| |
| |
| |
Toegewijd aan de groote en schoone nagedachtenis van Jeroen Bosch
| |
| |
| |
[I]
In diejen tijd was de kluizenaar zijn huis aan het bouwen. Fons van Willemiene ging ten laatste alle dag naar de herberg van Jan het Man, Jan, die de suikerziekte heeft. Marjanneke den Schilder woonde in het ouderwetsche huis neven Nol Bonk, in haar huis was een tweede woning, daar woonde Pietje Pinksteren in. Nol Bonk was toentertijd voerman, hij had een bedrijf, hij voer meestentijds den klot uit de peel naar het dorp. Voor de menschen deed hij dat, voor zóóveel de kar. Hij trok, groot en zwaar naast den kop van het paard, door de dorpsstraten en door d'akker en langs de wegen in de peelvlakte. Zijn treden gingen in het geluid der bellen van den paardenhaam, in het gedokker, het gestoot van de wielen. Daar stond de regen over. De regen of de zon. En de groote wind.
Pietje Pinksteren was eenen zeventigjarigen weduwman. Pietje zijn vrouw was jaren geleden gestorven, hij had haar vroeg af moeten geven, hij was altijd nog al goed gemutst, het oude ventje, hij leefde vroolijk in zijn eentje. In die dagen is naderhand de horlogemaker Havé uit den Haag mee zijn jongeren broer en zijn dochter Celine in het dorp gekomen. Ze zijn later weer vertrokken. Er is toen nog veel praat over geweest, dat de zoon van slachter van Leunen op trouwen had gestaan met Celine. Die Celine was een aardige een, de menschen mochten achteraf maar blij zijn, dat die heele Haagsche familie weer weg deed.
Intussen waren er van allerlei dingen gebeurd, Pietje Pinksteren en Nol Bonk en later den kluizenaar, het is een heel geschiedenis geweest. En mee Fons van Willemiene is het leelijk afgeloopen.
Eenen molen op het dorp. De kerk mee den hoogen toren boven de lindeboomen uit, de boomen bij de paar uitspanningen aan het klein marktveld. Wij leefden hier zoo met zijn allen te samen, God en de duivel waren ook hier onder ons menschen. Het hemelrijk en het aardrijk, daar ligt een afstand tusschen, een breuk in de zielen. De menschen doen goed en kwaad, er
| |
| |
zijn er die hebben een duistere vreemdigheid alsof ze van den duivel bezeten zijn. In vroeger eeuwen hebben onze schepenen een onschuldigen mensch, dien ze ten onrechte van moord beschuldigden, opgehangen buiten het dorp. De dorpelingen waren daarbij, zij hebben de vervloeking van den onschuldige toen hij onder de galg stond aangehoord, door de tijden heen is dat van geslacht op geslacht overgeleverd. Waar de galg gestaan heeft, daar wijd omtrent is een dorre zandvlakte, ge kunt gaan kijken. Er groeit daar niets. Het zand stuift en stuift. De vlakte is gegolfd, gekringeld, mee kleine terpjes door den wind in den loop der tijden gevormd.
Zoo leefden wij hier. De kluizenaar bouwde zijn huis. Op een stukske grond een bietje buiten het dorp, aan eenen viersprong van wegen stonden twee hooge canada's en twee hooge wilgen zoo mee zijn vieren bijeen in den trouw der jaren en in hunne standvastigheid. Door hun kruinen woeien alle winden, en in de stormen beefden en sidderden hun stammen van de geweldige innerlijke aandoening. Misschien had den kluizenaar daar wel eens op gelet en het schoon gevonden in zijn gemoed. Ge kondt van den kluizenaar geen hoogte krijgen. Niemand wist, wie hij was of waar hij vandaan kwam. Hij liep rond in zijn broek van turksch leer, op zijn klompen en in zijn gestriept boezeroen. Hij had eenen ringbaard. Hij was daar onder de wilgen en de canadeesche populieren aan den viersprong van wegen aan het metselen gegaan. Hij had eiges het graafwerk gedaan en de fondamenten gemetseld. Hij opperde eiges, mengde de kalk, hij plaatste de steenen op elkander en bouwde en beklom den steiger. Zijn materiaal betaalde hij mee contant geld. Waar had hij het geld vandaan? Waar was hij zelf vandaan, den kluizenaar? In den tijd dat hij dit huis bouwde, 's avonds als het donker worde, dan was hij voor diejen dag afgewerkt, dan trok hij heen. Hij ging de kanten van het oude Pastoorsbosch uit, een woest en dicht bosch aan de grens van de Schinkelsche hei. Daar was hij ook uitgekomen. Daar was hij uit gekropen. Als een boschdier aanzagen ze hem. Misschien was hij een nazaat van een der schepenen, die den onschuldige hadden laten ophangen. Misschien was hij een nazaat van den verborgen en
| |
| |
onbekend gebleven moordenaar, die gezwegen had toen een ander voor hem opgehangen worde. D'r worde wel eens gezeed, dat de kluizenaar van de kanten van de Badaf of van Oss vandaan was, zijn voorvaderen hadden misschien in de vrijstad geleefd. Daaromtrent had men geen zekerheid. Hij zee nooit een woord. Hij liep altijd mee zijnen kop gebogen, zijn oogen waren star naar den grond gericht. Hij metselde zijn huis. Hij zette er de gebinten van deur en ramen in. Hij zette er een dak op en legde eiges de pannen. Toen mochten de regenbuien komen en de stormen, de kluizenaar had een huis. Hij had een dak boven het hoofd. Hij timmerde planken in de gebinten voor de ramen. Hij timmerde planken aaneen, voor zooveel als een deur, daar maakte hij in het midden een gat in. En die deur zette hij in het deurgebint zonder scharnieren. Hij zette ze er zoo maar tegenaan. Hij had in zijn huis geen vloeren gelegd. Hij liep op het geel zand. Hij had een bedstee. Hij had eenen breeden voet van eenen boom mee de dikke stompen van de afgebroken wortelen er nog aan. Dat was zijn tafel, dit stuk boomstam, aan den bovenkant glad afgezaagd. En hij had eenen stoel. Dit was alles wat hij had. Hij zat er in zijn huis verscholen. Op een uur in den morgen en een uur in den avond kwam hij hier of daar uit naar buiten gekropen en ging loopen rontelom zijn huis. Onder de wilgen en de canada's bleef hij soms even staan, dan was het net krek precies of hij ergens naar luisterde. Misschien luisterde hij naar het geruisch van de bladeren. De zomers kwamen, de zomer wier oud. Het herfsttij en de winter kwamen en teekenden de boomen en het uitzicht. De kluizenaar kroop in en uit zijn huis. Het was, als ge hem 's avonds zaagt loopen of pal stil zaagt staan, eenen gruwelijken mensch om te zien, 'nen grauwen mensch, en zijn ringbaard groeide in den tijd. Hij liet zijn eigen zijn voedsel aanreiken door het gat in de deur. De planken in deur en raamgebinten waren grauw. Hij had de muren ook niet afgevoegd. Het huis had maar korten tijd zijnen staat van nieuwheid. Er zaten tusschen de roode nieuwe steenen ook heele plekken van grauwe en bruine stenen, die de kluizenaar hier of daar van afbraak had gekocht. Er kwam nooit iemand in zijn huis. Die hem wat brengen moest kwam nooit verder dan voor de deur, de deur daar was ter manshoogte dat
| |
| |
gat in. Maar men gluurde wel eens door de reten der planken voor de ramen. In een lichtkier zaagde ge dan het geel zand van den grond en het stuk boomstam, en den stoel scheef tegen den muur.
Den kluizenaar had zijn huis zoo gebouwd, een gang en weerszij twee vertrekken. In de achterste vertrekken had hij steigerhout en takkenbossen en rewasie liggen. In het linksche voorvertrek van den kant van den weg, die uit den viersprong langs zijn huis lag, daar zat hij te wonen op zijn manier. Wat eenen gekken mensch om zoo'n huis te bouwen en krek precies een vertrek noodig te hebben. De muren van binnen waren niet eens afgezet, de baksteen zat er bloot en ruw mee de dikke klonters verharde kalk in de voegen. En ze zeejen ook, dat er niet eens eenen zulder in huis was, dat ge zóó tegen de pannen kost kijken. Zoo leefde de kluizenaar. Hij zat in zijn eenzaamheid. De dagen als 't kwaweerde, zijn huis was gevoelig voor alle geluiden, nu vulden die geluiden het van onder toe boven, de wind brulde onder het dak en gierde door de reten.
Het leven was hier achter in den tijd, het had geen snelheid, in vele dingen was het niet vooruitgegaan. Er was hieromtrent de verlatenheid van land, wegen eenzaam onder de tochten van den wind, de peel lag aan den einder. Maar er zijn wetten van het leven, die zijn onveranderlijk. Koude, honger en dorst, de liefde die verbindt en vruchtbaar is, de haat die ontkracht, het instinct van zelfbehoud en verweer en alles wat uit de ondoorgrondelijke ziel opwelt aan duisterheid en teederheid. Den kluizenaar zal wel geweten hebben dat hij eenzaam was, hij zal er geen verdriet van hebben gehad om het te verdiepen. De menschen zeejen van hem: 't is eenen eigenaardigen eene. Ze hadden hun nieuwsgierigheid, een nieuwsgierigheid die ondernemend en stoutmoedig was. Daarom gebeurde het, dat ze voor de planken van de ramen kwamen en door de reten keken. En in dat een vertrek, daar zagen ze hem dan zitten in de schemerruimte aan zijnen boomstomp, de ellebogen op de knieën, het hoofd in de handen.
Nol Bonk, den Bonk, zeejen ze, wat was er dat voor eene, dat was zoo'nen lompen zwijgenden lobbes eene. Hij was getrouwd
| |
| |
mee Hanneke den Haan uit den Kouden Hoek, een min menschke een, en zwijgend lijk den Bonk. Toen den Bonk en Hanneke den Haan de roepen in de kerk kregen, toen ging er door de rijen banken, achter de handen voor de monden, een luid gemompel. Dat deden we hier zoo, als we den roep hoorden van eenen mensch en een vrouw, waar ge 't zoo niet af gedacht had, en dat een vreemd paar was op het oog. Dan gingen de menschen in de kerk daar meteen halfluid hun opmerkingen over zeggen en er worde gelachen, dat was een gedempt en storend bromlaweit in de kerk. Van den Bonk had niemes er erg in gehad, dat hij naar Hanneke den Haan ging, en daar ineens kregen die twee de roepen. Om nou in eenen mensch als den Bonk zin te hebben, er was niet veel aan, aan den Bonk. Het eenige was, hij was een goejen lobbes, hij sjokte daar maar neven zijn kar en paard de peel in, hij sjokte groot en zwaar door het dorp. Ze zeejen, dat hij heel goed van harte moest zijn, maar hij kost zoo onbesnut doen, als hij begost te praten kwam het er allemaal even lomp uit. En Hanneke den Haan, een stil zwijgende ding een, mee een heldere mutske, ze had altijd een schoon gewasschen mondje en een helder scholkske had ze voor, ze had een vreemdigheid in den aard. Ze kost zoo'n bietje bleekjes lachen, dan zee ze:
- Hè, hè toch ja!
Ze hadden Hannekes gevraagd, hoe dat ze toch mee den Bonk kost gaan trouwen. Hanneke zee:
- Ja, wa Onzenlievenheer nou mee me vur hee, da weet ik ook nie.
Daar moesten de menschen om lachen. Hanneke zee:
- Ik houw er toch veul af, hij is heel goe van harte.
Goe van harte. Toen ze getrouwd waren gongen ze daar in een huurhuiske neven Marjanneke den Schilder wonen, ze huurden dit huis van den kerkmeester Martens. Het ging goe mee hen in den trouw. Den Bonk was overdag weg mee kar en paard. 's Avonds zette hij het paard in den kleinen stal achter het huis en de kar in de schop. Hij zat nadien bij het wijf een pijp te rooken en te zwijgen en Hanneke zweeg mee hem mee. Zoo krijgde ge niet gauw ruzing. Den Bonk had achter het huis ook een duiventil getimmerd, hij had een stuk of vier, vijf pauw- | |
| |
staartjes. Daar kost hij 's Zondags mee bezig zijn, hij keek urenlang naar de duiven, die trepelden op de plankskes voor de tilgaten, en naar hun vluchten in een kring rontelom het huis, van waar ze kwamen neergestreken op den grond. Daar waren ze tegen elkaar bezig, den een achtervolgde statig den andere, iedere keer mee klappende vleugels evekes opfladderend, en vervolgens gingen zij paren. Uitgaan naar de herbergen deed den Bonk niet zoozeer, ze zeejen, dat hij op de centen was. En Hanneke den Haan dat zaagde ge mee zijn wit gezichtje voor het raam aan den straatkant zitten, daar zat ze iets te naaien of eenen sok te stoppen.
Er stond eenen ouden noteboom tusschen het huis van den Bonk en het huis van Marjanneke den Schilder. Het was er een smalle stille dorpsstraat, aan den overkant stond een hoog heg, daar achter lag den hof van Jan den Does den kuiper. En een eindje verder op, daar woonde Graart den Beer den voerman op Gemert. Boven Marjanneke den Schilder d'r deur hing een verroeste en verweerde ijzeren plaat tegen den muur in den vorm van een palet. Daar was vroeger eenen naam op geschilderd geweest, uit den tijd dat Marjanneke d'ren mensch nog leefde. Deze kleine straat. Eenen hof hier en eenen hof ginds. En nog een paar straten in de dorpskom rond de kerk, de samengetroepte huizen van al de ambachtslui, de winkeltjes en de herbergen, ge komt al gauw in d'akker en in het wijde land, daar staan verspreid de boerderijen, daar woont het boerenvolk.
Het is maar een kleinigheid. Marjanneke den Schilder, iederen Zondag als ze naar de achturen mis geweest is, dan mist ze geld uit de kast en uit de lade van de keukentafel, niet veel, zoo wat er ligt, een paar dubbeltjes, een kwartje. Ze nam haar maatregelen. Ze zocht d'r kleingeld bijeen en nam het mee naar de kerk, soms vergat ze het en als ze dan thuis kwam, dan was het verdwenen. Wat kost dat nou zijn. Marjanneke, het wijfke mee den drup onder den scherpen neus, het keek de muren van het keukenvertrek langs of daar ergens een geheim geteekend stond, maar ze begreep, dat er bij haar worde gestolen. Daar dacht ze aan, het hinderde haar in haar binnenste. Ze zat aan haar komke koffie alleen in den vloer en stelde zijn eigen voor, hoe het hier
| |
| |
was, als zij niet in huis was. Dan kwam er ergens omtrent de dief getreden, misschien kwam hij van boven den zolder af, zijn aanwezigheid was rontelom en bedreigde haar. Marjanneke vecht er haren strijd tegen, een kleinen ongelijken strijd. Ze neemt haar geld mee naar de kerk, dan bedenkt zij later: zou hij er nou geweest zijn. Omdat ze geen zekerheid heeft laat zij dan weer wat geld in huis achter, in de lade van de tafel midden in den herd, in de klokkast, op de beddeplank in d'alkoof. Dan kwam ze naar huis getrepeld en mee d'r vinnige neus snuift zij rond. O, ze heeft eenen sloftred, ze kijkt en ziet de plaats leeg, waar ze geld gelegd had. Wel verdikkeme, zegt Marjanneke mee d'r kleine nijdigheid, wie kan hem dat nou iederen keer lappen. Dat ging ze uit zitten denken.
Haren buurman Pietje Pinksteren was een braven manneke een. Pietje zee, mee mijn een been sta ik in het graf, en Pietje hield zijn ziel schoon en voorbereid toe het oogenblik van den dood. Op mijnen leeftijd, zee Pietje, bende ge wat dat aanbetreft, nooit zeker. Pietje Pinksteren in zijnen ouderdom was een helderen manneke een, een blij ventje met een eeuwig goed humeur. Pietje Pinksteren kon dit kwaad niet doen, dat goeje manneke, het was een onwaardige, een onrechtvaardige gedachte het te veronderstellen. Aan den anderen kant was den Bonk d'ren buur, dat was zoo'n bietje 'nen particulieren mensch, maar wat een goejen lobbes was het evel, hij zat Zondags deeger maar bij zijn duiven, die kost geen kwaad doen, den dieje.
Marjanneke dacht zoo maar aan haar omgeving, maar zaten er in het dorp niet hier of daar wijdteraf van die deugnieten, van dat kwaaj volk, God weet, was het eenen venter of koopman uit den omtrek vandaan. Marjanneke ging toch 'es eenen keer een bietje bescherming zoeken bij Nol Bonk. Ze zee tegen hem:
- Daar gebeuren bij mij dingen daar ik geen gerustigheid op heb. Daar wordt deeger geld gestolen als ik naar de kerk ben, ge moest 'es eenen Zondag bij mij komen oppassen.
- Da zal hij hendig doen, zee Hanneke den Haan, dat er bij zat toen Marjanneke kwam.
Den Bonk beloofde het. Op eenen Zondagmorgen kwam hij. Er wier geld gelegd in de la van de tafel in het keukenvertrek, den Bonk ging in het achterhuis op de goot op den loer zitten.
| |
| |
Toen Marjanneke thuis kwam lag het geld nog op zijn plaats, er was niemand geweest, den Bonk had niks gehoord.
- Bè, sakkerdie, zee Marjanneke, da's vreemd, en anders is het altijd weg.
- Ja, zee den Bonk, misschien heeft den dief geloerd en mij bij ou binnen zien gaan.
- Da kost wel zijn, zegt Marjanneke.
Ze zet d'ren schoonen poffer af, ze zet haar morgenmutske op in huis, ze gaat evekes in de goejkamer die ligt aan den straatkant, dan komt ze v'rum en trepelt over den geschrobden plavuizenvloer. Ze had haar huiske van kraakhelder pront wijfke, het blonk van het gepoetst koper, en den eenderen tragen tiktak van de klok was er. Op de plattebuiskachel zet Marjanneke eenen moor water te koken, vervolgens gaat zij koffie zetten en in dezen Zondagmorgen schenkt ze den buurman een goej bakske. Ze zitten weerszij aan de helder geschuurde tafel. Den Bonk drinkt zijn tas koffie, hij is in een zuiver Zondagsch boezeroen en zijn vest heeft hij er los over aan. Boven den hemdskraag hangt den adamsappel te bewegen, hij heeft een groote neus, den Bonk, de oogen weerszij staan goedig en zonder aandacht, hij heeft zoo'n groote flapooren en dik gekroesd, ongekamd zwart haar. Marjanneke worde dankbaar jegens hem gestemd, ze gaf hem wat voor het oppassen in huis, hier, een kleinigheid, ze hield er haar vingers over dicht om het bescheiden te geven.
- Hier, zee ze, daar kunde ge wa voor koopen voor de vrouw.
Nol Bonk heeft een kinderlijke manier van bedanken.
- Tè-tè, zee-t-ie.
Dat is de manier van de kinderen bij ons, om dank oe te zeggen. Marjanneke vraagt:
- Hoe gee-g'et mee Hannekes?
Goe, 't gong goe mee Hannekes. Den Bonk, de armen op de knieën, wijdbeens, zoo zit hij, hij was er zoo geene om prating te maken. Marjanneke zou nou toch maar willen weten, wie er in haar huis kwam stelen. Als ik dat maar wist, zegt Marjanneke. Ze spreekt iets uit, wat zelfs geen vermoeden is:
- Zoude ge denken, dat Pietje Pinksteren het doet? zegt ze.
- Bende ge gek, zegt den Bonk, Pietje is een veuls te heiligen manneke een. 't Zal eenen vreemde zijn, die het doet.
| |
| |
Marjanneke blijft er aan denken. Het plaagt haar zeer, dat ze er niet achter kan kommen. Er hangt eenen reinen, klaren druppel mee groote helderheid te blinken onder haren neus. Ze heeft, in zijn morgenmutske, zijn venijnige en goedig gezicht van helder oud wijfke. Na een hortje gaat Nol Bonk weg. Hij belooft, dat hij nog eens eenen keer zal kommen oppassen.
- Ik maak mijn eigen ongerust, zegt Marjanneke. Als diejen dief 'es 's nachts komt en mij vermoordt?
- Zoo iets doen ze niet, zegt den Bonk, ze kommen alleen maar als gij niet thuis bent.
- Ja, zegt Marjanneke, ik laat er soms ergens wat voor liggen, dan denk ik, dat ze 's nachts niet zullen kommen, als ze af en toe maar wa vinden, als ik niet thuis ben.
Zoo vecht ze haar kleinen strijd, angstig en ondernemend, mee kleine tegemoetkomingen en mee de slimheid van eens op te laten passen als ze weg is.
- Houd-oe-ajúú, zegt den Bonk, als hij mee zijnen sjokkenden zwaren gang de deur uitgaat.
- Houd oe, antwoordt Marjanneke.
|
|