijn krachtig en zwaar rontelom het kind.
Het kind. Van uit eenen hoek in het schaars doorbloeid dagdonker stelt den kluizenaar zijn vraag:
- Waar blie diejen mensch van oe?
- Da weet ik nie.
Dat zegt ze niet onverschillig. Dat zegt ze mee een bietje angst en droefheid. Het gebeurde misschien wel dikwelder, dat haren mensch er vandoor ging en misschien twijfelde de vrouw aan zijnen terugkeer. Hij moest natuurlijk reden hebben om terug te keeren. Zij zwierven samen rond, d'ren mensch en zij, zij sliepen op schelften en in schuren, er is ter wereld van diejen duisteren dwang, die bracht hen iederen keer opnieuw bijeen.
Nu heeft den kluizenaar gesproken. Een paar woorden voor een gedachte, waar hij in zijn hoofd dagen lang mee bezig bleef. Hij trok door den dag ook weg. Hij was misschien bang astrantig te zijn, hij hoefde niet alles te zien. Hij was uit zijnen doen gezet. Hij wist, dat er de eerste dagen hulp was geweest van de baker uit het dorp, en van anderen. Er was van ieders en van elks gebracht, zoo het een en het ander. Den kluizenaar voelde dat zijn huis zoo'n bietje eenen thuis ging worden, dat er menschen intraden. Zij traden in zijnen staat. Den kluizenaar kwam langzamerhand tot allerlei bezigheden. Hij kwam thuis mee een matras, hij maakte in het vertrek aan den anderen kant van de smalle gang een kermisbed. Toen had hij het gevoel, dat het zoo wat meer in orde was. Eens zee hij tegen de vrouw:
- Oewen mensch schijnt niet meer terug te kommen?
Ze zweeg daarop. Dat kwam natuurlijk door de manier van praten van den kluizenaar. Want in ieder van die weinige
| |
| |
woorden lag zoo de vraag, of ze nog niet weg zou gaan. Na een hortje zee ze:
- Ik doe oe heel wat moeite.
Den kluizenaar bromde. Een kort gegrom.
Nu was al den tijd gekomen, dat de vrouw opgestaan was uit de bedstee. Zij ging zijn eigen toen verrig maken om weg te gaan. Ze had een zwarten gebreiden neuzik, daar draaide ze haar kiendje in op de manier waarop de trutten het doen. Toen wachtte zij, toedat den kluizenaar in huis kwam, en zij ging daarop bij de deuropening van de gang staan. Het kiendje, grif in den zwarten doek, hield ze op den arm. Maar wat moest ze nou zeggen.
Den kluizenaar keek haar aan. Zij had zwart haar. Ze had een tanig bleek gezicht, kleine harde oogen en eenen grooten mond. Eenen mond als een schuurdeur. En wat zag ze er toch evel uit als een slons. Haren zwarten rok was gerafeld en afgetrapt en haren scholk was gescheurd, haar schoenen waren zoo gesleten en zoo wijd om haar beenen. De kleeren die ze aan had, daar had haren mensch mee zijnen kop opgelegen, op den rok, den scholk en den neuzik. Den kluizenaar had er ook op gelegen. De vrouw zee mee trage zangerige stem:
- Ik doe nou maar weer weg. Ik wou oe bedanken.
Den kluizenaar zwijgt. Hij is op den stoel bij den boomstomp gaan zitten, het een been over het andere. Hij heeft zijn gedachten wel, maar hij heeft zijn woorden niet. Nu begint het kiendje te schreuwen. De vrouw wipt het een bietje op en neer op den arm, naar de manier waarop de trutten het doen als ze kommen schooien. Den kluizenaar bromt, een inwendige klank, een kort gegrom.
De vrouw vraagt:
- Wa?
Den kluizenaar antwoordt zonder haar aan te kijken:
- Ge hebt nie veul zin om weg te gaan.
Hij begint te lachen. Hij heeft iets te bevechten. Zijn lach gaat over in een gegrom. Hij vloekt binnensmonds. Dan spreekt hij weer mee een woord:
- Oewen mensch kan mergen wel v'rum kommen. Hij zal misschien gewacht hebben, toe ge weer op de been waart. 'k Zou nog maar 'nen dag blijven.
| |
| |
Ze blijft. Ze legt d'r kiendje weer in zijn kistje. Den kluizenaar gaat bij het vuur staan. De vrouw gaat op den eenigen stoel zitten. Ze kijkt zoowat rond voor evenveel.
Den volgenden dag haalt den kluizenaar een paar kruiwagenvrachten steenen en hij gaat door den dag eenen vloer leggen, daar zit hij voor den groeienden vloer waarvoor hij achteruit wijkt, in het geel zand geknield en klinkt en klopt de steenen. Nadien brengt hij zoo weer van ieders en van elks mee, wat noodig is. Hij heeft een linnen zakske mee een koordje erom. Dat zakske slingert hij af en toe los van het koordje, er rammelt geld. Den kluizenaar verricht allerlei bezigheden. Het groote oogenblik is gekomen, dat hij aan den buitenkant voor de ramen de aaneengetimmerde planken wegvat, hij gaat nu ruiten in de ramen zetten. Hij heeft het glas bij den verver op maat laten snijden, nu hanteert hij de ruiten, drukt ze in het raam en ontrolt den stopverf, die taai in zijn vingers is en die zich glad en effen laat strijken onder het platte plamuurmes. Dat is prachtig, die ruiten, ze beschermen, en den kluizenaar kan erdoor naar binnen kijken. Nu zijn handen even stil houden van het werk, wat ziet hij daar. Een vrouw met een kind. Ze zit op den stoel, de voeten op de stoelsporten. De knieën steken hoog en rond onder de gerafelde schorten, de korte dijen en de schoot vormen een kuil, daarin, in den ronden greep der armen, ligt het kind. Midden in de rauwigheid der opgetrokken kleer is daar iets op een wilde manier bloot voor de oogen, daarin ligt het gezicht van het kind verborgen en het hoofd van de moeder is er overheen gebogen, ge kijkt op de rauwigheid van haar haren en ge ziet van het kort gezicht geen oogen. De troebelheid van het glas mee de vuile stopverfvingers erop is voor dit beeld, lichtschampen en weerspiegelingen, den kluizenaar hoeft niet alles te zien, een dwang brengt zijn gezicht dichter voor het glas, dat hij hier plaatste, rontelom de vrouw zijn de muren van baksteen mee de klonters specie in de voegen. Den kluizenaar komt op eenen avond thuis, hij brengt eenen biezen stoel mee, er zijn nu twee stoelen noodig. Het is maar eenen ouden stoel dien hij meegebracht heeft, eenen stoel die opnieuw gemat is. Er is niet veel noodig. Ge kant er goed op zitten.
| |
| |
Er komen nou geen vrouwen meer, om te helpen, er komt niemand meer. Den kluizenaar en de vrouw, ze worden in hun eenzaamheid gelaten. D'r wier nou schande over hen gesproken, er kwam niemand meer. Maar 's avonds komen enkele astrantigen wel eens gluren. Veel kan men niet zien. De planken, die vroeger altijd aan den buitenkant stonden, die worden nou 's avonds aan den binnenkant van de ramen geplaatst. Er kiert wat licht door. Er waren binnen geen geluiden. Eens eenen avond stonden ze mee drie menschen door de reten te loeren, die menschen moeten ineens wegloopen, want den kluizenaar is daar rontelom zijn huis aan het wandelen. Den kluizenaar heeft hen wel gezien, hij heeft dezen achterdocht wel begrepen. Hij blijft er mee bezig in zijn gedachten. Als hij weer in huis is, ziet hij de vrouw, zij heeft het kiendje geholpen en te slapen gelegd. Zij komt overeind en in die beweging ziet den kluizenaar de beweging der borsten van de vrouw onder de dunne kleer. Dat ziet hij, maar daaromtrent is er iets zeer goeds en vriendelijks en de wijsheid van een beschikking. Den kluizenaar heeft zijn rechtvaardigheid. Hij zegt vanavond weer geen woord en gaat slapen in het andere vertrek.
Hij trekt nu weer op en neer tusschen de bosschen en zijn huis. De sneeuw was weggedooid, toen was er eenen vries van geweld gekomen. Er is hard ijs in alle slooten langs de verharde wegen, de wind staat dagen lang pal in het noorden en komt groot mee diep geluid ijzig over de wereld. Voor den eenderen blauwen hemel staan aan den einder de boomen mee de kale takken hoog en fijn geteekend. Den kluizenaar komt eenige dagen achtereen thuis mee planken en balken op zijnen kruiwagen. Hij gaat nu door den dag gaan timmeren in de hoogte van zijn huis, buiten hoorde ge de geweldige, hamerende slagen. Er is nu van ieders en van elks in huis. Eens timmerde den kluizenaar een tafel. Den boomstomp wier nu bij de rewasie in het achtervertrek gezet. De vrouw zet koffie voor den kluizenaar. Daar zitten ze aan de tafel, hun handen, groot en van de aderen fel geteekend, die houden het goede brood. Het is een stil uur, waarin ze bijeen zijn, ze eten eender, ze kijken somwijlen elkaar evekes schauw in de oogen. De vrouw ging nu ook wel eens eenen enkelen
| |
| |
keer de deur uit. Dan blijft den kluizenaar in huis en zit stom en geduldig te luisteren naar het schreien van het kind. De vrouw komt thuis mee oude gordijnen, die wieren voor het raam gehangen. In het vertrek waar ze zitten, 's avonds als het wandlampke brandt, dan hangt de vrouw weerszij aan spijkers in het gebint haar scholk over het gordijn. De aaneengetimmerde planken kunnen nou bij de rewasie in het achtervertrek gezet worden. Gordijnen, eenen ouden scholk of eenen neuzik. Ze hadden niks te verbergen, dat niet. Maar als ieder, die voorbijkwam zoo maar naar binnen kost blieken, dat was ook niet om te hebben en het was nergens voor noodig.
Den kluizenaar en de vrouw, ze zallen hun namen gehad hebben, ze zeejen nooit eenen naam. Ze spraken weinig. Als den eene den ander wat vragen moest, dan begonnen ze maar ineens te praten. Als ze mekaar niet verstonden, dan zeejen ze:
- Wa zeende-ge?
Den gemeentebooi was gekomen, die was aan de deur komen vragen naar het kiendje, dat hier geboren was. Dat moest worre aangegeven. Den kluizenaar getuigde voor de geboorte. Wat moest het kind voor eenen naam hebben. Den kluizenaar stond daar neven de vrouw in het deurgat.
- Hoe hiette gij?, vroeg de vrouw aan hem.
Den kluizenaar antwoordde daar niet direct op. Hij begon een bietje te grommen, hij wier onrustig.
- Wel, ge hebt toch eenen naam, wa is da' nou, zee de vrouw. Den kluizenaar kwam door het deurgat naar buiten. Hij keek naar den grond.
- Bert, zee hij.
Het kiendje wier Bert genoemd, den gemeentebooi moest het opschrijven. Maar den kluizenaar gaat meteen daarop rontelom zijn huis loopen. Hij staat later, als den gemeentebooi weer weg is, onder de wilgen en de canada's. Hij denkt erover na, dat hij zijnen naam heeft genoemd. Hij begint nou te lachen, een korten rauwen lach. De vrouw had ook haar naam gezeed tegen den gemeentebooi en den naam van haren mensch. Hij had die namen verstaan, den gemeentebooi had het op moeten schrijven, daarom had de vrouw die namen eenigte keeren achtereen gezeed. Den naam van den mensch was Jan Trulie. De vrouw
| |
| |
heette Elisabeth Poort. Den kluizenaar herhaalt dat: Elisabeth, Elisabeth.
Nou weten ze elkaars naam, ze denken er zeker niet aan, ook de volgende dagen zeggen ze elkanders naam nooit.
Op eenen avond stopt den kluizenaar een pijp. Het is eenen dag geweest, dat het ijzelde. In den donker slaat er wat hagel tegen de ruit. Rikketik, een feestelijk geluid tegen het glas. Dit geluid heeft zin voor den kluizenaar. Hij zit gebukt bij het vuur. De vlammen buigen, rekken, ze slaan neer. Ze dooven in de asch, die soms rood wordt aangeblazen.
Nu is de vrouw zoo'n bietje gaan vertellen. Ze vertelt in den herd. Ze vertelt aan het vuur. Ze praat misschien uit een onbegrepen behoefte tegen zichzelf. Ze was er een uit Uden vandaan. Haren mensch kwam van Boekel. Den Boekelschen Jan, heette hij. Hij kost stoelen matten en bezems binden. Zij hadden ook eenen kop van Jut, eenen hoogen en schoonen, 'nen drieklapper, daar gingen ze in den zomer mee de kermissen af. En de vrouw kost gedichten maken. Ze kost goed lezen, ze kost in de krant lezen. Ze hadden van den moord gehoord en eenen krant gekocht waar het in stond van den moord op Pietje Beekers, bijgenaamd Pietje Pinksteren. Toen had zij dat liedje gemaakt, dat ze ook hier gezongen hadden. Ze waren er mee in Veghel, in Beek en Donk en in Gemert geweest en er mee hier gekommen. Ze had nog meer gedichten gemaakt, ze maakte ook gedichten voor zilveren en gouden bruiloften. Zij hadden al twee kiendjes dood, zij en haren mensch. Een lag in Uden op den kerkhof en een in Dinther, dat was op Dinther kermis geboren, gestorven en begraven. Ze waren dikwelder op Dinther kermis geweest. Ze had er ook eens gestaan mee een groote plaat aan eenen stok, op die plaat stond eenen gruwelijken moord op een jong echtpaar afgebeeld, in twaalf tafereelen: de jonge vrouw stond er ook op afgebeeld aan eenen boom gebonden, mee de voeten in de ingewanden van het geopende lijk van haren man. Omdat ze nog niet bekennen wou, waar haren geldschat verborgen lag, hadden de moordenaars haar zoo geworgd. Dat moest ergens in den Bels echt gebeurd zijn. De vrouw van den Boekelschen Jan had bij de plaat een liedje gezongen, dat ze zelf gemaakt had.
| |
| |
Den kluizenaar luistert, hij bromt soms, hij vraagt: wa? Dan zegt de vrouw het nog eens, wat hij niet verstaan heeft. Den kluizenaar geeft zoozeer geen vertrouwen terug, hij zal het zijne niet te vertellen hebben, misschien weet hij er geen woorden voor te vinden, voor de beelden van zijn afkomst en zijn zwerven. Het kiendje begint te schreuwen. De vrouw haalt het uit zijn kistje, ze vat het wicht op d'ren slip. Ze wiegt het in haar armen. Ineens, mee schelle stem zingt ze een lied, het is belachelijk, den kluizenaar wordt er verlegen af.
Den gouden kroon siert uwe slapen
Op 't feesttij van uw vijftig jaar
Gij hebt alreeds nu vijftig jaren
Lief en leed gedeeld met elkaar.
Van fiomfaldera. Van fiomfaldera.
Dat zingt u toe uw kinderschaar.
Nu spreekt de vrouw wat tegen het kiendje van allerlei dwaasheid en scheiterigheid, haar gezicht is een en al lach. Zij zingt nog meer:
De jaren schonken u de kinderen,
Der ouderen troost in leed en smart,
In min verbonden en vereenigd,
Zij zijn de vreugd van 't ouderhart.
Van fiomfaldera. Van fiomfaldera.
Dit zingt u toe 't kroost van uw hart.
Het leven brengt verdriet en vreugde,
Het vliet daarheen zoo snel met spoed.
Van de wieg naar 't graf steeds lach en tranen,
Van beiden hadt gij overvloed.
Van fiomfaldera. Van fiomfaldera.
Dit zingt u toe uw vleesch en bloed.
Het is natuurlijk niks, de vrouw zit nu stil naar 't kind gebogen, de oogen geknepen en d'ren mond verbreed van oor toe oor in eenen lach die niet meer wijkt. Daarin ligt het kind te staren, nu knikt de moeder het kind toe.
In diejen lach begint het kind ook te lachen. Het heeft rimpeltjes boven zijn oogen getrokken, het rondt zijn mondje, zijn
| |
| |
vuistjes houdt het langs zijn oortjes gestrekt, zoo tusschen zijn geheven handjes lacht het en de lach gaat snel over in een klein smal geluid van schoon pleizier. Daar kan de vrouw niet tegen, ze geeft een rauw geluid terug, ze houdt den asem in, mijn God, ze ligt inwendig van dankbaarheid geknield, het geluid breekt over den geknepen rand van haar keel. Mee naar binnen gekeerde stem zegt ze veel lieve en dwaze woorden. Ze zegt:
- Nee, dan moete ge kijken. Nee, dan moete ge kijken!
Ze kijkt naar den kluizenaar. Die heeft iets schauws in zijn oogen. De vrouw schaamt zijn eigen voor d'r gekkigheid. Ze zegt:
- Die twee ander heb ik niet zoo lang gehad dat ze lachen kosten.
Dat ze lachen kosten. Waarom die vreugd, als een kiendje den eersten keer lacht. Er is iets armoejigs in de stilte. Er is iets armoejigs in die vreugd, er is iets innig goeds in. Het ritselt van ijzel, van regen aan de ruit. Den kluizenaar kijkt in het vuur. Hij kijkt eens rond. Er is een klaarheid, daar staat hij onwennig tegenover, dat zal het hem zijn. Nou heeft hij zijnen vloer en eenen zulder in zijn huis. Zoo is het. Een vrouw en een kind. Een goed vuur in den avond, dat moeten we hebben in het gezin. Een kleine lamp brandt aan den muur. Het kind wordt in zijn bedje gelegd. Den kluizenaar is voor vele teederheden eenen vreemdeling.
Hij gaat weer naar buiten. Hij gaat weer rontelom zijn huis loopen. Nu trekt hij den weg op, de velden door naar de bosschen, er is nattigheid en gladheid, getikkel in de gesloten wereld, een korte windvlaag in de duisternis. De vrouw weet den volgenden morgen niet, wanneer hij is thuisgekomen. Zij ziet hem voor de deur. Zij roept hem binnen en hij komt.
Hij komt. Hij heeft zoo over het een en ander nagedacht.
- Oewen mensch, zegt hij tegen de vrouw, komt hij nou terug, of komt hij niet terug?
De vrouw geeft haar antwoord:
- Ik weet het nie.
Nee, weete-ge, wat er gebeurd is? In Gemert is haren mensch in eenen winkel geweest, toen hij terugkwam, had hij zijn jas
| |
| |
zoo'n bietje voor d'r open gehouden. Daar zaten drie dikke worsten in zijnen binnenzak. In diejen winkel hadden ze zoo van alle mogelijke winkelwaren. Den Boekelschen Jan had er een rolleke pruimtabak gekocht, en die worsten, dat koste ge begrijpen, die had hij al in zijnen zak voor de vrouw uit den winkel op het gehoor van de deurbel den winkel was ingekomen om hem te helpen. D'ren mensch had nou misschien schrik, dat hij gevat zou worden.
Den kluizenaar vraagt:
- Zijde gij van dà soort volk?
Van dat soort volk waren zij. De vrouw staat in het midden van het vertrek en ziet naar buiten over de vlakte. De nieuwe helderte van den laat winterschen dag ligt klaar aan haar oogen. Ze houdt den breeden mond gesloten.
Maar toen de maand Maart kwam. Toen de kraaien de grauwe lucht doorzwierven en in vele vluchten neerstreken over het veld. Er kwam gerucht in het breed takkenwerk van de boomen, die kale takken spreidden zich breeder, die stonden voor de wolken in den blinkenden dag geheven. Ze waren doorkruid van een klamheid, ze wieren voller van tint, er kwamen witte snuffelkes als sneeuw in de takken zitten en het begost te proppen aan het elzenhout langs de slooten. Nou trok den kluizenaar de vlakten over, de velden door, waar de boeren in het land waren. Hij trok naar de bosschen, die wieren voller aan den einder, die wieren blauw, die stonden ineens hel licht groen onder de helderte van een plotseling warme zon.
|
|