| |
| |
| |
[IV]
Nol Bonk zit gevangen. Hij zit in voorarrest. Zijn zaak zal voorkomen in Roermond. En Pietje Pinksteren is begraven, menschen. In de witte kist van de armen. Mee de vroegmis van de armen, zonder luister van rouw. De deftige begrafenis mee veel zwart in de kerk en een zingende mis is voor eenen mensch als Pietje Pinksteren niet te bekostigen. Nee. Wat had Pietje Pinksteren. Luizen en muizen, zeeje de menschen. Zijn begrafenis moest nog van den arme betaald worre, dat was eigenlijk schand voor Marjanneke den Schilder, misschien kon Marjanneke het ook niet meer missen, want het zou zijn eigen inkoopen in het liefdegesticht. Maar toen Pietje Pinksteren begraven worde was het heel dorp in de mis erbij en iedereen ging mee naar den kerkhof. Vanweges den droevigen moord.
Marjanneke den Schilder bleef in het liefdegesticht, ze heeft koopdag gehouden, ze durfde niet meer in zijn huis te blijven zitten, het huis staat nou leeg. Ge moet er het huis altijd nog op aankijken, dat uithangbord, het schilderspalet, verroest en verweerd, het blijft daar maar hangen.
Toen de blaren al vielen, toen van den noteboom neven Marjanneke den Schilder d'r vroegere huis de noten waren gevallen of afgeslagen in hun bittere boetsen, toen is Havé bij ons op het dorp komen wonen, den horlogemaker uit den Haag, en die trok in Marjanneke den Schilder d'r huis. Dat huis was nou eenmaal mee bloed geteekend, er was praat over, dat het zoo maar weer betrokken worde, Marjanneke kon blij zijn, dat ze er huur aftrok, misschien wisten die menschen uit den Haag het niet, dat hier eenen moord was gebeurd. Zij waren mee zijn drieje, Havé, zijn dochter Celine, en Edmond, de jongere broer van Havé. Mardie nog aan toe, wat een namen toch evel, het waren zeker grutsche stinkers, de menschen moesten lachen om die namen. Die Hagenaars waren in alle stilte gekomen, ineens, eenen dag. Ze hadden bekijks zat, omdat ze in Marjanneke den Schilder d'r huis gingen wonen. Het waren arm menschen, dat
| |
| |
koste ge gauw zat zien, ze waren zeker failliet geweest in den Haag, nou waren ze hier gekomen, nou zou Havé de horloges van ons menschen hier komen repareeren.
Er worde al gauw gelachen om die kaaljakkers, ze aten alleen maar mik, en kleer als ze evel aan hadden, maar ze waren toch nog schoon op hun manier. De gebroeders Havé droegen alledag eenen boord en Celine had eenen avondjapon, wat zalde ge daarop zeggen, als het avond was trok ze diejen japon aan. En als het nog dieper in den avond was dan trok ze hem weer uit, ten aanschouwe van ieder die kwam kijken.
Aan den eenen kant, waar Marjanneke toen d'ren mensch zaliger nog leefde een winkelke voor verf, borstels en behangselpapier had gehad, daar zat Havé den horlogemaker voor het raam. Mee het oogglas in het oog geknepen diep voorover gebogen, keek hij in de inwendigheid van de horloges en onderzocht de mankementen. Het raam aan den anderen kant van de deur, Marjanneke d'r vroegere goejkamer, dat was de slaapkamer van Celine. Als zij 's avonds mee de lamp aan naar bed ging, dan liet ze de gordijnen open. Dat was misschien zoo in den Haag het gebruik, maar het was toch groote schand. Het jonk mansvolk kwam daar tegenover in de heg staan leunen en keek mee alle aandacht toe, hoe Celine, in zoo'n ding gehuld, 'nen kapmantel of zoo iets, zeggen ze, met bloemen erop, hoe ze daarin gehuld d'r haar ging kammen. O, die haren van Celine, die waren zoo lang, die hingen toe op d'r middel toe, Celine dreef er den kam doorheen. In één hand hield ze de haren getild, mee de andere hand dreef ze langs den onderkant den kam er door heen, eerst mee een paar nijdige rukken, dan mee zwierige, vloeiende gebaren. Haar haren golfden, stroomden in het licht, golfden terug en vielen om haar hoofd en over haren rug heelemaal over haar heen. Haar hoofd verdween in dien vloed van haren, in de groote schaduw op den muur kwam beweging, dan konde ge Celine d'r gezicht weer zien. Ze hief het hoofd achterover, schudde het heen en weer, al haar haren spreidden naar achter open. Mee geheven armen, waarlangs de mouwen terugvielen, bond ze haar haren bijeen. Dan kwam ze overeind. Ze trad weg van het raam. Midden op de tafel stond de overkapte lamp, mee het glas evekes boven de kap uit. Celine d'ren
| |
| |
rooden mond, d'r gezicht in de schaduw der haren weg, en de neergeslagen oogleden, evekes zaagde ge dit boven de lamp mee een bietje donkerte vlak aan het licht nabij. Dan floepte, onder den rondopen mond, naar boven toe de vlam, blauw getrokken uit het glas naar het verduisterd gezicht, en het was pikdonker. Het jonk mansvolk, dat had staan kijken, ging naar huis, er was niks meer te zien. Zij spraken onderweg over de schande, den volgenden avond kwamen zij opnieuw.
Zij kwamen opnieuw. Het worde hier heelemaal een aantrekkelijk punt. Als ge in de heg stond dan koste ge gelijktijdig ook het donker huiske van het wijfke van Nol Bonk zien, dat wijfke zat er in zijn eenigheid, het kwam de deur niet uit.
De jongens wachtten toe Celine kwam. Zij gingen onderwijl eens probeeren binnen te gluren bij Hanneke den Haan, daar stonden zij aan den raamdorpel te praten en waagden het een woord te roepen, waarop het stil bleef in het donker. Nadien zagen zij Celine in het licht voor haar raam verschijnen, o, het durske in d'ren kapmantel, in dit huis waar eenen moord was gebeurd. Wisten die menschen uit den Haag het nou, of wisten ze het niet. Het huis was er door mee bloed geteekend, in de dagen dat het leeg en doodstil gestaan had en dat om zijn donker het donker van den avond kwam groeien, dan bleven de menschen als ze langs kwamen evekes staan, in zijn inwendigheid fluisterden woordelooze stemmen, daar was eenen vloer, daar lag in den donker het bloed gestold. Nou keken ze toe, hoe Celine voor het verlichte raam haar haren kamde.
Wat had dit alles voor zin en wat was het. Het waren streken en ge kost wel zien van wat soort volk die menschen waren. Wist de vader van dat durske niet, wat daar 's avonds aan den voorkant gebeurde voor die open gordijnen? Havé zat 's avonds niet meer verdiept in horloges, dan was hij afgewerkt, hij zal het hendig geweten hebben, dat van zijn dochter, of hij had kunnen zorgen, dat hij het wist. Of misschien had hij niks over zijn dochter te zeggen en misschien was het zijn dochter niet eens. Een vrouw had hij niet bij hem, Havé. Het duurde maar eenigte dagen, toen worde het al bekend, dat zijn vrouw er vandoor was gegaan. Dat was ook geenen wonder. Het was eenen leelijken mensch, zijn haar lag sluik en zwart gestreken
| |
| |
over de blinkende paarse kaalheid van zijnen schedel, hij had een dik litteeken over de wang, dat trok zijn wang aan eenen kant zoo gek bijeen. Hij had een onverzorgden baard en zijn één oog hield hij altijd loerend geknepen, het kwam van het oogglas. Hij dronk ook en hij zal zijn vrouw wel geslagen hebben, want in de buurt hadden ze hem al eens leelijk hooren doen tegen zijn broer, toen waren er harde woorden gevallen over de vrouw van Havé. Ieder woord was wel niet duidelijk geweest, want Havé en zijn broer spraken grutsch. Maar zooveel was toch wel te verstaan geweest, alsdat Havé zijn vrouw weggeloopen was.
De eerste dagen had Havé geen klandizie. Wij hadden hier op het dorp altijd Wouter Warten gehad, die deed zoo van alles, die repareerde er ook horloges bij. Dat was denzelfden Warten, die het kruis op de spits van den kerktoren verguld had. Dat was geen kleinigheid, toen hij er mee klaar was, was Warten mee zijn teenen, den kop omlaag, aan den arm van het kruis gaan hangen. Er waren menschen, die dat niet geloofden, er waren andere menschen die hadden het met eigen oogen gezien, er was een vrouw flauw gevallen. Warten had dood kunnen vallen en zoo de eeuwigheid in kannen gaan. Warten kost koortsen en stuipen en verstuikte duimen mee belezen beter maken, hij ging mee de missiepaters rond en bezorgde de kindsheidsboekskes, al zoo'n soort dingen deed hij, en hij handelde bovendien in klokken en horloges en had ze altijd voor ons gerepareerd. Er bestond heelemaal geen behoefte aan Havé. Maar ge begrijpt, hoe het gaat.
Celine zat bij haar vader in het vertrek. Er hingen een paar wandklokken. Op de tafel, waarvoor Havé zat, lagen wat horloges en de fijne werktuigjes en wat raderkes en zoo van allerlei gerief. Het was hier zooveel als den winkel, Celine zat hier bezig aan een handwerkje, zooals ze dat noemen. En nou konden het voor menschen zijn van nog zoo'n kwaad soort, het waren kaaljakkers, zeker, maar Celine was een vriendelijk durske. Ze lachte tegen iedereen. Ze had groote donkere oogen en schoone lange wimpers. En haren mond, en haren schoonen blanken hals. Daar zat ze tegen den muur waarachter den moord gebeurd moest zijn, ze lachte en ge weet niet, wat dat
| |
| |
lachen was. Als ge mee oe horloge binnenkwaamt, dan hoorde ge zoo'n bietje een getik en getak in het rond. Daar aan de tafel, hevig en donker mee zijnen baard, zat Havé, 'nen heer in zijn vreemdigheid, al was het nog zoo'nen schauwen mensch, hij loerde mee het oogglas fel voor zijn oog geknepen. Maar daarachter kreegde ge eenen glimlach meegegeven. Ze knikte alsof ze oe kende. Ge gaaft oe horloge af. Havé bekeek het eens, van voren en van achteren en knipte het open. Hij hield het zoo bij het oor en luisterde. Hij keek vervolgens mee een plotselinge aandacht, in het geopende horloge. Hij knipte het weer dicht en hij zee:
- Dat is een merkwaardig horloge. Dan keek hij oe aan.
- Ik zal het nazien. Over een paar dagen is het in orde.
En dan gingde ge weer en ge kreegt diejen lach van Celine mee. Die had iets lokkends, die sprak iets met oe af. Niemand wist, wat er eigenlijk mee bevestigd en afgesproken wier. Na de derde week was er geenen jongen mensch meer, die nog een horloge in zijnen zak had, alle horloges van het jonk mansvolk waren bij Havé. Wat Wouter Warten aanbetreft, die kost zijn horlogemakerij wel aan den kant zetten. Wat had Wouter Warten in zijn huis, niks als een brommend wijf van in de vijftig, een vrouw die geenen tand meer in haren mond had. Die ging niet bij Wouter zitten om te glimlachen tegen de menschen die binnen kwamen. Zij bleef achter in de keuken, en dat was maar goed ook.
Havé had gauw zijn klandizie, ge zult zeggen, hij zal hendig goed verdiend hebben. Misschien waren het navenant geen reparaties van beteekenis, die hij te doen had, hij was anders duur genoeg. Maar er bleef armoej bij Havé. Hij maakte zeker de verdiensten meteen maar op. Hij was iederen morgen voor negen uur al bij Jan het Man geweest, en om twaalf uur kwam hij er terug. Hij rookte ook veel sigaren. Maar daar kost toch ook weer kwalijk zijn geld aan opgaan, ze zeejen, dat hij niks betaalde. Hij maakte alle kantes schuld. Op eenen morgen kwam hij onverrichter zake uit de herberg Het dorstige hert van Jan het Man vandaan, Jan tapte niet langer op de pof. Misschien was Edmond het wel, die het geld opmaakte.
| |
| |
Nou was het herfst geworren, de blaren waren van de boomen gevallen, de avonden kwamen vroeg. Het was een angst en een verleiding geworden op het dorp, Celine die haar haren kamde voor het verlichte raam. De pastoor in de kerk had er in eenen preek al eens op gezinspeeld, de goede oude zeden van het dorp werden door vreemdelingen niet alleen niet geëerbiedigd, maar de wuftheid der steden drong zelfs door naar het platteland. Ouders en overheden, past op uw kinderen, ze hooren 's avonds thuis te zijn en niet op straat. De jongens onder mekaar, ze hielden zijn eigen niet stil in de heg voor het verlichte raam, ze kregen ruzing onder elkander. Frans, de zoon van slachter van Leunen die had er al eens eenen keer opgetimmerd en gedreigd, dat hij zou komen mee zijn slachtersmes, om ze allemaal weg te jagen. Maar de straat was van iedereen, den een had zoo goed recht als den andere. Dan moest Celine de gordijnen maar dicht doen, ze wist onderdehand wel, hoe het gaaide. Wat had ze er toch voor bedoeling mee, om avond aan avond voor dat verlichte raam haar haren te gaan zitten kammen. Soms zong ze er een lied bij, mee ingehouden stem, zoo'n bietje binnensmonds. Dat klonk in den avond, die gedempte melodie achter het raam. Eens bleef het raam langer dan anders donker. In de heg zat het jonk mansvolk te wachten, d'r wier tegenwoordig ook z'n best op mondmuziekskes gespeeld in de heg. De muziek zweeg, toen Celine ten laatste daar mee eenen wandelaar aankwam. De jongens keken toe, het was Frans van Leunen, die ze bij d'r had. De twee stonden daar in de stilte van den klammen herfstavond dicht bijeen een hortje onder den noteboom, de jongens hoorden de gedempte woorden van die zachte, heldere stem. Een stem van zoeten klank, zangerige woorden, ineens een helderen lach, zoo'nen opwindenden lach, die dadelijk weer verstierf in een gedempt woord, de avond was daar rondom, de stilte, o, wat zaten ze in de heg te hunkeren en jaloersch te zijn. Dit zoo staan van het durske in den avond, die streelende gedempte welluidendheid, het had een bekoring, het pijnigde. Ten laatste ging Celine een paar stappen van Frans vandaan. Op een gebromd woord zee ze een paar maal: ja, ja. Dan lachte ze weer. Nu riep ze:
- Bonjour Franswa!
| |
| |
Ze ging haastig naar binnen. Een hortje naderhand worde het raam verlicht. De jongens in de heg zagen Celine bij de tafel bij de lamp staan. Toen kwam ze naar het raam. Wat nog nooit gebeurd was, gebeurde nu. Celine trok de gordijnen dicht. De jongens in de heg lachten elkaar uit en gingen naar huis. Ze haalden Frans van Leunen nog in voor hij thuis was. Ze gooiden hem een paar steenen na toen hij binnen ging.
|
|