| |
| |
| |
[III]
Maar Marjanneke den Schilder worde geregeld bestolen. Het waren zoozeer geen bedragen, die de dieven kwamen weghalen en Marjanneke zou er ook geenen boterham minder om eten. Maar het plaagde haar, ze kost er niet tegen. Het achtervolgde haar, het gedacht, dat ze bestolen en benadeeld worde en dat ze niet kost achterhalen, wie de vijand was. In de kerk zat ze eraan te denken. Ze bad de misgebeden in het kerkboek of telde de kralen, tientje na tientje, aan haren paternoster en zee de blijde, de droevige of de glorierijke geheimen, al naar ze aan de beurt waren.
In die volle kerk van den Zondagmorgen, de menschen zaten toe in den middengang, en in de zijgangen op den klammen vloer van groote hardsteenen plaveien. De pilaren in de oude kerk, Marjanneke zag ze, en ze zag de gekleurde ramen mee al de heiligen en de figuren erop, ze hoorde den geestelijke aan het altaar en het belgerinkel van de schellen der misdienaars. Zelfs onder den consecratie dacht ze onderwijl, wat er in haar huis gebeurde, daar zou die geheimzinnige mensch komen en haar geld stelen. Als ze nadien thuis kwam ontdekte ze weeral dat ze bestolen was, ze had wat geld laten liggen, het was weg. Ze trepelde over den vloer. Ze had een gevoel alsof ze bekeken worde door verborgen oogen. Iemand was hier geweest. Die had zijn eigen door de muren heen ergens teruggetrokken, in zijn geheimzinnigheid keek hij misschien nog hier of daar vanuit zijnen verborgen schuilhoek naar haren gang en naar wat zij deed. Dat was haren angst, zij hield het niet uit. Ze bleef haren strijd voeren. Eens ging ze naar het oud Pietje Pinksteren en ze zee:
- Pietje, zee ze, ge weet er alles af, er wordt bij mij nog maar geregeld aan gestolen, gij moet eens eenen Zondag onder de achturenmis komen oppassen.
Pietje was heelemaal geen slimmen ventje. Hij zal niet geweten hebben, wat voor gedachten daar somwijlen opkwamen in Marjanneke d'r hoofd. Hij zee heel opgewekt:
| |
| |
- Zondag kom ik oppassen.
Diejen Zondag kwam hij. Het was belachelijk, dat Marjanneke. wat maakte ze zijn eigen toch evel druk voor die paar centen, d'ren mensch had haar eenen schoonen cent nagelaten, ze zou er niet aan tekortkomen, al worde er al eens een kwartje gestolen. Goed beschouwd, gaf ze aan den arme vrijwillig de kleinigheid die haar nou af en toe worde ontstolen. Waarom ging Marjanneke niet ongestoord naar de kerk en vervulde zich zelf mee zorg voor haar ziel en zaligheid? Ze had Onzenlievenheer kannen bidden om vergiffenis voor den dief. Nou moest ocharme het oud Pietje Pinksteren in den vloer gaan zitten waken en oppassen en den dief in zijnen kraag grijpen. Pietje was moedig en hoopte vurig dat den dief zou komme. Hij was er vreet op, dat was misschien de vechtlust van den ouderdom die nog flink wil zijn.
- Ik vat hem zóó in zijnen nek, zegt Pietje.
Zijn oude handen heffen en wringen zich als ging hij er 's echt smakelijk eenen wurgen. Laat Pietjes maar schuiven. Marjanneke heeft zijnen poffer op. Het heeft zijnen zwarten mantel aan. Het heeft zijn kerkboek en het doet de deur uit.
Er gaan wat menschen door het straatje. Pietje Pinksteren, in de stilte van het huis, hoort het, die menschen gaan naar de kerk. Dan komt er de ongestoorde stilte van den vroegen Zondagmorgen. Op de tafel, waaraan Pietje Pinksteren gezeten is, ligt, in het zonlicht, het kruis der schaduw van het raam dat op den hof uitziet. De klok. Dit eendere geluid. Dit harde tikken, het maakt de stilte dieper, er piept somwijlen heel licht wat in de verborgen scharnieren van de klok.
Pietje Pinksteren zit, het een been over het ander geslagen. Hij rookt, de hand aan het smakelijk pijpke, den elleboog steunend in de andere hand. Hij loert. Hij luistert. Hij wacht, mee het pleizier al in de oude oogen.
Het duurt niet lang, of er komen al geruchten boven zijnen kop. Den planken zulder is zeer gehoorig, daar tikkelt het, of er stukskes kalk vallen. Daar gaat er zoo'n geschuif van iets dat voortglijdt, dit gerucht doordringt het hout boven Pietje Pinksteren zijnen kop, dan hoort hij den zeer doffen druk van
| |
| |
voeten, daaronder kraakt het in de planken van den zulder. Pietje Pinksteren zijn vogelengezicht is in aandacht geheven. Nu bij de trap boven, gaat er het wielende en zoevende geluid, aan zijn katrol wordt het luik geheven, iemand komt waarachtig op zijn sokken naar beneden toe, het kraakt in de houten treden van de trap. Pietje Pinksteren gevoelt den klop van zijn bloed. Potverdomme, fluistert hij heel zachtjes. Pietje is nu snel opgestaan. Hij komt bij het trapgat en kijkt omhoog. In diepste stilte ziet hij zware beenen naar beneden komen, de voeten zitten in paarse sokken. Ze zijn ontzaggelijk, die voeten. Pietje ziet de floddering van een broek, een paar seconden later kijken ze elkaar in het gezicht, Pietje Pinksteren en Nol Bonk.
Er kraakt nog eenen tree onder den zwaren voet van den Bonk, dan staat hij stil, Pietje Pinksteren hoort zijnen asemgang. Den Bonk aarzelt even, wat te doen. Het oud Pietje Pinksteren voelt zijn eigen de meerdere, daar heeft hij nu den dief betrapt, den buurman eiges van Marjanneke.
- Ha, ha, zegt Pietje, eindelijk hebben we den dief, nou kannen we den veldwachter gaan waarschouwen.
Den veldwachter. Dat kan hem noodlottig worden. Den Bonk vlucht niet. Hij komt langzaam naar Pietje toe. Pietje Pinksteren zegt:
- Als ik dà toch ha' kunnen denken, leelijken gemeenen dief daar ge bent, maar nou is het afgeloopen, manneke!
Pietje moest niet zooveel praats hebben. Nol Bonk is eenen lobbes van eenen vent, dat kan wel zijn, hij is zwijgzaam, hij draait nou zoo gek mee zijn oogen. Hij heeft zijnen mond een bietje open, dit geeft aan zijn gezicht een uitdrukking alsof hij lacht. Maar hij lacht niet. In de diepte van zijn binnenste gaat traag iets aan het bewegen, aan het trillen, dat komt omhoog, het vloeit duister voor zijn gedachten. Hij steekt er zijn handen voor naar voren, alsof hij het af zal weren. Hij nadert Pietje dichter, zijn vooruitgestoken handen komen nou in eenen greep om Pietje Pinksteren zijnen nek terecht. Den Bonk zijn oogen staan zoo dof, zijnen mond gaat wijdter openhangen, hij zevert, het kwijlt uit zijn mondhoeken. In den greep van zijn klamme handen voelt hij de magerte van den warmen hals van Pietje Pinksteren en het wringen en kraken der spieren. Mee een
| |
| |
droevig pleizier dat hem bedwelmt tilt hij in de diepe vreugd van zijn groote trage kracht het manneke op en gooit hem mee eenen smak neer in den vloer.
In de schrikkelijke stilte ligt Pietje Pinksteren even, mee opgetrokken knieën, zijn klompen zijn van de voeten gegleden en tegen den muur geslingerd, zijn boezeroen komt onder zijn vestje boven zijnen broeksband uitpuilen.
Nol Bonk vat eenen stoel. Hij gaat er evekes bij zitten, hij zit zwaar te hijgen. Hij probeert in die trage warreling van zijn gedachten te zien. Pietje Pinksteren is hard terecht gekommen, hij ligt er nu te kronkelen. Hij krast mee zijn oude voeten. Hij probeert overeind te kommen. Den Bonk heeft langzaam den kop mee den open mond naar Pietje gewend. Den Bonk gevoelt nu een pijnlijk jagend en kriebelig gevoel in zijnen buik, het water komt hem in zijnen mond te staan. Hij slikt het weg. Het is net of hij braken moet, een schemering verduistert zijn oogen. Hij voelt dat het vandaag een vreemden dag is, hij voelt dit zeer van het uur en den beklemmenden angst van de muren, en den zachten regelmatigen dreun van zijn eigen harteklop. Pietje Pinksteren is nu overeind gekrabbeld. Hij gaat op eenen stoel tegen den muur zitten. Hij hangt op dien stoel gezakt, mee zijnen kop omlaag aan den gekraakten hals. Hij dreigt mee zachte stem:
- Da zalde ge weten, da ge da gedaan hebt, ik ga naar den veldwachter en gij gaat vandaag nog naar het kotje.
Nol Bonk hoort dat. Hij wordt uit zijn traagheid opgedreven. Hij komt van zijnen stoel overeind. Hij trekt de lade van de tafel open. Daar ligt wat kleingeld in, dat vat hij eruit. Daar ligt in de la naast het geld een broodmes. Dat vat hij eruit. Hij steekt het geld weg en mee het mes in de hand kijkt hij neer op het tafelblad, hij ziet in de plek zon de naden van het tafelblad, de geteekende stopverfplekken. Hij ziet de schaduw van het kruis in het raam, ook op den vloer kwam nou de helderte gelegen van het zonlicht. Voor zijnen starenden blik komt dan boven het tafelblad ineens mee een verspringen het mes vaag en verdubbeld voor den Bonk zijn oog. Het groeit. Het groeit in zijnen vorm toe eenen ontzaggelijken dwang, waarop den Bonk zijn eigen omdraait en weer op Pietje Pinksteren af komt.
| |
| |
Het oude ventje ziet ineens, verlamd, de schrikkelijke werkelijkheid. Met twee gestrekte armen en kinderlijk gespreide vingers weert Pietje Nolle nog af, hij heeft den ouden tandeloozen mond gesperd, alle geluid ligt in zijn keel verstomd, zijn oogen groeien groot en vernauwen plotseling rond hun licht, de dood komt grauw over zijn gezicht gevallen.
In den greep van den Bonk tuimelt Pietje Pinksteren achterover van zijnen stoel af op den grond, den Bonk valt op de knieën mee hem mee, wat is het alles bij mekaar voor een ventje. Pietje ligt daar mee zijn oude beenkes krom in de floddering van zijn broek en de scherpe knieën opgetrokken. Hij ligt er verschrompeld en grauw, niks is het, dit versleten ventje. Mee de knieën open over hem heen, te paard, zit den Bonk boven op hem en houdt hem neer. Meteen vervloeit het beeld weer voor den Bonk zijn oogen, hij voelt wat kronkelen en bewegen. Het is een ernstig oogenblik, de dag staat stil in de helderte van het Zondagmorgenuur, klaar aan de ruit en in de zon geteekend. En de leegte van het huis. En de stilte. Daar klinkt van de stilte der muren een hijgen, wanneer is dit gekomen en waar is dat begonnen. Het hijgen nadert. Het dringt toe in den kop van den Bonk door, het is scherp en heet. Groot en diep en doorjaagd. Den Bonk moet zoeken waar het vandaan komt. Er vloeit iets voor zijn oogen weg, terwijl hij omlaag kijkt, mee smartelijke bevreemding begrijpt hij nou, dat het Pietje is, die daar zoo ligt te hijgen. Pietje kijkt mee vergroote oogen naar Nolle op, zijn oude handen tasten naar het bedreigde leven, vallen terug, de armen blijven zwaaien.
Nu den Bonk, mee de hand zwaar onder den onbeheerschten dwang van zijn verduisterde gedachten, het mes in het ruime vel en op de taaie spieren van den hals duwt, kermt het oude Pietje als een keind, zoo schreeuwt hij een lange en zeer droevige klacht, dan drijft het bloed versch en diep rood rontelom het staal van het mes en stort over den Bonk zijn handen. Den Bonk hangt mee den open mond erboven, in dat bloed trekt hij het mes dwars over den hals, mee horten en stooten voor den geweldigen tegenstand van felle en taaie spieren. Dan drijft hij het mes terug. Hij woelt mee den punt van het mes in de wond en trekt opnieuw. Hij voelt het bloed stil staan in zijn lijf, maar
| |
| |
daar is een gebruis in zijnen kop. Hij voelt hoe daar iets door zijn ooren midden in de kern van zijn hersens vloeit mee zeer en bitterheid, mee een angst en een ontzaggelijke droefheid, waarin hij zelf bezwijkt en neerligt onder den geweldigen dwang om er mee door te gaan en het oude ventje niet in zijn pijn te laten. Er stijgt een gebrul op uit de borst van den Bonk. Hij buigt zich dieper voorover naar het bedrijf van zijn hand. Hij gaat met alle drift aan het kerven en snijden. Hij hoort duidelijk het schuren van het mes en het natte, smetterend geluid van het bloed in de inwendigheid van den wijd geopenden hals. Daaraan, aan dien gemartelden, verscheurden hals, achterover gebogen, gebroken, hangt den kop op de plavuizen, den kop, blauw grauw, geel-blauw aan den schedel, daaraan liggen de haren verdord, dun en nat over het glimmen van de bleekgrauwe kruin, en de oogen rood staan open. Daar komt nu het zonlicht bij, in de plek zonlicht op den vloer vloeit zeer diep, fonkelende en glinsterende het bloed uit het oor. Er is niets anders dan de stilte omtrent. Nol Bonk komt overeind. Hij gooit het bebloede mes op den vloer en hoort den duidelijken, lichten val ervan. Hij staat daar mee zijn bebloede handen, die houdt hij van het lijf afgekeerd. Het is eensklaps zeer klaar en helder in zijnen kop, hij weet wat hij moet doen. Hij gaat naar de gootsteen. Mee den benedenarm tilt hij den zwengel van de pomp omhoog. Dan verplaatst hij den arm op den koperen knop van den zwengel en duwt hem omlaag. Zoo gaat hij hier water staan pompen in eenen kleinen zinken bak, en daarna wascht hij de handen. Hij blijft lang aan het wasschen, aan het spoelen en het pompen, hij reinigt mee een spons, die in de gootsteen lag, zeer zorgvuldig zijn kleeren van het bloed.
Vervolgens komt hij nog eenmaal kijken in den herd, waar Pietje Pinksteren ligt. Het oude ventje heeft een been gestrekt, een been opgetrokken in de knie, die oude beenkes, ze hebben nou iets kinderlijks, ze zijn in den dood zoo doelloos. Pietje Pinksteren is kleiner geworre, hij lijkt zoo kort, hij is ingekrompen. Het zonlicht is nou heelemaal aan hem nabij gekomen, het ligt mee helderheid over zijn verfrommeld vest, waarvan een paar knoopen los zijn. Het ligt over den boezeroen, die uit de broek omhoog gekropen is. Maar de kop ligt zoo achterover
| |
| |
in de diepte van bloed en roode schaduwen verdwenen.
Den Bonk kan zijn eigen geen indrukken meer verwerken. Hij kijkt maar mee verbazing toe, hoe Pietje zoo krom en gekrompen is en hoe vreemd het is, dat die kop zoo geknakt is en die hals zoo open. Nu wijkt hij achteruit, hij heeft eenen steun noodig in den rug. Hij gaat tegen den muur staan, hij houdt zijn eigen vast mee de handen achterwaarts open op den muur. Zoo staat hij evekes, vervolgens gaat hij langzaam naar de trap en klimt naar boven. Hij klimt in eenen toenemenden angst naar boven, nu hij weggaat van deze plaats. Nee, wat is dat nou. Halverwege de trap op het kraken van de treden blijft hij staan. Er is ineens een diepe tjingende stilte. Er is een dwang, den Bonk kan nog niet weg. Hij is hier zoo alleen, meer alleen dan ooit, hij is den eenige levende, misschien begint hij nou te twijfelen of hij wel goed heeft gedaan. Hij heeft die stekende vreugd van zijn kracht niet meer. Hij heeft een kinderachtigen schrik en een sombere boosheid en gehoorzaamt aan dien duisteren dwang, die hem weer terugdrijft. Hij gaat de treden weer naar beneden en kijkt onder aan de trap meteen weer waar Pietje ligt. Het is gek, daar kan hij nou ineens een fellen, vlijmenden angst om hebben of Pietje daarnet wel eender lag, mee diejen opgetrokken knie. Den Bonk bukt zijn eigen naar den vloer, een langzame, bevende hand tast naar het neergegooide mes. Den Bonk komt bij Pietjes gekropen, hij legt den eenen slappen arm een bietje van het lijf, dan slaat hij vinnig het mes diep in den pols en trekt het mee een snee eruit. Dit doet hij en op hetzelfde oogenblik voelt hij zijn eigen ziek van de diepe donkere smart. Zijn keel is geknepen. Hij laat het mes vallen. Hij durft niet meer naar Pietjes te kijken. Het suist in zijnen kop. Hij is met een paar sprongen bij de trap en holt nu naar boven. Boven, op den zulder vindt hij zijnen weg terug.
In de kalmte van den Zondagmorgen was hij buiten. Hij kost nou achterom gaan, hij kwam thuis, door de achterdeur kwam hij binnen, in de keuken is zijn vrouw stil gezeten. Als hij de deur dicht heeft gedaan ziet hij, tegen den binnenkant van de deur aan eenen spijker, zijn jas hangen. Hij doet haastig zijn jas aan en houdt die dicht over zijn vest. Misschien kan er nog
| |
| |
bloed op zijn vest zitten. Bloed. Dat is droevig. Nu hij hier in zijn huis staat, mee zijn geheim, heeft hij in al zijn ontdaanheid ineens weer een groot gevoel van macht voor zichzelf. Zijn vrouw zit maar zoo'n bietje te kijken aan de tafel. Ze hebben hunnen boteram in den morgen al gegeten, den broodbak staat nog op de bekruimelde tafel, de vuil komkes staan er. Den Bonk komt zijn eigen een komke koud geworden koffie inschenken. Hij veegt mee den bovenkant van zijn hand zijnen mond af, dan houdt hij die hand voor zijn oogen en kijkt er aandachtig naar. Het licht in huis donkert ineens weg. Er was zonlicht geweest, dit is snel weggevallen, den Bonk ziet door het raam den hemel betrekken. Hij hoort vervolgens zijn eigen stem:
- Ik doe de deur uit. Tegen den avond kom ik v'rum.
Hij schrikt van zijn woorden. Zijn wijfke is zoo klein en nietig, hij hoeft eigenlijk ook niks te zeggen, hij spant er zijn eigen toe in, om gewoon te doen. Hij houdt het gezicht naar het raam, naar den betrokken hemel gekeerd, maar hij voelt toch, hoe Hanneke zijn vrouw d'r oogen naar hem richt. Zij vraagt:
- Gade gij dan nie mee naar de leste mis?
Meegaan naar de kerk, er verlamt iets rond zijn hart, de eerste gedachte aan de achtervolging die hem bedreigt. De gedachte, hoe hij in de kerk zal zitten en niet weten, wat er achter hem gebeurt. Die kerk heeft muren, daar ligt de veiligheid niet, het is dichtbij, er zullen daar zware handen binnen komen, die vallen mee kracht op zijnen schouder. Hij draait er den kop naar om, hij wordt weggesleurd.
- Zeg, ge gaat toch mee naar de kerk?
Nee, zijn vrouw weet van niks, hij moet daarom heel gewoon doen, maar haar vragen hinderen hem in den dwang van zijn eigen gedachtengang. Hij moet slikken, hij voelt, dat hij moeilijk slikt. Er komt iets zwaars uit de donkerte van de haastig toenemende bewolking in de lucht. Hij moet nog eenen keer slikken, zijn keel heeft snijdend scherpe randen, een warme dringende pijn zit achter in zijn oogen. Hij zal geen verklaring geven. Hij doet zijn stappen naar de achterdeur. Hij hoort zijn vrouw vragen:
- Wa hedde ge toch evel?
Hij heeft de deurklink gegrepen en hij zegt:
| |
| |
- 't Avond kom ik v'rum, maar da hoefde ge aan niemes te zeggen.
Hanneke wil hem nog antwoorden mee een woord, maar hij is al weg, de deur is achter hem dichtgevallen. Hanneke kijkt naar den durpel waarboven de deur mee een lichtstreep kiert. Zij hoort den dreun van zware klompenvoetstappen langs het huis, zij gevoelt plotseling de davering en de pijnlijke krijseling door haar heen, een dreun van kwaad en onheil in het Zondagmorgenuur, daar was iets vreemds geweest omtrent haren mensch toen hij daar zijnen kouden koffie stond te drinken en hij den koffie morste uit het komke in zijn sidderende hand. Dit ongeluk heeft geen verschijning, het heeft alleen zijn zwaarte, Hanneke, mee grif weggetrokken gezicht, staart naar de veranderde muren, ze heeft een bleeke vuist toe den open mond geheven en zit mee eenen schok van diepe ontsteltenis, als ze plotseling de hangklok aan den muur hoort slaan.
Nol Bonk gaat door de stille straat, hij begint meteen tot bedaren te komen in zijn binnenste nu hij van zijn vrouw vandaan is. Hij komt de menschen tegen, die uit de kerk komen, ze komen mee velen daar aan gegaan, hij loopt tusschen hen door en groet af en toe. Hij heeft de slagen van de torenklok gehoord, een dreun waaronder hij weer evekes opschrok, een verschieten onder zulk een plotseling en hevig geluid in de lucht. Hij komt voorbij de kerk en ziet op naar het uur van de torenklok.
Hij gaat verder. Hij gaat het dorp uit. Hij trekt de velden in, hij trekt de velden door. Hij gaat loopen langs de zandwegen. Hij trekt naar de bosschen, die staan aan den einder, blauw en groen. Daar zal hij verborgen zijn. Over de verre bosschen hangen er zware nevelen en boven zijn hoofd zijn de wolken grijs uiteengedreven. Goeje God, hij heeft Pietje Pinksteren vermoord. Dezen Zondagmorgen. Eenen Zondagmorgen als iederen anderen. Hier buiten is er geen teeken aan den dag, er is niets verstoord. Den Bonk ziet een boerderij, hij komt er langs, hij ziet de bewegelijke hennen op het overschaduwd erf, eenen putmuur waarrond geschuurde roomekruiken op paalkes hangen. Hij kan er zoo naar kijken. Voor de stoep van de deur
| |
| |
spelen kinderen, durskes en jongens op hun klein klompen, ze heffen hun gezichtje naar hem op, dit is iets van een andere wereld. Kinderen. Er is iets beslotens en bewoonds langs den weg, daar treedt den Bonk weer uit, als hij opnieuw langs de vlakke velden gaat. Er zijn daar, ver en laag, de roode en blauwe daken van de boerenhuizen, soms gaat hij langs eenen drogen sloot, daar beneden troepen hennen bijeen mee hun geluiden van gescharrel en plotseling klein gekakel om het voer, dat zij zoeken. Soms, op zijnen weg, fladdert een hen, luider kakelend, mee schrik en onrust voor zijn voeten weg. En nadien gaat er eenen boer langs hem heen door het veld en groet hem mee een luidgeschreeuwden groet en hij roept daarna nog iets in het voorbijgaan. Nol Bonk verstaat het woord niet, hij roept terug mee een stem die hem zelf vreemd klinkt:
- Ja, ja, da zegde ge goe!
Dit alles is zoo gewoon. Het eender blijven van alle dingen als ge pas eenen moord gedaan hebt. Den Bonk gaat langs een sloot in het gras zitten, de voeten over den rand. Van afstand toe afstand hier en daar staat er een kleine plas water in de langgetrokken sloot. Die plassen weerspiegelen blinkende het licht en er leeft gerucht in het elzenhout. Hij luistert daar maar zoo'n bietje naar. Dan staat hij weer op en gaat weer verder zijnen weg, in de schoone vrijheid om over de wereld te loopen en de bosschen in te trekken. Een schoone vrijheid, ze is zoo bezwaard in haar kortstondigheid, er zijn machten van gerechtigheid, de hooge machten, die zijn niet te ontvluchten. Maar voor den oogenblik, voor dezen morgen kan hij gaan en keeren waar hij wil, het is zijn pleizier het te rekken en verborgen te zijn. De bosschen reiken naar hem mee handen en schaduwen, mee diepten groot en blauw en nevelig, ze reiken die naar hem toe, daar zullen ze hem mee verborgen houden.
Nol Bonk liet de velden en alle wegen tusschen zich en het dorp. 's Middags worde de achtervolging begonnen. O, de menschen, die hadden daar in de plotseling en stil uit de vroegte gekomen ontsteltenis samengetroept druk staan praten bij het huis van Marjanneke den Schilder en van Pietje Pinksteren. Hoe was het gegaan? Marjanneke was in huis gekommen en
| |
| |
had Pietjes zien liggen. Ze dacht, dat Pietje niet goed geworre zou zijn, en dat hij bloedgespuwd had, ze was bij hem kommen knielen en had hem in d'r zenuwachtigheid op willen heffen, toen was zijnen kop eraf gevallen, vertelde ze later. Ze holde naar buiten en kweekte het over de straat, dat ze Pietjes vermoord hadden, dat ze zijnen hals hadden afgesneden. Marjanneke den Schilder hadden ze naar de zusters in het liefdesgesticht moeten brengen, och wat ging dat menschke evel aan. Ze riep deeger maar Pietje Pinksteren zijnen naam, ze kermde mee mond en armen. Ze zat buiten voor haar huis neergehurkt te schreeuwen en aantegaan en maar te klagen. Haar angst en gierigheid en haar aardsche bekommernis, die hadden dat arme Pietje Pinksteren naar den moordenaar gedreven. Ze hadden het kermende Marjanneke naar de zusters gebracht.
's Middags waren ze toen de achtervolging begonnen. Er waren marechaussees mee eenen speurhond uit de stad gekomen. Het waren groote kerels in hun schoon uniform mee de sneeuwwitte koord op de borst, en de geweldige, felle en hooge berenmuts, die stond gruwelijk en indrukwekkend. Een fijn smal zilver koordje hield onder de kin die hooge muts vast. Zoo waren ze gekomen, twee reuzen, even groot en op elkander stalend, mee de felle oogen onder de berenmuts en het snorretje zwart geteekend boven den rooden mond. Ze liepen daar op hun krakende laarzen, het glimmende zwart leer in hun helderblauwe broek. Ze waren een verschijning van belang, ze gaven een teeken aan de straat waardoor zij kwamen, het teeken der gruwelijke gebeurtenis, die oorzaak was van hun komst. Zij waren de macht, de wet, de ongenaakbaar sterken, die den misdadiger kwamen vangen, zij waren de verschrikking en de straf. Zij gingen naar het raadhuis op het marktveld, zij gingen mee den burgemeester naar het huis van Marjanneke den Schilder. Later in den middag kwamen de heeren uit Roermond, dat waren deftige en hooge heeren met schoone hoeden op en lange lichte jassen aan en gewichtige bruine tasschen onder den arm. Die gingen ook het huis van Marjanneke den Schilder binnen. Terwijl stonden de menschen op straat bijeengetroept, zacht en druk te praten, mannen en vrouwen en kinderen. Den dorpsveldwachter liep voor hen op en neer te slenteren, die moest de menschen terug
| |
| |
houden, dat er geenen eene te dicht in de buurt kwam, want ze stonden mee hunkerende oogen om er iets van te zien, om de muren te doordringen, die muren hadden iets heel vreemds en verschrikkelijks, de menschen stonden er te reikhalzen om te weten, hoe Pietje Pinksteren er mee zijnen afgesneden hals in den vloer lag. In hun teleurstelling dat er toch niks aan te doen was en ze niks te zien kosten krijgen lachten ze maar zoo'n bietje mee den veldwachter. Diejen veldwachter was me wat. Hij kost oe een proces-verbaal aan oe boks smeren als ge na het sluitingsuur in de herberg zat, hij bracht de briefkes naar de gemeenteraadsleden, maar als er eenen moord gebeurd was, dan moesten er hooger mieters bij te pas komen. Den veldwachter liep mee zijnen sabel, hij had vandaag niet te veel te zeggen. Hij had ook al eenigte keeren boodschappen te doen gekregen. Vlug, zeeje de burgemeester en de heeren uit Roermond tegen hem, en hij maakte zijn militair saluut en haastte zijn eigen. Den burgemeester zaagde ge ook iederen keer verschijnen, hij liep vinnig en hield daarbij de oogen ernstig en peinzend neergeslagen in het verstrakt gezicht. Hij groette zonder op te zien de menschen terug, die de pet voor hem afvieten.
In den eerste hadden de menschen allemaal gevraagd, wie het gedaan kost hebben, ze zochten het uit, daar woonden hier en daar leelijke menschen, wie kost het zijn. Geen mensch die erg had op Nol Bonk. Maar den speurhond die was de trappen opgeloopen, die was over den zulder gegaan naar het dakraampje, de goot in, toen over een poortje, daar was hij afgesprongen. Hij liep bezijden het huis en ging recht op de achterdeur af van Nol Bonke huis, daar binnen ging hij te keer, hij sprong tegen de deur op, hij ging snuffelen door den herd. Hij was er niet meer weg te krijgen. Den Bonk, den Bonk die nergens te zien was, die moest het gedaan hebben, daarom was hij nou natuurlijk ook weg, de menschen konden het zijn eigen niet begrijpen. 's Morgens al, toen de menschen door het aangaan van Marjannekes gewaarschouwd, kwamen toeloopen, toen was een hortje naderhand ook Hanneke den Haan naar buiten gekommen, mee d'ren poffer op en het kerkboek in de hand. Ze zag de menschen en hoorde hun geschreeuw.
| |
| |
- Och, onze Nol, had ze gezeed, en ze was weer naar binnen gegaan.
De menschen hadden daar niet zoo op gelet. Ze was een aardig ding een. Toen de marechaussees in huis waren geweest, was ze nog evekes buiten gekommen. Ze had toen zoo'n bietje zenuwachtig staan lachen. Ze vroeg aan iemes.
- Hè, hè toch, zou onze Nol da nou toch wezenlijk gedaan hebben?
Toen begost ze ineens te schreuwen en ging weer binnen. Ge kreegt ze later niet meer te zien, ook 's middags niet, toen de heeren uit Roermond en den burgemeester bij haar binnen gingen en lang binnen bleven. Naar de leste mis waren niet veel menschen heengeweest, geen tien, zeeje ze, en alle vrouwen hadden vandaag d'r heel huishouden en d'ren eten 's middags en alles vergeten. Nol Bonk was er vandoor gegaan, ze hadden hem nog na de achturenmis gezien. Goeie God, Nol Bonk, wie had dat kunnen denken.
Daarop was in den laten middag de achtervolging begonnen, mee de marechaussees en den veldwachter mee. Jan het Man zal er niet bij geweest zijn, die zat thuis mee een groot glas water naast zich, dat hij vulde en leegdronk en weer vulde. En Fons zal hier of daar hebben rondgekrast, toen Willemien ook eens kwam kijken bij het huis van Marjanneke den Schilder toen was Fons er gauw eenen gaan vatten bij Jan het Man, later had Willemien hem er vandaan gehaald en mee naar huis genomen.
Maar de anderen. Al de anderen. De brave dorpers, de burgers, de kaaljakkers. En wijdterop de boeren, het kwam vandaag allemaal in het geweer. Ze trokken mee troepen verschillige kanten het dorp uit, ze gingen den Bonk gaan vangen. Zij gingen wijdweg, de velden en de bosschen in, en zij spraken de plaatsen af waar zij weer samen zouden komen, om eenen kring te trekken, dan kon den Bonk niet ontkomen. Als hij gevat wier, dan zou het een zwaar uur voor hem worden. De boeren hadden rieken, batsen en dorschvlegels meegenomen, om hem klein te krijgen, als hij zijn eigen verzetten wou. En er waren er, die hadden de drift al in het bloed, ze staken de rieken omhoog, ze
| |
| |
klemden het hout van den vlegel. Ze zouden er 'es evekes aan trekken als ze hem zagen, ze zouden hem 'es een bietje streelen en den zulder van zijn broek warm maken. Dat zouden ze gatverhierenginder, als ze hem zagen...
Ze zagen hem niet. Hij zwerft rond in de bosschen achter Brugge. Hier heeft hij de heuvelen, daar klimmen de pijnboomen, de dennen mee op naar de toppen, de toppen daar staan de hooge mastenboomen en de eikeboomen dooreen. De mastenboomen, hun afgeschilferde stammen zijn steenrood mee blauwe vakken, in hun hooge kruinen gaat er heen en weer een duidelijk gekreun, een gewieg van geluid. Boven de open plekken is de hemel grauw. Grauw van donkere wolken. Door de boomkruinen en langs den stand der stammen weg en door het levende, van geluiden en geruchten vervulde bosch, over de heuvelen en langs de dellingen, fluit zacht, fluit een plotselinge, rumoerende wind, die ergens tusschen het hooge hout komt neergestreken en dan dieper stilte achterlaat. In die stilte begint het nu te regenen.
Dit is vreemd in het bosch. Heele plekken blijven droog. Op een open plaats, open voor den hemel, staat den Bonk ineens in een neerwolking van zeer zachten regen, daar krijgt het hout een dieper tint van, een vreemde kleur. Er tikkelen rondom de droppelen, daarrond is het droevig geluid in de winddoorvaren kruinen. Den Bonk staat naar den hemel te zien en voelt op zijn gezicht den regen.
Den regen. Op denzelfden oogenblik is er iets, waardoor zijn oog naar beneden wordt getrokken, een staande figuur, een gedaante. Daar aan den anderen kant van de open plaats op twintig meter afstands, donker en zwart voor den regen, tusschen twee boomen in staat, stil in het bosch, eenen mensch. God in den hemel, Nol Bonk voelt zijn hart stil staan van het verschieten, hij staat mee verlamde beenen en voelt het bloed wegvloeien uit zijn lijf. Terwijl hij verlamd van schrik daar staat herkent hij dezen mensch tusschen de twee boomen. Het is den kluizenaar, den kluizenaar die dikwijls door de bosschen zwerft, nu is hij hem op zijn wegen tegengekomen. Den kluizenaar staat ook met aandacht naar hem te kijken. Den Bonk wacht in spanning af, nu er de eerste oogenblikken niets gebeurt komt de gedachte in
| |
| |
zijn hoofd, dat den kluizenaar wie weet hoe lang hier al rondzwerft en niets van den moord gehoord zal hebben. Na een hortje gaat den kluizenaar weg, hij gaat den anderen kant uit. Den Bonk voelt de geruststelling komen, hij blijft den kluizenaar nakijken, hij ziet hem tusschen de boomen doorgaan, hij ziet hem soms verdwijnen en ineens weer tusschen de boomen te voorschijn komen, dan verdwijnt het beeld weer. Hij blijft kijken, toedat zijn starende oogen in de verte turen en niet meer zien of het den kluizenaar is of een boomstam, waarop zij kijken, soms is het beeld roerloos, dan meent hij weer een beweging van gaan te zien, onderdehand weet hij het niet meer.
Hij gaat weer verder. Maar na de eerste oogenblikken waarin zijn angst zich ontspande, voelt hij toch weer den schrik der achtervolging. Regen. Regen in den dag. Regen over het leven. Daarin gaat den Bonk, wie weet hoort hij in zijn bloed niet den dreun der stappen van zijn achtervolgers. Voor dien dreun uit gaat hij, midden in zijn angst heeft hij iederen keer toch het streelend gevoel van het diepe genot der vrijheid, de vogelvrije, die zijn achtervolgers ver genoeg vooruit is, om een goede schuilplaats te vinden onder de bladeren. Het zal vanavond mee zijn vrijheid afgeloopen zijn. Temeer geniet hij ervan om de felheid van den korten duur en om de bereidheid om zijn eigen vanavond gewonnen en gevangen te geven. O, die goede wijde eenzaamheid. Het bosch. En de zachtheid van den ruischenden regen.
Aan den rand van het hoogopgaande bosch gaat het nu bergaf, langs de heuvelhelling ligt er een breed uitgeloopen pad van wit zand met de gladheid der dennenaalden weerszij. Met breede stappen loopt den Bonk naar beneden, hij holt, hij zet er de vaart in. Hij loopt door den regen een vlakte over, dan komt hij in het lage hout van een jonge boschaanplanting. Dat is zijn oord. Hier kande ge geen tien meter ver vooruit zien in dien dichten groei. In deze plotselinge duisternis, waarin hij kruipt, hoort hij in het lager dichter hout het ruischen van den regen nadrukkelijker aan zijn oor. Hij kruipt vooruit. Hij kruipt dieper en dieper dat laag bosch in. Hij kruipt een tijdlang door een met mos en biezen begroeide greppel en wringt zich verder tusschen takken en jonge stammen door. Hij is gelukkig om
| |
| |
iederen meter dien hij verder komt. Hij ziet plaatsjes waar hij prachtig verborgen kan gaan zitten. Maar als hij zoo'n plaatsje bereikt heeft, ziet hij verder op weer een beter. Hij is niet gauw tevreden over zijn vlucht. Hoe verder hij gaat, hoe beter en dieper hij zijn eigen schuil kan houden. Hij kruipt maar verder, hij legt eenen heelen tocht af. Op een zeer dichte plek, waar de jonge boomen dicht opeen staan, daar kiest hij zijn schuilplaats. Hij rukt een paar jonge boomen uit, die legt hij neer, daar vormt hij eenen kring mee. Mee de handen graaft hij zijn eigen een kuil in den mullen bodem, hij werkt zijn eigen den grond in en omgeeft zijn eigen mee het dicht loover. Een huisje. Zoo zit hij aan alles onttrokken mee een duister en diep pleizier verborgen voor ieder oog, verborgen voor den hemel en het licht. De regen. De regen druischt en uit dat gedruisch gaat de zeer gedempte deun over het lage hout en het getikkel in de nabijheid. In dit schemerdonker van den regendag.
Den Bonk zit nu weer te genieten van zijn vrijheid. Voor het eerst van zijn leven, nu ze zoo bedreigd wordt, geniet hij van de vrijheid binnen de beschermende grenzen van zijn schuilplaats, waar wind en regen dicht bij hem zijn. Nou ontbreekt er maar één ding. Zijn pijp. Wacht, hij vat zijn pijp en zijnen tabakszak. Hij stopt zijn pijp, steekt den tabakszak weg en zoekt naar lucifers. Hij zoekt in zijn jaszakken, en zijn broekzakken. In zijn kiel. Verdomme. Hij heeft geen lucifers bij hem. Hij verschiet wezenlijk van de teleurstelling. Hij heeft dat gevoel, dat hij om zijn pijp te rooken in den vrede van deze goede en nooit meer keerende oogenblikken wel gauw op en neer naar huis zou willen loopen. Verdomd, wat is dat nou jammer, dat hij geen lucifers heeft. In de zekerheid dat hij toch niets zal vinden zoekt hij nog een tijdje. Dan berust hij. Maar er is iets weg. Het is killer ineens. Hij zit, mee de gestopte pijp in de hand, palstil. Den mond hangt een bietje open. Hij heeft goeje ooren aan zijnen kop. Hij gevoelt mee zijn gehoor den dreun van voeten, hij gevoelt de achtervolging. Hij heeft een bietje spijt, dat hij nog niet verder is gekropen. Hij kan diep dit bosch inkruipen, dat heel wat bunders groot is. De dreun van voeten mindert, sterft weg. Er komt een groote stilte rondom de zachte geruchten van regen. Er is een taal omtrent.
| |
| |
Goeje God, Pietje Pinksteren. Den Bonk kijkt naar zijn handen, die zijn hem vreemd geworden. Dan zit hij ineens mee 't hart in de keel, hij hoort de ijle helle klank van verre schreeuwende stemmen. Meteen ligt alles in zijn wezen gekeerd. Hij hoort den fellen, luiden bonzenden klop van zijn bloed, een zeer scherpe, harde slag. Hij voelt, hoe in een samentrekking van krachten in zijn achterhoofd daar iets naar beneden door zijn lijf stroomt, zoodat het hem in de leden gruwt. Er komt een angst voor zijn oogen, aan dien angst slaat zijn bloed. Hij zit roerloos te wachten. Maar in het gedruisch van den regen blijft het stil. Misschien zijn ze weer teruggetrokken. Misschien waren het geen achtervolgers. Misschien heeft hij verkeerd gehoord.
Meteen daarop ziet hij den flauwen glans van groote waakzame oogen. Kan dat zijn? Zijn er hier misschien konijnen of hazen omtrent, er klinkt uit de aarde ook een gekerm, een klacht, de wind vaart door het hout. Den Bonk zijnen angst ligt op den loer. Er zijn geluiden, die hoort hij vlak aan den oorrand, een warme stem spreekt daar. Er is hier omtrent een groei van takken en van schemering, daar ligt gebroken over uitgespreid dat oude Pietje Pinksteren, mijn God, zijn klompen zijn hem van de voeten gegleden. Een eekhoorntje mee zijnen zeer schoonen breeden pluimstaart is naderbij gekomen, het speelt en 't ritselt in de stilte van zijn eigen goed wereldje zoo maar wat rond aan den voet van Nol Bonk. Het zit ook eventjes, uit zijn geheven voorpootjes eet het mee vinnig mondje. Misschien droomt den Bonk dit wel. Er is een ander licht. Zoo is Nol Bonk, mee één hand streelt hij het eekhoorntje, dat laat het toe. Dan heft hij de andere hand. Hij slaat de vuist neer, dit heeft het eekhoorntje toegelaten en het is nu dood. Den Bonk, wat is dat voor eenen mensch, misschien heeft de regen het gedaan, de zware geuren van het bosch hebben het misschien gedaan, de vermoeidheid en de marteling, de honger van den dag, Nol Bonk ligt languit en slaapt.
Als hij wakker wordt staat hij mee een ruk overeind. Het is avond gaan worre. Hij voelt de stramheid in zijnen geheven rug. Hij hoest eens, hij snorkt in zijnen neus. Hij merkt, dat het niet meer regent. Meteen overvalt hem weer de gedachte aan
| |
| |
den moord. Hij verschiet er nu opeens van. Het is nu anders, er ligt een afstand van tijd tusschen, de verte van eenen slaap. Hij gaat van deze warme, beschuttende plaats vandaan. Hij voelt het als een afscheid. Een kou doordringt hem nu als hij weer kruipen gaat over den natten grond en zijn eigen deze boschaanplanting uitwringt. Hij zoekt en vindt een greppel, nu, half overeind, mee gebogen rug kan hij sneller loopen. Zoo komt hij aan de lange smalle vlakte. Zwart vóór den hemel staat er aan den anderen kant het bosch. Hij steekt de vlakte over. De open ruimte. Den open hemel. Flarden van wolken. Een opkomende roode maan, daar komen de wolken soms voor, de nevelen. Den Bonk gaat nu door het groote hooge bosch. Hij gaat door dalen. Hij klimt over heuvelen. Zoo, uit zijnen slaap getreden, komt hij daaraan gegaan, hij gehoorzaamt aan een gebod, dat hij zijn eigen gesteld heeft. Hij kan zijn eigen niet lang stil houden. De wanhoop der angsten van de onzekerheid, alles wat loert en dreigt voor hem en achter hem, het dwingt hem tot dezen terugweg. Loeren er rontelom oogen, dwalen er handen, die tasten langs de boomstammen en getreden komen, zijn daar de kruipende gestalten, die zich op hem zullen gooien. Zijn angst wordt op het oogenblik zijn diep verdriet, de heete, dwingende, slaande en martelende spijt. Wat is het voor een kwaad noodlot dat in den morgen hing, den zwarten vermorzelenden neerval van de ramp, waaronder hij mee zijn mes in de hand lag neergestort op de keel van Pietje Pinksteren. In die gedachte wil hij maar weer terugvluchten, hij loopt in een kringetje rond, hij dwaalt, hij heeft soms zijn kort gehuil, tranen van radeloosheid, er is geen vlucht mogelijk, zijn eigen schreden, zijn eigen handen achtervolgen hem. Het zijn van allerlei gedachten, die komen samen in zijn hoofd, hij kan er zelf geen klaarheid in krijgen, het ligt verward en overhoop dooreen. Hij hoort de boomen boven zich, velerlei geluiden, gekrak en gekreun van hout, een boschuil, den dreunstap van zijn voeten, zijnen eigen hijgenden adem. Als hij ten laatste het bosch uitgaat, de helling der laatste en laagste heuvelen op, waarlangs de boomen hooger en schaarscher worden, dan ziet hij, voor de vaagroode maan, de vlakte mee de stille beelden van een donker boerendak in de verte, en een kerktoren aan den rand van den hemel. Er ligt ergens een
| |
| |
vast pinklichtje te vonken en zeer stillekes te stralen, over den einder dreunt een zachte rateling, er is verder een zwakke schijn van licht. Licht. Den Bonk gaat zijn wegen. Treedt zijn wegen door de velden, door d'akker, langs een boerderij mee gesloten vensters en een bovenlicht mee vage helderte, daar binnen zijn menschen bijeen. Menschen. Er is het geheimzinnig in de verte klein avondlijk gehuil van een hond die de maan ziet.
Zoo komt hij in het dorp. Hij gaat de eerste huizen langs. Hij hoort het helmen van zijn klompen op de straatkeien. Hij treedt door plassen. Hij ziet de verlichte ramen. Hij gaat hier en daar eenen enkelen mensch voorbij, die stilstaat en omkeert. Hij komt langs de herberg van Jan het Man. Het is daar stil. Hij gaat verder door. Hij gaat het straatje in, waar zijn huis staat.
Hij krijgt een gevoel van iets zwaars, iets vols. Iets dat wacht en dreigt. In het donker staan hier vele menschen bijeen, samengetroept bij de heg tegenover zijn huis, mee groepjes te praten in het straatje. Er klinken ineens verraste stemmen, een plotseling druk gemompel, er komt beweging, een rumoer dat zich op hem gaat storten. Hij wordt nog met rust gelaten, hij gaat verlamd mee knikkende knieën, hij voelt dat hij verloren is. Als hij vlak bij zijn huis is voelt hij de onoverkomelijke zwaarte, de deur van zijn huis te bereiken. Hij weet, dat hij niet aan die deur toe komen zal, zijn voeten hebben een ondragelijke zwaarte, hij strompelt vooruit, hij wil langs den zijgevel gaan naar de achterdeur.
Op dit oogenblik gebeurt het. Eerst een kort duister gegrom onder in de heg bezijden het huis, een felle hond vliegt hem naar de borst. Een geroep van luide, bevelende, driftige stemmen. Gestalten komen haastig onder het nadrukkelijk uitspreken van luide woorden te samen. Dan klinkt er een gehuil. Een gejank, een wild gewiek. Het is Nol Bonk, daarrond zijn driftige, vloekende monden en 't zwiept en 't roffelt en 't klopt van de slagen, de marechaussees hebben heel den dag maar tevergeefs kunnen zoeken en hier gezeten, nou trekken ze er eens evekes mee den gummistok van langs. Van wegens het gebrul was er onder de menschen misschien hier of daar nog wel iemand, die
| |
| |
meelij kreeg mee Nol Bonk. Heeft den Bonk meelij gehad met Pietje Pinksteren toen hij hem zijnen hals afsneed? Misschien zijn het ook wel gedeeltelijk streken van hem om zoo aan te gaan, of hij brult meer van het verschieten dan van de pijn, het kan ook zijn, dat hij, terwijl hij daar aan den muur getuimeld staat, onder de marteling van de slagen ineens al de schrikkelijkheid ziet van den moord, waarvoor hij mee zijn afwerende handen in het donker zijn eigen beschermen wil. Hanneke den Haan, die zit in het donker huis in haar angsten. Zij zit dit zeker aantehooren en te bibberen. Mijn God, die zit te bibberen.
Aan den muur geleund staat den Bonk, omgeven door de eerste ontzetting van de menschen, droevig te weeklagen. Dan krijgt hij de boeien om en hij wordt weggebracht.
Hij wordt weggebracht in het donker. Ze hebben daar langs den zijgevel een hortje gestaan, er komt ineens vaart in, op zij! Op zij! Men dromt bijeen, de menschen hollen, tusschen de marechaussees wordt Nol Bonk, de lange figuur wankelend en sloffend op de slappe beenen, weggeleid. Hij snuift in zijnen neus, hij blijft zoetjes janken, de menschen gaan hem achterna, in de felle jagende opwinding: ze hebben hem! Ze hebben hem, den moordenaar! Er zijn menschen, die roepen dat: moordenaar, moordenaar! Daar zijn ze gevoelig voor om er hun opwinding in te luchten, den eenen steekt den anderen aan, ze roepen het te samen. Het jaagt den moordenaar op. Zoo kommen ze aan het raadhuis. Daar gaan de marechaussees mee den Bonk en mee den politiehond naar binnen. Hier wordt den Bonk in het kotje gezet. Op het donker marktplein blijven de menschen nog bijeen, ze kijken naar het raadhuis, ze zien den gevel in het licht der twee lantaarns en de bewegelijke schaduw daarop van wiegende boomtakken. Ten laatste gaan de menschen zoetjesaan naar huis.
Den volgenden dag, het kost zoo vroeg niet zijn, of er waren weer menschen op de been. Toen is Nol Bonk, geboeid naar het knekelhuiske op den kerkhof gebracht. Het lijk van Pietje Pinksteren was daar al heen vervoerd, de gerechtigheid deed dit den Bonk aan: ze gingen mee hem het knekelhuis binnen.
Voor het gesloten hek van den kerkhof drongen de menschen samen. Zij grepen zijn eigen vast aan de tralies. Aan de scherpe
| |
| |
plaat halvemanshoogte tegen de tralies aangebracht, daaraan klampten handen zijn eigen vast: er stond op die plaat voor ons allemaal in vergulde letters geschreven: memento mori. Memento mori. De leien van den toren en het kerkdak klepperden onder den regenzwaren wind. Het hoog gras op den kerkhot buigt voor de graven. Het gras buigt, verward en in zijnen stand gegeeseld mee verschietende en lichter tinten onder den wind. Het knekelhuiske staat daar mee zijn blinde muren, onder de goot zijn kruisvormige openingen in het metselwerk, ge kunt niks zien van wat daar binnen geheimzinnig aan het gebeuren is. En toch verdringen de menschen zijn eigen. Zij drukken de gezichten tegen de tralies, zij zijn gevangen voor hun oogen, er waren anderen, die klommen brutaal op den kerkhofmuur en keken van die hoogte den kerkhof over, over de graven heen, naar den calvarieberg met de beelden van Maria en Johannes aan den voet van het kruis. Ge hoorde geen andere geruchten in de stilte boven de diepte van den kerkhof dan die van den wind. Ge kost van de gebeurtenis niets vernemen, het begon een bietje te regenen. Te regenen, de groene deur van het knekelhuisje, in den verf verweerd en verbleekt, worde er subiet donkerder af. De regen kon de menschen niet verjagen.
Later zagen ze den burgemeester buiten kommen en nog eenen vreemden mijnheer en toen kwam Nol Bonk, geboeid tussen de marechaussees. Hij had den kop zeer diep gebogen, zijn pet stond over zijn oogen getrokken. Zij stonden daar mee zijn allen voor den wind nog evekes voor de deur te wachten en te praten. Dan gingen zij weg den anderen kant uit. Daar was aan den anderen kant nog een klein houteren poortje in den kerkhofmuur, daar kwaamde ge uit in den hof van het liefdegesticht, daar worde den Bonk door weggebracht.
De menschen bij het gesloten hek waren stil van de teleurstelling. Toen kwam er gedrang: ze maakten zijn eigen van de tralies los en wilden langs den kerkhofmuur omloopen naar den uitgang van het liefdegesticht, daar zouden ze mee den Bonk langs komen. Maar den veldwachter kwam tusschenbeide en hield hen tegen in de straat. Zoo zijn de menschen, dat ze nou nog kwaad wieren op den veldwachter ook. Nou stond er niemand meer voor het hek, de wind speelde door de tralies,
| |
| |
nou konde ge het in zijn stilte lezen, memento mori, de vergulde letters wieren helderder in den regen.
Maar toen 's middags den Bonk weggebracht worde naar den trein kwam het heel dorp weer achter hem aan, ze hadden daar natuurlijk op gewacht en er naar uitgekeken. Het was onthouden van den vorigen dag, dat ze moordenaar geroepen hadden, nou riepen ze het weer. Eerst een, toen een paar stemmen meer, toen riepen ze het allemaal.
- Moordenaar! Moordenaar!
Waarom deden de menschen dat. Was het uit wraak en gramschap, een onbedwingbare zucht tot deze geschreeuwde beschuldiging, dit hard verwijt, het was misschien een drang naar opluchting van het gemoed en de gemartelde verbeelding, het jaagt den moordenaar op. Hij kromt er den rug voor, hij valt er van voorwaarts op zijn zware beenen. De marechaussees kannen hem bekant niet bijhouden, zoo holt hij.
Zij komen aan het stationnetje. Daar gaan de marechaussees mee den moordenaar en mee den politiehond de wachtkamer in. De wachtkamer wordt voor de gelegenheid gesloten. Maar buiten klauteren de menschen overeen voor het raam om te zien. Ze zien den Bonk daar op een bank hangen, zijnen kop bekant tusschen zijn knieën. Ze blijven er naar kijken, de voorsten worren iederen keer weggeduwd door anderen. Het duurde toe den trein kwam. Daar worde den moordenaar mee weggebracht naar Roermond. En de menschen gingen nadien mee troepjes druk pratend naar huis.
|
|