| |
| |
| |
[II]
In het uiterlijk leven van het dorp wordt de rust niet gestoord. Neen. De molen op het dorp. De molen aan het eind van de Molenstraat, de wieken draaien boven de daken. Soms is er zoo'n bietje rustverstoring als den bakker Fons van Willemiene achter de varkens zit. Maar dat is ook al iets, waaraan we gewend zijn geworre, daar moesten we allemaal maar eens om lachen. Het is ook geen gezicht, diejen langen Fons achter de varkens. Van Fonse en Willemiene koste ge ook zoo gauw geen hoogte krijgen. Het is niet zoozeer bijzonder, dat Fons maar honderdtwintig pond weegt en meer dan twee meter lang is. Hij is 'nen vreemden mensch om de bijzondere dingen in zijnen aard. Fons van Willemiene, hoe kwam hij aan die Willemien, die net zooveel kilo's woog als Fons ponden telde in zijn gewicht? Dat kande ge vragen, hoe die twee bijeenkwamen in den trouw. Fons vroeg het zijn eigen dikwijls genoeg. Hij vroeg het aan den deeg, dien hij stond te kneden in den trog. Hij vroeg het aan het goed mutserdvuur in den rooden oven, o, diejen schoonen brand. Als hij het brood in den oven geschoten had en de hand nog hield aan de ovendeur, dan stelde zijn gezicht de vraag aan de omgeving. Die gaf zeker een onbevredigend of onbegrijpelijk antwoord. In den stillen middag als het werk aan kant was en Fons had mee den ovendweil aan den langen stok zijnen oven schoon gemaakt, hij veegde de bakkerij uit, hij deed zoo nog het een en ander, hij stond evekes te spelen mee de broodstempels in de hand, dan sloop Fons de bakkerij uit. Diejen langen slungel van eenen mensch, hij moest op zijn manier ontsnappen. Want Willemien was in huis. Ze is breeder dan alle deuren, ze is een en al breedte, waar Fons tegen opbotst, ze is eenen dam, eenen dijk rontelom Fonse. Hij kan er niet langs kruipen, hij kan niet hier of daar onder haar door kronkelen. Ze heeft hem dikwijls zat tegengehouden als hij de deur uit wilde. En Fons is op zijn manier ook nog niks listig. Hij kan soms den kinderlijken wensch hebben: nou moest ik één minuut onzichtbaar zijn en dan langs haar loopen, wat zou hij lachen in
| |
| |
zijn onzichtbaarheid. Of hij trad haar tegemoet en dacht dan bij zijn eigen: gij, dikke trommel, nou moeste ge 'es een minuut dood zijn, een goeje lange minuut. Dan moest hij lachen omdat het wezenlijk te schoon was.
Fons had nou zijn petje opgezet, hij zet het haastig weer af, hij weet, dat het zijn domheid is, dat petje op te zetten, daaraan herkent Willemien zijn voornemen. Hij frommelt zijn petje in zijn broekzak en gaat door de keukendeur naar achter. Hier bij het fornuis staat Willemien, het fornuis dat ziede ge niet meer achter haar. Wat is ze toch evel zwaar. Ze is zoo breed. Ze draait traag rontelom haar as en zet de treden, die kleine voeten onder den rok, het is 'nen berg die zijn eigen verplaatst. Twee priemende harde oogen kijken Fonse aan. Oogen van achterdocht. Den blik maakt Fonse meteen klein en schichtig, op zoo'n oogenblik begaat hij zijn stomste streken. Hij zal aan Willemiene gaan verklaren: ik ga mutserd halen, of: ik ga naar het huiske. Er is niet veel schranderheid voor noodig, om hem dan door te hebben. Willemien gaat dan mee naar de mutserdmijt en ziet Fonse den mutserd trekken. Of ze gaat mee naar het huiske en wandelt in de buurt omtrent. Fons blijft er een hortje voor evenveel zitten, hij voert er niks uit. Als hij er weer af komt gaat hij maar weer naar zijn bakkerij. Mijn goeje God, wat is hij dan teleurgesteld en toe tranen toe week van binnen.
Misschien heeft Fons oefening gekregen. Hij gaat nu aan die harde oogen voorbij en voelt in het voorbijgaan het zeer van den blik, maar buiten is de blauwe hemel. De hemel hangt over den mutserd, den put mee den putmik, daar vloeit de hemel rontelom samen, een zwarte kip fladdert op en gaat op een paalke van de omheining van den hof zitten. Door de ruit in het achterhuis branden twee oogen. Twee alziende oogen, die turen naar iederen tred van den langen Fons. Maar nou kunde ge zeggen wat ge wilt, Fons is geenen slimmerd, den aangeroepen duivel helpt hem misschien wel. Die hangt misschien wel eenen zwarten doek voor Willemien d'r oogen, of misschien maakt den duivel den langen Fons evekes net precies zoo blauw als den hemel is. De zwarte kip, van zijn paalke gekomen, fladdert rontelom den put, den haan zit op het hoogst van den mutserdmijt en kraait. Willemien rukt de deur open en roept:
| |
| |
- Fons! Fons!
Ze roept het mee een helle schreeuwstem, het klinkt de buurt over. Den slachter van Leunen, den kleermaker Luthers die hooren het en den Does den kuiper en den Haammaker. Die zullen nou allemaal wel lachen op dit oogenblik en zeggen: het is weer zoo mee Fonse.
De dikke Willemien komt over het binnenplaatsje, ze loopt langs den put, zoekt rontelom den mutserd en roept een paar keer nog in den hof Fons zijnen naam. Mee nijdige stem zegt ze: sakkerdomme.
Sakkerdomme, nijd en machteloosheid. O, maar zoo machteloos is Willemien niet, ze heeft drie varkens in haren dienst. Wacht maar. In den muur aan den achterkant van het huis, daar is dat lage deurtje, ze schuift er den grendel, die stevig aan den buitenkant zit, van weg en trekt de deur open. Daar binnen in de laagte en in de donkerte knorren de varkens luider van de vreugd als ze het licht zien worre. Een steekt zijnen kop naar buiten en trekt dien weer terug voor Willemiene. Willemien gaat kalm naar binnen.
De haan had gekraaid, Fons heeft dat ongetwijfeld nog wel gehoord. Maar nou zit hij bij Jan het Man in de herberg Het dorstige hert. Het dorstige hert, wat eenen naam. Dat was hier de bron, daar kwamen zoozeer geen dorstige herten, daar kwamen de dorstige bokken van het dorp. Een gevernist tafeltje onder de blauwe hor tegen het raam, daaraan zit Fons, gebogen, voor zijn borreltje. Bezijden is het buffet mee de spiegels, en de zeer vele flesschen, karaften en glaasjes daarvoor. Een pracht van een buffet, zwart met gouden biesjes. Boven midden in, in loover van verguld, zit een ronde hardtikkende klok. Tegen de donkerbruin geverfde en zwaar berookte muren hangen de reclameplaten van de dranken en de bieren en van de levensverzekeringsmaatschappijen, en de boter- en de chocoladefabrieken en van de rijwielen. Achter in de herberg staat onder een groote lampbels het biljart mee het zwart wasdoek strak er over gespreid. Tegen den muur daarbij het donker rek vol biljartkeus. Aan de groote ronde tafel midden in de stilte van de herberg zit Jan het Man. Hij zit daar mee een bierglas vol water
| |
| |
voor hem. Hij zit er dik, zwaar en blauw. Hij doet den heelen dag niks anders dan water drinken, daarvoor blijft hij in leven. Het is zijn eenigste bezigheid, zijn kwaad en zijn noodzaak, Jan het Man heeft de suikerziekte. Hij blijft er kalm bij. Er ligt geen uitdrukking op zijn gezicht. Gij hebt de suikerziekte, Jan het Man. Zeker, net als honderd anderen. Jan het Man, ge kant er aan sterven. Zeker, alle menschen sterven met en zonder suikerziekte, den eenen wat vroeger, den andere wat later. Voor Janne is er nooit genoeg water. Hij heeft de droogte in de keel, er vormt zich kleverig speeksel langs zijn tong, tegen het vleesch van zijn kiezen, daar trekt het toe droogheid, toe klamheid samen, zijn tong in het midden is heet, zijn keel is brandend droog. En water vloeit, dat is koel, het spoelt er mee frischheid doorheen, het laaft. Jan heft het glas, hij houdt het bij het oor horizontaal naar den mond en drinkt met kalme teugen, het water klokt en klokt, een stroom. Een regen, die daalt neer in de schroeiende woestijn van binnen. Jan heeft het glas leeg en staat op. In het buffet heeft hij eenen emmer water staan, daaruit schept Jan een nieuw glas. Dat komt hij neerzetten, dat dikke glas, het is een bietje aangeslagen, er drijven droppen langs naar het gevernist tafelblad. Het kijken er naar alleen al maakt opnieuw dorstig.
Maar Fons. Hij heeft zijn petje op. Het staat zwierig een bietje naar achteren op zijnen kop, het melige geruite petje. Daar kan hij nou niks aan doen, maar als hij de deur uitgaat, dan moet hij dat petje op hebben. Dat is volstrekt niet, omdat hij het anders te koud zou hebben in zijnen kop, of dat het hem schoon zou staan. Hoe staat het hem? Het hoort bij hem, het voltooit hem in zijn verschijning. Een jas heeft hij niet aan, hij heeft alleen maar een vest over zijn blauw gestriept boezeroen. En hij is op witbestoven lage klompen mee riempkes, ge kunt zijn bloote voeten mee de zwarte en blauwe aderen zien.
Fons kijkt in zijn glaaske, hij doet de kleine teugen en geniet ervan, hij draait het neergezette glaaske aan het voetje rond. Nou stelt hij aan de klaarte van het vocht in zijn glas de vraag: Waarom ben ik mee Willemiene getrouwd? Hij antwoordt zijn eigen mee eenen smallen, bitteren lach. Ik ben mee Willemiene getrouwd, omdat ik stapelgek was. Het is een eenvoudig antwoord
| |
| |
zonder hartstocht of vurigheid. Jan, schenk me nog es in. Dit nieuwe glas weet het ook. Waarom, waarom ben ik mee Willimiene getrouwd? Fons verzet zijn petje en trekt heel nijdig en hard aan zijn haar, dat het hem pijn doet. Ik ben mee Willemiene getrouwd, omdat ik eenen stapelgekken, krankzinnigen, kindschen idioot was. Die woorden zegt hij niet. Hij denkt ze. Hij denkt ze mee die korte nijdige stootjes in zijn gedachten, iederen keer een bietje feller en iedere lettergreep moet hem steken en opwinden. De zware Willemien ligt mee alle gewicht op zijn leven, ze ligt mee alle zwaarte geklemd op zijnen rug. Ze staat voor den hemel, voor het licht, ze is 'nen molensteen, ze staat van d'een deur toe d'ander in zijn huis. Jan, schenk me nog eens in. Jan, terwijl hij naar het buffet gaat, kloekt de vracht water in zijn uitgezakte maag, die vracht water draagt hij mee bij iederen tred, hij is er in geoefend het lang bij hem te houden.
Ziezoo, Fons heeft nou zijn nieuwe glaaske. Hij tuurt er in. Er licht een blank leven in mee fonkelende einders naar allen kant. Als ge daar zoo mee twee oogen in tuurt, dan komt er zoogezeed 'nen sluier in het achterhoofd. Dat is gek genoeg, eenen damp, dik als 'nen mist, buigt naar voren, daaronder zweven de angsten weg naar een punt waar een klein rood Willemienke staat. Fons steekt er zijn tong tegen uit. In zijn spot lacht hij. Willemien, Willemien, als ik nou thuis kwam en gij laagt dood in den herd, dan zou ik oe netjes laten begraven en geenen spijt hebben. Maar het leven is kwaadaardig. Jan het Man heeft die wijsheid: alle menschen sterven, den een wat vroeger, den andere wat later, Willemien is zoo'n kwaadaaidige een, die is onsterfelijk. Willemien, als gij de suikerziekte hadt, dan zette ik emmers water bij oe neer, ik zou ze vol houden dag en nacht. Jan, schenk me nog eens in.
Ieder glas heeft nieuwe openbaringen. Dit nieuwe glas openbaart aan Fons, hoever het mee hem gekomen is. Zoover, dat hij zijn vrouw den dood toewenscht, hij bezondigt zijn eigen aan moord door de begeerte naar haren dood. Hij heeft in zijn bakkerij gestaan en zijn eigen verlustigd, als hij de rattentarw nam en zijn spelleke deed: die doe ik in een brood extra voor Willemien gebakken. Het is alleen, dat ge zoo'n dingen toch niet doet.
| |
| |
Zoo is het. Daar komt in dit uur Pietje Pinksteren naar binnen. Die heeft in zijn versleten leven niet zooveel meer te doen. Hij krast maar wat rond, den ouden weduwman. Hij komt goedgeluimd naar binnen, zijnen rug is door het leven kromgetrokken, hij moet op een stokske steunen. Maar zijn vogelengezicht houdt hij nog vooruitgeheven, zijn oogen kijken vriendelijk. Hij heeft zilveren bandjes in de oorlellen, net als de schippers. Zijn kraakstem klinkt nog opgewekt als hij zijnen goejen dag zegt.
- Aha, zegt Pietje Pinksteren, daar hebben we Fonse ook!
Fons ziet het oude manneke, dat bij den toog mee fijne vingers zijn centen neertelt en verblijd op zijn glaasje wacht. Hij krijgt het van Jan het Man, tikt eens tegen zijn zijden petje om voor de grap te salueeren. Dan beleeft hij er zijn genoegen aan om zijn pijp te gaan stoppen. Hij zegt onderwijl:
- Wie zou hem dat flikken, Jan het Man?
Jan het Man achter den toog vat zijn waterglas, hij begrijpt de vraag niet, daarom trekt hij in zijn kalm gezicht zwijgend de wenkbrauwen hoog op.
- Bij Marjanneke den Schilder, zegt Pietje. Ik heb het niet hoog. D'r wordt iederen Zondag geld gestolen als Marjanneke naar de kerk is. 't Is een vreemd dinge.
Pietje Pinksteren knikt langzaam en wijs. Hij houdt er zijn eigen ernstig mee bezig. Jan het Man kan het niks verdommen. Pietje staat smakelijk aan zijn pijp te dampen, hij heft zijn glaasje en steekt het vooruit in de richting van Jan het Man.
- Santjes, zegt Pietje.
Jan het Man antwoordt er niet op mee een woord. Pietje heeft het glaasje neergezet en lekt zijn bovenlip. Hij vraagt plotseling aan Jan het Man:
- Bende gij soms den dief?
- Ja zeker, zegt Jan het Man, ik kom er rond voor uit.
- Of Fons misschien, vraagt Pietje Pinksteren, want onder ons gezeed, zegt hij, Fons zal de centen voor zijn borreltjes van Willemiene ook niet krijgen.
- Fons en ik doen het samen, zegt Jan het Man, we deelen gelijk op.
- Ja, wie weet, zegt Pietje Pinksteren, missschien ben 'k eiges wel den dief van Marjanneke den Schilder d'r centen.
| |
| |
Maar Fons, zegt Pietje, Fons zit daar maar te zwijgen.
Fons zit daar maar te zwijgen. Hij bestelt nog eenen borrel en tracteert zijn eigen gul mee een glas. Hij denkt niet aan den dief van Marjanneke den Schilder d'r centen, het interesseert hem niet. Hij begint zijn eigen zoo'n bietje plezierig te gevoelen, van dat vreemd plezier, alsof het leven nou zal gaan veranderen, als ge 't zelf maar wilt. Er is een lichtheid waarin ge oe gemakkelijker beweegt en zachtjes glimlacht voor angsten en dreigementen, die ge wel voorbij kant gaan, ge zet er oe petje tegen af. Fons vindt nou een vraag.
- Pietje Pinksteren, zegt Fons, hoe oud waarde gij ook weer toen gij den weduwman worde?
- Drie nen veertig, zegt Pietje. Ik heb ons Cis nie lang maggen houden. Onzenlievenheer hee d'r vruug gehaald. Ik heb er weet af gehad, 'k ha' er 'n best wijf aan, een bèst wijf.
Piet zijn vogelengezicht verstrakt in een plotselinge grauwheid. Hij heeft zijn herinneringen aan den verren tijd, dat hij zijnen oppas en zijn gezelschap had. Hij heeft zijn vereering voor een beeld dat lief geworden is in de jaren. Hij heft zijn glaasje in deze weemoedigheid.
- Santjes, zegt hij tegen Jan het Man, die hem kalm en zwijgend bekijkt, en Pietje drinkt zijn glaasje leeg.
Fons moet in zijn eigen lachen om de jaloersigheid in zijn ziel. Die mildheid in zijnen kop, waarin hij glimlachen kan, wordt doorbroken door de wreedheid van de booze en duistere gedachte: had Onzenlievenheer Willemiene ook maar gehaald. Fons drinkt er zijnen borrel op leeg, hij ziet door nevelen heen Pietje Pinksteren weg gaan. Dan, mee eenen schok dien hij herkent, wordt zijn rust gestoord. Daar zijn de jongens in de straat komen spelen. Zij komen nu voor het raam en klauteren op den durpel om over de hor te kijken. Zij drukken hun neus plat tegen het glas en schreeuwen:
- Fons, Fons, de varkens zijn los!
- Ik kom, zegt Fons.
De varkens zijn los. Fons staat recht. Willemien heeft de varkens weer losgelaten. Fons trekt zijn petje recht en komt naar buiten. In de nauwte van het Molenstraatje, daar ziet hij aan het eind de tuimeling der wieken van den molen van Bier- | |
| |
kens. Het rent in den hemel over het dorp, een cirkelende kruis door de lucht. Langs de stoepen gaan de drie varkens samengetroept, ze knorren over de steenen, dan kommen ze midden in de straat, ze probeeren te wroeten, ze staan evekes stil, ze kijken mee hun klein oogen en den snoet grommend geheven voor evenveel eens rond. Dan gaan ze weer aan den kant. Ze kommen onder de heg van den hof van Carlien van den Bottel, daar gaan ze stevig wroeten mee hun bemodderde snuiten. Fons voelt in zijn eigen de aangevlamde drift om de varkens te vangen en tegelijkertijd de razernij voor dit onbegonnen werk. Zijn lang dor figuur beweegt zich schichtig tusschen de huizen door. Naar de aangeleerde gewoonte roept hij koest, koest, het is belachelijk, hij rent de varkens achterna. Hij kan wel schreuwen als een kleinen jongen bij de vergeefsheid van dit kwaad karwei. Hij geeft het op en begint opnieuw. Soms ziet hij de varkens verspreid of bijeen, soms ziet hij ineens geen beesten meer, maar alleen die draai van molenwieken. Hij ontdekt ineens mee groote kwaadheid, dat die snotjong van keinder mee hem meeloopen en hem bekijken in zijn bewegingen. Ze zijn vol verwachtingen. Als Fons zijn eigen kwaad maakt tegen de jong is hij op het volgend oogenblik beschaamd, want ze doen hun best om hem te helpen voor het pleizier achter die opgejaagde wiekende varkens te zitten.
Fons, in diepe onverschilligheid, hurkt evekes bij een heg neer, daar hoort hij den wind door varen, hij kan er naar luisteren, terwijl hij de varkens vangen moet. Fons kijkt naar den anderen kant, daar ziet hij die tergende geluidlooze kanteling van de molenwieken. Fons zit machteloos neer en stelt zijn eigen de vraag, of hij de varkens nog zal vangen of niet. Hij hoort geknor in de omgeving, dat diepe, ronkende, uitgestooten geknor en daaronderdoor den geweldigen asemgang. Eenen grooten kop, de kleine grijze oogjes kijken hem aan, onder de flapooren uit en langs den dommen snuit weg, een gerimpelden, bemodderden, van voren bewegelijken snoet. Een varken, de geweldige spanning van zijn lijf mee den kwabberenden slappen buik, den harden rug mee de witte, stug liggende haren, de korte pooten. Het beest keert, in zijn lenden trilt de ruime huid, de ontzaggelijke ronding van zijn achterste, daaraan de dwaas- | |
| |
heid van een zwiepend staartje. Het dier gromt en knort, er liggen over dat lijf alle bewegingen, de kop aan den ruim geplooiden, gestriemden nek gaat mee rukken aan 't wroeten. Dan gaat het beest zijn schonken van de jeuk gaan schuren tegen een hout in de heg.
Fons komt overeind en begint het wanhopige gevecht tegen die domme ontzaggelijkheid. Met twee handen grijpt hij die hardgladde geaderde lappen der ooren. Op den greep meteen steekt het varken zijnen snuit en uit de diepte van zijn sidderende keel ontstaat er een geschreeuw, een gemarteld gegil, een wieken, mee hooge uithalen en lange in de hoogte wegstervende kreten. Een geluid in de straat, daar verstomt alles bij, het klein en driftig gevloek en gesakker van Fonse, nu kommen de menschen in de straat naar hun deuren geloopen en ze kijken allemaal. Fons plant zijn magere beenen, van het trekken hangt hij achterover, hij hurkt bijna neer. Maar de ooren van het varken glijden langzaam, een vaste trage stroom, door Fons zijn handen terug. Het varken glipt los, Fons valt achterover. O, zijn nijd tegen die dwaze eigenzinnige redeloosheid. Varken, wa wilde ge. Stom stuk van een varken, wa moete ge hier beginnen, in oe hok hedde ge oewen trog mee de spoeling. Het varken is dadelijk en tergend gekalmeerd, Fons zegt een paar verwenschingen tegen die verdommesche Willemien, die staat daar achter mee d'ren varkenskop, d'r klein grijze harde oogjes. Nu vlamt in Fons alle kwaadheid op, hij kan den vloed van vloeken niet meer gezegd en gesist krijgen, hij blijft er in steken. Hij stort vooruit, grijpt en grijpt ernaast, mee eenen sprong en eenen gil zijn de beesten hem ontsnapt. Het is om mee oewen kop tegen den muur te loopen. Fons loopt te schreuwen van woede, net lijk als eenen snotjongen. Hij weet niet meer hoe hij vecht. Hij gooit de varkens mee zand en steenen, trapt ze tegen hun achterpooten, drijft ze vooruit. Hij holt heen en weer over de straatbreedte, dat geen hem ontschiet. Mee alle drift, wit van haastigen nijd en kwaadheid, kermend en brullend, stormt hij er op in, trapt en slaat als eenen dollen man op de varkens los.
Hoe lang duurt het? Ten lange laatste, omdat de jong hem zijn komen helpen en bij zijn huis de varkens over de straat- | |
| |
breedte tegen houden en opjagen, gaan de beesten langs den zijgevel van Fonse huis. Ho, ho! daar rennen zij langs den put en achter den mutserd, ze willen den hof in. De lange Fons maakt zijn sprongen en dwaze bewegingen, hij schreeuwt honderd schoone scheldwoorden tegen de varkens. Hij vat er eenen bij zijnen staart en trekt en trekt achterwaarts. Het helpt. Nou iederen keer een bietje vieren, dan gaat het achteruitgetrokken beest vooruit in de richting van het laag open deurtje in den muur. Er gaat onder de helpende jong een gejuich op, als een van de varkens wezenlijk het hok is ingeduwd. Fons gooit snel het deurke dicht en doet den grendel erop.
Het wordt grif avond voor de drie varkens wezenlijk en waarachtig weer in het hok zitten, Fons keek nou zijnen hof over, hij kost de rust en de stilte niet gelooven en niet begrijpen, achter het deurtje van het varkenshok hoorde hij de beesten bortelen en te keer gaan. Fons had zijn petje in de bedrijven afgezet, dat hing voor evenveel tegen den mutserd aan. In den avond hangt daar dat petje. Het is in den steek gelaten. Het heeft den vorm van een petje niet meer. Het hangt daar. Iets van Fonse hangt daar.
Maar hoe waren ze nou bijeen, Fons en Willemien, in huis. Ze zaten zwijgend aan den avondkost. Willemien, die dikke trommel, zit er maar zuur te kijken, ge moet niet denken dat Fons op d'r zuur gezicht haren kwaden verborgen grijnslach niet ziet. Na al zijn borreltjes en na al het gesloof en gezwoeg achter de varkens heen, heeft Fons in dezen oogenblik geenen schrik voor Willemiene, dat moete ge wezenlijk niet denken. Als Willemien lang gezwegen heeft, dan vat ze haar booze gedachten te samen:
- Zoonen vlegel als gij evel bent, om er uit te loopen en te gaan pruuven en zuipen.
- Ja, zoonen vlegel ben ik nou, zegt Fons, en gij, gij kant verrekken mee oe varkens.
Willemien antwoordt daarop mee een nijdig woord:
- 't Is schoon, zooals ge tegen eene spreekt.
- Ja, zegt Fons, zoone schoone ben ik nou, en gij, gij kant verrekken mee oe varkens.
| |
| |
Het is belachelijk van uitgeputte kwaadheid en onmacht. Maar het steekt en tergt Willemiene, d'r grijze oogen worre groen.
De bronolielamp, een gebronsde lamp mee porceleinen kap, schijnt over hen, over de dingen. In de bakkerij verborgen, kriept er wat achtereen. De klok tikt. Hier zit Fons gevangen mee Willemien. De ruimte is niet zoo groot, neven Willemiene is er niet zooveel plaats, het is maar goed dat Fons zoo mager is. Fons kan zijn eigen deeger aan Willemiene stooten. Zijn magere knieën zijn in de floddering van de broekspijpen geteekend. Zijn lange neus hangt over den gewrongen, getroesten mond. Zijn bruin oogen, den blik ligt vol kommer. Vol norschheid en bitterheid.
Toch heeft Fons dit leven al lang als een onvermijdelijke en vanzelfsprekende kwade noodzaak aanvaard. Hij kan zijn eigen niet verzetten. Zijn borreltje, wat is het eigenlijk. Het was te kort van duur en wat moest hij er van te voren voor doorstaan en aan slimmigheid bedenken. En naderhand. Maar een uitkomst van een klein onbevangen pleizier, of een blijvend ding om zijn eigen op te verheugen, het is er niet. Fons en Willemien kunnen elkaar niet aankijken zonder dat ze van elkaars blik draaierig in hun oogen worre. Ze zien elkaars gezicht, zoo hard en in wrangheid getrokken, bleek en bitter geteekend. Zij bezagen elkanders figuur. Dat was misschien belachelijk om de tegenstelling. Zij konden er niet om lachen. Zij hadden er wederkeerig hun afgrijzen en diepe afkeer voor en scholden elkaar er om uit.
Zoo is het met hen gesteld. Zonder een woord gaan zij, als aan het eind van den avond Willemien de lamp uitdoet, naar d'opkamer. Daar, in het ledikant, omgeven door de kale vuil witte muren mee de barsten en afgeblutte plaatsen, slapen zij. Willemien laat het valgordijn voor d'opkamerraam neer. Fons, in bed, kruipt naar den kant van den muur terug. Hij strekt zijn eigen aan dien muur. Hij vlijt zijn eigen aan de kilheid van dien harden muur. Daar ademt hij tegen. Hij houdt de dekens over het hoofd getrokken. Hij wil een grens, een afscheiding hebben rontelom in zijnen slaap, niks als een eigen plaatsje ter grootte van zijn lijf, om alleen mee zijn eigen te zijn. Alleen mee zijn eigen, in de onbelemmerde en niet geslagen vrijheid van zijn gedachten. Dikwijls dacht hij: wie weet of Willemien
| |
| |
morgen niet dood naast mij ligt. Zwaar menschen kannen schielijk sterven. Zoo bezondigt hij zijn eigen. Hij lag in de grammigheid der gedachte neer in het ver besef, dat hij 'nen kwajen, 'nen heelen slechten mensch was. En dat liet hem onverschillig. Het laat hem onverschillig in deze toeverlaat aan den muur. De muur, die ter plaatse van zijnen mond, vochtig wordt van zijnen asem, de muur vertoont daar overdag ook een grif vuile plek.
|
|