| |
| |
| |
[XII]
In het eenzaam huis onder de wilgen en de canada's. Hanneke en den kluizenaar, en tusschen hen in is het kind al een heel jongske geworden, het kon nog niks praten, het was een aardige en vreemd jong een. Den kluizenaar heeft het nou in zijn eigen vertrek een bedje getimmerd, er kan iemand thuis kommen, dan moet er plaats zijn neven Hannekes in de bedstee. De wind gaat over de wereld, de trage, wilde, bolle stroom, wij zijn er klein tegenaan. De jaren gaan langzaam, de keer der seizoenen heeft zijn traagheid. Er komt na de jaren een tijd, waarin het uur in zijn minuten wordt afgeteld. Wat stroomde daar met een druk tegen het glas van de ramen aan, de vlam in de lamp danst, de lamp trilde toen na een afwezigheid van jaren den Bonk binnentrad. Hanneke, dat bij den kluizenaar zat in het avondlicht, zij keek niet op. Ze zee:
- Och toch evel, onze Nol.
Er was verlegenheid aan beide kanten. Hanneke in d'ren schrik dook diep voorover en keek toen langzaam omhoog, ze zag de schoenen, de beenen, het verouderde gezicht. Het volgende oogenblik zag zij, dat in de veroudering van het gezicht de trekken eender waren gebleven. Mee d'r gezicht geheven herhaalde zij:
- Och Nol dan toch, onze Nol!
Haar lippen trilden, misschien was dat om het onderdrukt gekerm van haren mond. Daar stond den Bonk groot, ruig en schuw. Er zijn dingen aan hem veranderd, hij kwam naar Hannekes toegetreden en stak haar de hand toe, dat was hem nog nooit gebeurd. Hanneke greep nog mis ook, hun handen schoven naast elkaar, ze wieren er allebei nog meer verlegen af en Hanneke lachte erom mee bleeken mond. Den Bonk tastte opnieuw naar haar hand, hij schudde die hand, die hij slap vasthield, omhoog en omlaag. Dat had hij zeker in de gevangenis geleerd en gezien, den directeur zal hem ook de hand hebben gedrukt ten afscheid. Den kluizenaar was opgestaan, hij keek den Bonk eens aan, toen ging hij de deur uit. Hij ging ergens
| |
| |
heen doen, wijdweg. Hij kwam diejen avond niet meer v'rum. Hanneke en haren mensch bleven alleen. Hoe zat den Bonk erbij. Hij keek rond voor de nieuwigheid die hij zag, nadien, op zijnen stoel, hing hij mee den kop omlaag, zijn armen steunde hij op de knieën. Nou kost Hanneke hem bekijken, wat was er voor nieuwigheid aan hem, er was iets anders in het leven gekomen door de schoon brieven die hij geschreven had. Zij schreuwde evekes. Zij ging koffie voor hem zetten, hoe lang had hij gereisd, hij zou honger hebben.
Terwijl zij bezig was noemde hij haren naam. Zij stond ineens geheel roerloos op dit gehoor, wie weet verwachtte zij, dat hij in den herd neer zou knielen en haar om vergiffenis zou smeeken. Dit zou dan zeker ook het oogenblik zijn voor haar om een bekentenis te doen en vergiffenis te vragen. Toen stond den Bonk voor haar, bij de kachel, zijn twee handen lagen op het hengsel van den moor water, die op het vuur was gezet. Hij keek naar zijn handen. Hij schudde eens mee zijnen kop heen en weer. Hij zegt:
- Ik wou oe om vergiffenis vragen.
De woorden, die we zeggen willen, kannen soms moeilijk los kommen, het beeft in Hanneke d'r gemoed van teederheid, zij is diep bewogen. Zij zegt iets, waarmee zij alleen maar verbergt, wat zij zeggen wil. Zij zegt het klagend, de oogen hoog opgetrokken.
- Ja... ja... da' hedde ge toen soon gedaan, o, wa hedde ge da' toen begaaid.
Dat weet den Bonk wel, dat weet hij wel, zwijg stil, Hanneke. Er breekt een kracht in hem, hij stort er een oogenblik week onder neer, eenen korten gebrulden kreet, heel evekes maar. Het komt misschien van het weerzien. Dan zit hij weer, zooals hij daar net zat, stil en mee verborgen gezicht. Er is, rond de lamp op tafel, in het vertrek veel schaduw om hem heen, er ligt evekes een trillende bleeke hand op zijnen ronden gebogen schouder. Daar dicht bij zegt Hanneke haastig:
- Stil maar, stil maar!
Goedheid en verteedering. Den moord op Pietje Pinksteren, het is voor den Bonk ineens dichterbij dan toen hij in de gevangenis was. Hij kan het zóó nog voor zijn oogen zien gebeuren.
| |
| |
Hij zit daar aan te denken, als het water in den ketel raast. Hanneke heeft haar bedrijvigheid, zij zet koffie en smeert boterammen. Dan zit den Bonk tegenover haar aan tafel, de lamp staat tusschen hen in. Het licht schijnt klaar op hun handen. Den Bonk heeft in zijn een hand het brood, in de andere hand houdt hij zijn komke koffie. Boven hem is schaduw en donkerte. Hanneke hoort hem eten en slurpen en kijkt naar zijn grauwe, pezige, felle handen, die zij bewegen ziet. Ze zit daar stil naar te kijken, d'ren mond is een bietje scheef en bitter vertrokken. Soms zegt hij een woord, zonder haar aan te zien, hij bromt korte vragen. Hanneke luistert en antwoordt. Zij antwoordt hem, dat het ook voor hem beter is, dat zij hier nou wonen en niet meer neven dat huis, waar het gebeurd is. Natuurlijk is dat beter, den Bonk onderbreekt het eten en houdt de handen stil, mee verloren blik kijkt hij in het licht van de lamp. Het is in dit oogenblik, dat Hanneke langzaam opstaat, ze leunt mee een hand op den rand van de tafel, zij vraagt mee zachte stem:
- Zal ik hem 'es halen?
Zij ging hem halen. Bij de deur zegt ze:
- Hij hee' altijd bij mij in de bedstee geslapen, maar omda' gij thuis kwaamt hebben we hem hierneven gebracht, daar hee-t-ie zijn ledikantje.
Zij wachtte, maar den Bonk antwoordde niet, hoe kost hij vermoeden, dat ze er misschien iets mee bedoelde, mee dit te zeggen. Toen ging ze het kind halen. Zij kwam mee het jongske binnen. Zij droeg het zoo groot als het was. Het was nog half in zijnen slaap, ze zette het in zijnen roodgeruiten hansjop en op zijn bloote voetjes neer in den herd. Het wreef mee zijn knuistjes in zijn gezicht, het knipperde mee zijn oogen. Het keek evekes aandachtig naar diejen vreemden mensch, toen kroop het bij zijn moeder.
Den Bonk, voor de tafel, heeft zijn eigen half omgedraaid, dan hangt hij mee zijnen stoel een eindje achterover. In de stilte hooren zij den wind mee een ritseling aan het donker raam. Hanneke houdt het kind aan zijn armpkes voor zich en bukt er diep overheen, den Bonk ziet haar kort gezicht, rood en leelijk verwrongen, ze staat zich op de lippen te bijten, dan
| |
| |
wankelt zij mee het jongske achteruit en valt op eenen stoel, het kind tegen haar knieën. Zij houdt een trillende vuist voor haren open mond, zij snikt en haalt mee groot gerucht den adem op, een geluid in haar neus, haar schouders schokken.
Den Bonk kucht een paar keer in de diepe stilte. Tegen den muur heeft hij zijnen kussensloop liggen, die hij meegebracht heeft, daar gaat hij naar toe. Hij grijpt erin, hij heeft wat meegebracht. Een glazen bol. Hij houdt hem in het licht, het sneeuwt in dien bol rond een klein rood figuurke, een kabouterke. Hij steekt het den jongen toe:
- Daar, da's voor ou.
De jongen kijkt evekes. Dan komt hij zijn speeldinge halen. Mee de fronsen in zijn voorhoofd staat hij vervolgens zwijgend in dat wonder te staren. Den Bonk is daar mee zijn oogen en handen bij. Hij praat mee een veranderde stem en zegt kinderlijke woorden, als het uitgesneeuwd is wijst hij het kind den bol om te draaien, dan begint het opnieuw. Den Bonk lacht mee zijn heel gezicht, hij zegt zijn woorden zoo zoetjes, hij is daar apart bezig mee het kind. In de schaduw voor den muur komt Hanneke toe bedaren. Zij heeft een hand onder den schort in haren slip, in d'ander hand leunt zij het hoofd, zij kijkt recht langs den muur af, zij houdt den mond geopend. In de stilte geeft de wind een druk aan het raam. Nadien komt Hanneke het kind bij den Bonk weghalen. Voor den Bonk zijn gezicht zijn haar beschreuwde oogen, ze houdt ze neer. Zij draagt het kind naar zijn bedje. Zij blijft een hortje weg. Den Bonk staart naar het vonken van het licht in den glazen bol, die op tafel ligt naast zijn komke.
Zoo was hij thuisgekomen. Natuurlijk worde het gauw genoeg bekend. De volgende dagen kwamen de menschen bij het huis staan mee nieuwsgierige gezichten, zij zwegen ineens als hij buiten kwam. Daar hadde ge hem nou, ze kenden hem direct. Hij was denzelfden gebleven. Hij liep neven het huis, hij ging achterom, hij droeg zijn pet scheef en liep, het hoofd een bietje neer. Hij wist heel goed, dat de menschen hem daar zwijgend stonden aan te kijken. Hij voelde hun zwijgen als een ontzag, er was iets heel bijzonders aan hem. Den moord, dat was nou
| |
| |
in de herinnering, daar was zoozeer geen versch bloed meer aan verbonden. Maar de lange jaren dat hij in Leeuwarden was. Hij is nou achter het huis gegaan. De menschen gaan weg en praten over hem.
Dat bleef den eersten tijd duren, als hij ergens kwam, dan zeeje ze: stil, daar hedde ge hem, den Bonk, den goeden moordenaar, en ze konden ineens stil en verstomd staan. Wat was dat voor een duisternis in hem, hij was er diep in zijn binnenste door gestreeld en genoot dat fel. De menschen wisten allemaal hoe het zat, daar in het huis van den kluizenaar, zij wisten waar den kluizenaar en het jongske sliepen en dat de bedstee voor Hannekes en Nolle was. Hoe worden die dingen bekend, de menschen wisten ook van de brieven die den Bonk geschreven had en dat hij blij was mee het kiendje. Hij zal hendig geweten hebben, dat het zijn eigen kind niet was. Dat begrijpte ge toch niet, dat zat daar maar bijeen te wonen, zoo'n soort menschen is heel anders dan wij soort menschen. Hanneke den Haan loopt mee Nolle frank en vrij door de straat, het is net of ze nog vreet is, dat ze daar loopt neven zoo'nen bijzonderen mensch. Ze zeggen, dat den Bonk een schoenmakerij gaat beginnen, schoenen maken heeft hij in Leeuwarden geleerd. Ze helpen hem zoo'n bietje in Helmond, omdat hij uit de gevangenis is gekomen, soms gaat hij naar Helmond, daar doet hij heel gewichtig mee. Den Bonk moet gezeed hebben, als hij nog 'es eenen moord zou begaan, dat hij het dan wel zou weten. Dan zouden ze hem niet meer krijgen, zooveel hadden ze hem in Leeuwarden wel geleerd.
Daar zaten ze nou diejen winter te wonen. Het sneeuwde mee buien. Het vroor. Nadien regende en stormde het dagen achtereen. Den herd is hier niet groot. Neen. Er is een volte in huis. Den Bonk en den kluizenaar, twee groote menschen, mee hun geweldige beenen en armen. Ze loopen in huis tegen malkander op te botsen, waar den een zijn voeten steekt moet de ander ze terugtrekken. Dat gaat niet met snauwen. Den kluizenaar wil zijn voeten terugtrekken, dan zegt den Bonk:
- Blie mer zitten, steek oe voeten maar uit, ik trek de mijne wel terug.
| |
| |
Dat was goejigheid van den Bonk. Hij is ook niet meer zoo onbesnut als vroeger, als hij wat zegt, het komt er niet meer zoo lomp uit. Had hij dat nou wezenlijk gezeed, dat hij het wel weten zou als hij weer 'es eenen moord zou doen? O, de goede moordenaar, ge moest Hannekes maar eens hooren, 's nachts lag hij in zijnen slaap soms te rèrren, dat het dreunde in de bedstee, hij zweette gelijk een perd in zijn benauwde droomen. Hij sloeg zijn eigen mee zijn armen wakker in een gedempten angstkreet, vervolgens, wakker, lag hij zwaar te hijgen.
Den Bonk deed ook wel eens de deur uit, in den laten avond, dan ging hij in het donker het dorp in, hij ging naar het straatje, waar hij vroeger gewoond had. Verlaten en zwart onder den kalen noteboom stond het onbewoond huiske van Marjanneke den Schilder. Waarom ging hij er heen, hij keek 'es schauw naar het donker glimmen op de zwarte ruiten, waar hij toch evel pleizier in had, om hier te komen, hij verbeeldde zich, dat hij de eerste treden zag van de zuldertrap. Hij had een gevoel alsof hij gauw weg moest voor een gerechtigheid en een wrekende hand binnen in den vloer. Hij ging er vlug voorbij. Hij kwam nog evekes terug en ging zijn eigen nou verbeelden, dat hij den weg nog wel wist, om weer binnen te klimmen en van de trap te komen naar den donkeren vloer, hij stond de seconden te tellen, mee dat vreemd en dwingend kriebelig gevoel in zijnen buik. Dan, ineens, ging hij vinnig weg. Hij durfde niet om te kijken. Maar eenige dagen naderhand kwam hij 's avonds weer v'rum.
Hij zee dat natuurlijk tegen niemand, dat hij daar heen ging. Mee den kluizenaar praatte hij soms over den moord, hij vertelde het dan krek precies lijk hij het gedaan had. Hij zee er ook bij, dat hij nog terug was gegaan, om den pols door te snijden. Wie weet, of hij zijn eigen niet een bietje onverschilligheid en moed wou geven voor zijn angstdroomen in den nacht. Hij had zoo'n manier van zeggen, dat Pietje toch al in de zeventig was, het manneke is alleen maar een bietje eerder dood geweest, dat was alles, veel doodstrijd had hij niet gehad, daar heb ik wel voor gezorgd, zee den Bonk.
- Ik had moeten weten, wat ik nou weet, zee hij. En hij keek gewichtig en ernstig. Als hij geweten had, wat hij nou wist, dan
| |
| |
hadden ze hem niet te pakken gekregen. Neen. Maar nou worde er wel voor hem gezorgd door hoog lui, dat kon hij gerust zeggen.
- Wilde gij oe huis verkoopen? vroeg hij aan den kluizenaar, zeg maar wa' ge er voor hebben moet.
Den kluizenaar antwoordde daar niet op. Hij begreep misschien wel, dat hij zelf eens weg zou moeten doen, als Hanneke en d'ren mensch niet gingen. Maar het kind. Hij zat er dikwijls mee in den herd. Hij loopt ook nog veel rontelom het huis en blijft staan onder de boomen. Misschien wisten Hanneke en den Bonk niet krek precies of den kluizenaar wijd weg was, ofwel dat hij rontelom het huis liep. Het gebeurde, dat hij buiten aan het raam stond, als het licht in den herd uitging, hij stond er in aandacht verzonken. Zonderling genoeg kwam hij 's nachts op den durpel der deur van den herd staan, waar Hanneke en den Bonk in de bedstee lagen. Hij stond er in de nachtelijke stilte, hij wist ook niet, waarom. Hij hoorde het driftige getik van Hanneke d'ren wekker. Hij dacht er misschien aan, hoe Hanneke en den Bonk daar bijeen waren, hij hoefde nergens zijn nieuwsgierigheid naar te hebben. Neen.
Hij at zijn erpels mee aan tafel in den herd, maar diksentijd bracht hij eiges zijn brood mee, dat ging hij 's avonds in zijn eigen vertrek op zitten eten. Hij had dat muurlampke nou gekregen, daar had hij wat licht bij, in dat licht stond hij voor het ledikantje van het slapende jongske te eten. Hij keek naar het wicht. Hij had geen ongemak van kou, hij hoefde niet lui te kannen gaan zitten. Worde het jongske wakker, dan sprak hij er zijn taal tegen, schaarsche woorden maar, hij had niet zooveel te zeggen. Het kind zal er niet veel van begrepen hebben, dat hoefde ook niet. Het hing graag aan diejen mensch, het kind zal in den kluizenaar meer zijnen vader gezien hebben dan in den Bonk. Als onder het afdak den kluizenaar den klot ging optasten, dan kwam het jongske spelen in het gemul, of het hielp en laadde een mandje klot vol, dat bracht den kluizenaar naar binnen, voor Hannekes, nadien trok hij weer heen, hier of daar heen. 's Zondags ging hij mee 't jongske wandelen. Hanneke kleedde het kind zijn jaske aan. Zij vroeg:
- Neemde gij hem weer mee?
| |
| |
Zij veegde het kind zijnen mond af en streek over zijn kleeren. Den kluizenaar viet hem bij het handje. Voor zij het dorp uitgingen, mocht de jongen voor eenen cent wat koopen, de vreugd van den Zondag, en mee zijn suikergoed in d'een hand en de ander hand goheven naar de vuist van den kluizenaar ging de jongen mee.
Den Bonk zag dat aan. Hij had zijn goedheid voor de moeder en het kind. Hij kwam soms bij den kluizenaar en het jongske en hij zee als eenen vader tegen Nollekes:
- Speelde gij maar mee oewen oom.
Het kind keek hem aan, den Bonk zijnen lach kon dan verdwijnen, hij zee tegen Hannekes:
- Hij hee' zoo iets aarigs in zijn oogen, zou hij wel goed zien?
- Ik weet het niet, antwoordt Hanneke, ik heb het ook al 'es gedacht, daar is iets bezunders aan da jungske.
Wie weet, of den Bonk voor zijn eigen niet dacht te begrijpen, het is mogelijk, dat hij hier of daar een woord en een wijsheid opving. Ge moet niet denken dat hij in de vermorzeling des harten naar het graf van Pietje Pinksteren ging, om er te bidden, maar hij had zooiets geleerd van de armzaligheid en de zondigheid der menschen en de barmhartigheid van den gekruizigden Jezus Christus. Hij kwam eenen keer thuis, toen zee hij tegen den kluizenaar:
- Da' perd, da' ge overgenomen hadt, is da waar, da Graart den Beer da kapot gemaakt hee'?
- De menschen zeggen zooveel, zegt den kluizenaar, het perd lag kapot op den stal.
Den kluizenaar is daarmee aan iets herinnerd, hij gaat meteen de deur uit. Den Bonk zit er bij Hannekes over na te denken. Hij lacht, terwijl hij zijn pijp gaat stoppen. Hij zegt:
- Bij ons gindswijd zee den geestelijke, als we zelf vergiffenis willen hebben, dan moeten we onzen evennaaste vergeven, anders hoefden we den onzen vader niet te bidden.
Hij krijgt niet direct een antwoord. Hij kijkt op en ziet Hannekes staan, hij kijkt op haren smallen rug, ze staat mee het gezicht naar het raam. Zij vraagt:
- Zeende ge da, Graart den Beer?
| |
| |
Ook zij is aan iets herinnerd, dat is zoo wreed. Er zijn dagen, die gaan over alle kwaad heen, in de nachten slapen wij gerust. Er zijn dagen, dan staat het kwaad ineens groot en zwart voor onze verschrikte oogen, het houdt ons wakker in den nacht.
- Ja, da heb ik gehoord, waarom zou Graart den Beer zooiets doen?
Zeker wij kunnen ons verbergen. Hanneke zegt:
- Hij hee' eerst het perd een hortje gehad, daarom zallen ze da zeggen.
Den Bonk heeft zeker meer gehoord. Hij vraagt nu:
- Wanneer is ons Nolleke toch eigenlijk geboren?
Ons Nolleke. O, de goede moordenaar. Maar Hanneke bukt zijn eigen diep naar den grond, ze houdt evekes den asem in, om het niet te verraden en omdat ze voelt, hoe rood ze wordt. Zij moest eens nadenken. Ze noemt eenen dag. Den Bonk vraagt naar het jaar.
- Ge waart al een hortje in Leeuwarden, zegt Hanneke, het was dat jaar.
In Leeuwarden. Nee, daar hoefde ge niet kwaad en beschaamd om te worden. Den Bonk was in Leeuwarden gezien geweest. Den directeur, als die bij hem kwam, die had hem op zijnen schouder geklopt, den geestelijke deed dat ook, die zee niks geen scheiterige dingen. Den Bonk had gebiecht en zijnen Paschen gehouden, in de houteren cel van de kapel, hij was uit dat houteren huiske mogen komen, de deur was opengemaakt, hij knielde neer, zoo had hij zijnen Paschen gehouden, de bewakers waren daarbij.
- Ja, ja, zegt den Bonk, maar hij moet nou onderdehand naar school. Hij hee-t-er de jaren voor.
- Te lente zallen we hem naar school doen, zegt Hanneke.
Den Bonk is niet wijzer. Maar Hanneke ook niet. Zij heeft geen zekerheid, of haren mensch twijfelt of het wel weet voor zijn eigen, hoe het zit, of dat hij misschien toch denkt, dat het jongske zijn eigen kind is.
Nou konden ze bijeen zijn, mee zijn driejen, Hanneke, d'ren mensch en den kluizenaar, in het lange zwijgen. Den Bonk had het een been over het ander geslagen. Den kluizenaar kwam niet
| |
| |
tot die rust, hij zat op zijnen stoel, allebei de klompenvoeten op den grond. Den Bonk stopte een pijp en reikte den tabak aan den kluizenaar. Asteblieft. Na een hortje hoorde ge al zoo'n bietje schuren in den herd, den kluizenaar komt overeind. Hij blijft nadenkend bij de deur staan en ziet rond. Den huisraad en al het gerief, het licht, het is van Hannekes en den Bonk, zij zitten daarin. Hij is niet meer zoozeer in zijn huis. Hanneke laat haar stopnaald steken en kijkt naar den kluizenaar op, rontelom hem is er een verzwegen goedheid, dat roert Hanneke d'r hart zachtjes. Zij zegt vriendelijk tegen hem:
- Slaapwel!
Heeft hij wenschen, heeft hij verlangens, den kluizenaar? Hij hoort de broederlijke stem van den nachtwind rondom het huis. Nadien, bij het licht van het muurlampje, staat hij bij het jongske. O nou hij diep alleen is in 't zwak licht voor dit jongske, wat is het voor gekkigheid, dat hij zijn eigen bukt en evekes een kleine hand in de zijne laat liggen, een handje dat niets doet en naar niets grijpt.
Later in den nacht, de maan, die uit de wolken drijft, schijnt naar binnen, nou wordt den Bonk voor iets wakker in de bedstee. Hij komt half overeind, hij ziet duidelijk den kluizenaar in de deur van den herd staan, wat is dat. Zal hij hem laten verschieten door te roepen? Hij doet het niet. Hij gooit zijn eigen mee gerucht om in het bed en kijkt vervolgens opnieuw. Den kluizenaar is weg. Maar nu gaan er stappen aan de voordeur en langs de muren af, geschuifel van voeten. Den kluizenaar loopt rontelom het huis.
Te lente. Nou ging het jongske naar school. Den kluizenaar ging den klot steken, en als het een hort gedroogd had, den zomer in, nou ging hij klot varen. Den Bonk was nog niet met zijn schoenmakerij begonnen, hij had het zeker 'es aan willen zien. Hij ging nou mee den kluizenaar mee de peel in naar het gepachte veldje, dat was zijn vroegere werk, dat deed hij graag. Hij zee:
- Ge moest me het huis en het perd maar overdoen, ik heb er het geld voor liggen. Ik ben zuinig geweest, gindswijd en wat ik te kort kom, dat kan ik wel krijgen.
Den kluizenaar antwoordde daar niet op. Dan moest hij natuur- | |
| |
lijk zelf weg doen, daar had hij nog niet toe besloten. Hij ging nadien venten in de dorpen in den omtrek.
Den Bonk zee:
- Ge doet zoo wijd weg. Waarom verkoopte gij oewen klot niet hier?
Dat moete ge maar kunnen. Den kluizenaar kost hier zoozeer geen klandizie krijgen.
- Geen klandizie?
Wacht maar! Den Bonk ging nou ook mee varen langs de huizen. De menschen stonden hem mee gapenden mond aan te kijken, ze maakten prating tegen hem, ze deejen zoo vriendelijk. Soms zee den Bonk:
- Als ik het nog 'es doe, dan krijgen ze me niet meer te pakken, zooveel heb ik gindswijd wel geleerd.
O, de menschen, die hadden hem nou zoo nageroepen toen hij weggebracht werd, ze hadden meegeholpen om hem te vangen, nou vonden ze het toch maar voorzichtiger klot te koopen en een kar thuis te laten brengen. Den Bonk was zeker slimmer geworden in de jaren. Hij knipte een oogske van verstandhouding tegen den kluizenaar, maar die begreep niet waar dat voor bedoeld was. Af en toe drong den Bonk er op aan:
- Ge moest me alles maar overdoen.
Den kluizenaar zegt:
- Ja, daar zal het wel toe moeten kommen.
Den Bonk had het gevoeld, dat den kluizenaar er niet op inging, toen hij een oogske had geknipt. Hij zegt nu ook tegen den kluizenaar:
- Nee, als ik 't nòg 'es doe, dan vatten ze me nie meer.
Hij ging mee de peel in, zij gingen samen den klot optassen. Den kluizenaar had misschien liever zijn tochten in de eenigheid gemaakt. Het was van den Bonk natuurlijk goed bedoeld, dat hij meeging, den kluizenaar was er dankbaar voor. Hij liep gebogenhoofds te zwijgen, in zijn ooren klonk de schoon muziek der bellen in den paardenhaam. Het paard had zijn blauw vliegennet voor, en weerszij van de burries, die kraakten in het leer van het tuig, daar ruischte het mee de paardenstappen mee van de bladerentakken. Die had den kluizenaar gesneden en hier vast gemaakt, om het paard tegen de steekvliegen te be- | |
| |
schermen. Voor het paard zijn hoeven pofte het geweldig, het stof trok in wolken langs den weg, het gedokker ging mee slagen en kort gehort van de stootende wielen. Er kon in de verte een trein voorbijrijden, daarachter kwam de stilte over de peel. Nou zijn er de muggen mee wolken, die hangen in de lucht gestipt te dansen en vliegen oe in het gezicht. Ter wereld tegen den hemel aan klinkt er langs de verborgen wegen het verzwakt bronzen belgerinkel.
Zoo'nen avond nou wordt den Bonk zeker kwaadaardig speelsch op zijn manier. Hij heeft zoo lang in de gevangenis gezeten, hij gaat zoowaar aan 't stoeien. Hij douwt den kluizenaar tegen de klotkar, hij licht hem een been, toe twee, drie keer over. Den kluizenaar is daar eerst verbaasd over, hij laat het in zijn goejigheid toe. Hij heeft den tijd noodig, voor er beweging in hem komt, dan stoot hij terug. Daar moet den Bonk om lachen. Zij laten het paard mee de kar op den weg vooruitgaan en blijven achter op de vlakke wegbreedte. Den kluizenaar gaat waarachtig aan het sterk worden, hij geeft den Bonk eenen flinken stomp terug, het wordt een spel van belang, den Bonk ligt een oogenblik languit. Hij is viervoets overeind en stormt mee geheven vuisten op den kluizenaar af, nou staan ze mekaar tegen de schenen te stampen. Dat doen ze van klaarlouter gekkigheid, in de verte trekt traag voor den hemel de kar, nou moeten ze nog vinnig aanloopen om het paard in te halen.
Zij zwijgen weer op den langen weg. Den kluizenaar, voor het pleizier en om zijnen arm te bewegen, klapt eenige keeren mee de zweep. Dan bortelt de kar over de keien. Zij komen in het dorp en gaan de wegen naar huis. Daar zijn ze aan den avondskost mee Hannekes en 't jong, dat nog speelde in den herd.
Wat voor een gekkigheid was dat, het gebeurde, dat op den terugweg uit de peel den Bonk zijn been om dat van den kluizenaar sloeg, het scheelde geen haar, of den kluizenaar lag voor het wiel van de zwaar geladen kar. Dan waren ze op elkaar bedacht, ze gingen achter elkander loopen. Het was natuurlijk voor de speelsigheid begonnen, op eenen avond kwam den kluizenaar thuis mee eenen kapotten klomp, de schulp was gebroken. Den kluizenaar ging dat repareeren met een blekken bandje. Op eenen anderen avond had hij grif eenen bult op
| |
| |
zijnen voorkop. Hij was uitgegleden en op eenen stikker terecht gekommen, mee het koud lemmet van het aardappelmeske ging hij den bult induwen. Ook moest op eenen avond Hanneke zijn boezeroen gaan naaien, het was grif gescheurd, hij was er aan blijven hangen, toen hij van de opgetaste klotkar wilde springen.
In den herd waren ze bij elkaar, ze zaten of hingen scheef op hunnen stoel, de rook van hun pijpen hing dik rontelom de lamp, voor het donker, dat achter haar was, zat Hanneke te kijken, de handen in den slip, of ze deed het een of ander, naaien of stoppen. Ze waren zoo'n goeje vrienden, den Bonk en den kluizenaar. Het gebeurde, dan ging Hanneke het bedje voor den kleinen Nolleke verrig maken. Den Bonk liet het jongske rijden op zijnen schouder en hield het aan twee handjes de armen gespreid. Den kluizenaar kwam daar achter geloopen.
Toen het jongske zijn vacantie van school had, toen zette den kluizenaar, de dagen dat hij in de peel voer, het kind op de kar, ze namen het mee de peel in. Als de kar volgeladen was en ze gingen terug, dan kreeg het kind zijn plaatsje voorop, daar zat het voor het hekke, tegen de hooge klot-opstapeling voor het gezicht verborgen, mee hangende wiebelende beenkes voor het paard zijn breed dansend achterste. Nou hielden den Bonk en den kluizenaar zijn eigen bedaard, ze deden dat zeker zoo'n bietje vanweges het kind.
Zoo, eenen keer, tegen den avond, nou varen ze de peel uit. De kleine Nolleke zit voor op de kar achter den klot verborgen. Den Bonk en den kluizenaar komen daarachter. Hoe begost het, den kluizenaar bleef evekes staan, hij had iets gevoeld, hij geeft den Bonk eenen trap tegen de schenen terug, dat gaat zwijgend. Den Bonk grinnikt zoo'n bietje, hij heeft er natuurlijk pleizier in. In dat pleizier kan hij zijn eigen niet bedwingen, hij stampt weer terug, zoo hard als hij kan. Ze zijn op den weg achter de voor hen uitvarende kar gebleven, nou voelt den Bonk eenen gloeiende, snijdenden, striemenden slag om zijn ooren en oogen. Het verdooft en verblindt hem fel, de zweep wordt heet langs zijn gezicht weggetrokken, hij holt den vluchtenden kluizenaar achterna. Hij springt eenen greppel over, hij springt eenen sloot over, hij loopt tusschen opgestapelden klot. Hij haalt den
| |
| |
kluizenaar in, net als hij over een breede wiek wil springen.
Op denzelfden oogenblik liggen ze over den grond te rollen. Er klinkt gekreun, ze liggen zeker te stikken van het lachen. Den kluizenaar is boven. Hij tilt en sjort. Voor het pleizier sopt hij den Bonk mee zijnen kop in de wiek. Den Bonk komt overeind geproest, hij plant zijnen zwaren klompvoet in den buik van den kluizenaar. Den kluizenaar tuimelt terug, op den stond ligt hij onder. Den Bonk voelt een vreugd en een razenden dwang in zijn armen. Zijn vuisten ontspannen zich. Met twee open handen en gespreide vingers tast hij, luid schreeuwend, naar den hals van den kluizenaar en klemt er de vingers toe knijptangen om dicht. Hij bukt zijn eigen diep voorover. Hij brult. Hij ziet het gezicht van den kluizenaar verbleeken en vervolgens paars worden. Hij ziet den groei van een ontzaggelijken angst. Onder de kracht van zijn handen glijdt den kluizenaar mee den kop in de wiek onder water. Het water, blauw onder den avondhemel, rimpelt en borrelt boven den kluizenaar zijn gebroken en vervloeiend gezicht. Tusschen twee hemels, boven de vaagheid van den bodem, hangt aan den toegeschroefden hals dezen slappen kop. Den Bonk voelt de driftige vreugd van zijn macht, het heet genot van zijn vernielende handen, hij herkent de alles overheerschende krachten, die het mes in den hals van Pietje Pinksteren dreven. Het dreunt in den hemel die voor zijn oogen neer rent over de peel naar zijn eigen diepte in het water, het water waarin ineens een nieuwe trilling komt. Uit de ruigte van den kant wikkelt voor den Bonk zijn oogen een dikke roestbruine waterrat zich los en zwemt mee schuddend achterste en trage korte pooten zijn wigvormig spoor in 't water vooruit.
Nu hebben de handen van den Bonk hunnen greep losgelaten. Een oogenblik gevoelt hij in de stilte van den zeer zachten avondwind over de peel de pijn van een verbazing. Dan mee eenen ruk, trekt hij den kluizenaar uit het water en sjort hem aan den kant. Den Bonk zit evekes te kijken, hij weet misschien niet, wat er gebeurd is. Hij zal van zijn eigen niks begrijpen. Na die heete, trotsche vreugd van zijn moorddadige kracht, zit hij ineens als een kind te bidden. Dit bidden is hem niet vreemd, het bibberen van zijn handen en het geknield zitten zijn hem
| |
| |
niet vreemd, dat is tusschen vier muren vanzelf in het hart zoo gekomen, het herhaalt zich. Het is een kinderlijk en dwaas gebed, zonder veel verschillige woorden, een telkens vóór het wringen der handen herhaalde verzuchting: geef dat hij niet dood is, geef dat hij niet dood is. Wat is dat: geef, geef. Het is aan God gevraagd, het is aan de Moeder Gods gevraagd, het is in de ruimte weg gevraagd. Den Bonk zit er gebroken bij, als eenen kleinen jongen, den mond hangt bibberend open, zijn oogen staan hoog opgetrokken. Zijn handen vallen soms neer en strijken langs de kleeren van den kluizenaar.
Dan zit hij ineens verstomd, als den kluizenaar zich voor hem opricht. Het gaat zachtjes avond worden. Het is op de wereld zeer vreemd in de diepe stilte. Den kluizenaar komt zwijgend overeind. Hij staat evekes mee den rug naar den Bonk gekeerd, hol te hoesten, dan plast het water mee geuten uit zijnen mond, hij staat mee moeite te braken. Uit zijn mouwen, zijn jas en zijn boezeroen druipt het water neer. Dan gaat hij weg.
Den Bonk komt achter hem aan. Den kluizenaar bukt zijn eigen voor zijn gevallen zweep. Nu haalt den Bonk hem in. Zij komen weer op den weg. Naar de verte is er geen kar te zien, maar van drie, vier kanten hoorde ge een verstild en eenzaam belgerinkel. Den kluizenaar gaat vinnig stappen, den Bonk kan hem bekant niet bijhouden. Ze loopen over den pad langs de wagensporen. Soms trapt den Bonk in een wagenspoor, hij struikelt. Het gaat harder, het duurt niet lang of zij draven naast elkaar. Zij zwaaien mee de armen in de breede hollende stappen die zij doen, zij hijgen van de inspanning van het loopen. Zij ontvluchten een angst, een noodlot, er komt een vreemd avondlicht, een getemperde, gele klaarte. De wereld vernauwt zich daaronder, de verre vlakten krimpen, de einders komen dichterbij. De twee mannen hollen een nieuwen angst en een nieuw noodlot tegemoet. De druk van zware vleugelen houdt hen tegen, de zwaarte van ongevormde handen ligt op hun schouders gevallen en kromt hun rug mee een kracht waaronder den kluizenaar diep bukt om een gebroken kinderklompje uit het wagenspoor op te rapen en waaronder hij eenigte stappen verder bezweken ligt.
Den kluizenaar ligt neergestort, hij schreuwt mee een hoog
| |
| |
kermend geluid, een gemarteld gejank, nou hij, kapot in zijn ziel, mee zijn armen het verminkte doode kind omvat. Het ligt dwars over den weg mee zijn kopke in het wagenspoor, de uitgepuilde oogen als van eenen slapenden haas wijd open, de beenkes krom, de armen gestrekt als de armen van een kruis, de vingers gespreid. Het halske ligt in het karspoor geknakt, een veeg zand zit in 't blauwe vleesch geplet, de kin ligt vermorzeld, in het zand van het karspoor weerszij vloeit traag uit beide ooren een dun straaltje bloed. Den kluizenaar sluit zijn armen om het kind, hij tilt het op, hij staat er mee het gezicht onder de druipende haren dwaas en leelijk verwrongen in zijn luid geschreuw. Hij buigt zijnen kop diep, het kind kijkt in zijnen dood mee lichtloozen blik uit zijn oogen. Den kluizenaar staat te kermen.
- Maar kiek dan toch 'es, maar kiek dan toch 'es aan!
Hij jammert over de vernieling, hij schreuwt zijn tranen over het stille kind. Hij zoekt in zijn gedachten naar wat er gebeurd is, het jongske zal misschien naar zijn vallend klompke hebben gegrepen en voor het rad van de kar zijn terecht gekommen, het rad is over hem heengegaan.
Er ritselt iets in het gras, de wind, mee een enkelen ruk, vaart langs de hei, daarna komt er een diepe stilte van verdriet over den veranderden hemel.
Den Bonk zwijgt. Den kop gebogen gaat hij nu achter den kluizenaar, hij blijft een eindje achter. Hij ziet den dragenden kluizenaar op den rug, hij ziet de slaphangende beentjes van het kind. Den kluizenaar staat soms stil, dan staat hij op zijn beenen te beven en weer zoo aan te gaan en te kermen, zijnen opengewrongen mond is luid bij den dooden mond van het kind. Hij schudt maar nee mee zijnen kop. Dan rent hij ineens mee groote stappen weer vooruit en den Bonk holt hem achterna. Het gaat altijd harder. Zij maken hun breede, rennende passen. Achter hen komt er een vloeiing van donkerte over de wije peel. Zij hooren ten laatste van tijd toe tijd en telkens meer aan hun hijgen nabij een ruk van bellen in eenen paardenhaam. Dicht bij den overweg over het spoor, voor de hoogte in de kromming, daar, aan een stuk haag, voor de kar, staat hun paard te bijten in de bladeren. Nou wordt het kind in zijn lengte
| |
| |
vooraan op de kar, voor den hoog opgestapelden klot, gelegd, daar ligt het uitgestrekt. Den kluizenaar trekt zijn natte jas uit en spreidt die over het klein lijk. Zij varen vervolgens naar huis. Den kluizenaar blijft bezijden het paard vlak bij de kar loopen, waar het dood jongske ligt. Den Bonk komt achter hem aan. Rond de rinkelende bellen wordt het donkeravond als zij het dorp binnenvaren, nu komt er licht hier en daar voor een raam, de bellen klinken luider tusschen de huizen. Het is donker geworren als zij thuis komen, bij het huis onder de wilgen en de canada's, daar, uit de deur, op het hooren der bellen komt Hanneke in den avond hun tegemoet gegaan. En er komen al sterren in den hemel.
Nadien hebben zij het jongske in de bedstee gelegd. Den kluizenaar blijft er bij staan kijken. Wat is dat mee Hannekes en den Bonk. Die zitten neveneen aan tafel. Hanneke heeft haren kop op de armen liggen, daar was nooit zoozeer teederheid van aanraking tusschen Hannekes en den Bonk, maar nou zit den Bonk mee eenen arm om haar heen, den anderen arm houdt hij op tafel geleund, hij zit zijn eigen mee de een hand de haren uit zijnen kop te trekken. Ze zitten allebei zoo verschrikkelijk aan te gaan, ze winden elkaar op, ze roepen mekaar deeger na:
- Da's de straf, da's de straf, we hebben het verdiend, we hebben het verdiend, God in den hemel!
Dat duurt den heelen tijd. Den kluizenaar kijkt ernaar, hij zegt niks tegen hen. Hij gaat ten laatste de deur uit, hij zal den dokter gaan waarschouwen.
Den hemel staat vol sterren, de onrustige bewegelijke sterren van den Augustusnacht. Binnen, in het lamplicht, sneeuwt het in de hand van Hannekes. Aan d'open bedstee zit zij en op d'ren slip liggen kleerkes, zij heeft de broekzakken van het kind leeggehaald, zijn speeldinge, een touw, een tol, een zakske pijpers, een ijzeren knikker, den glazen bol waarin het sneeuwt. Hanneke houdt dien bol en kijkt er in. Het is allemaal in zijn klein handen geweest, mee diejen bol zat het uren te spelen. De oogen van zijn moeder volgen nu hetzelfde spel, een kleine sneeuw. Zij zit nu met die kleerkes, het jaske, de kleine broek, ze houdt ze voor d'r oogen, de vormen van hoe het kind de kleeren droeg
| |
| |
zijn er in bewaard, de kromgetrokken ellebogen in de mouwen, de uithangende knieën in de broekspijpen. Zij vouwt en strijkt de kleeren glad. Zij gaat ze voorzichtig wegleggen, ze zijn niet meer noodig. Ze zijn niet meer noodig, menschen, den dokter is in huis geweest. Hij hoefde het woord dood niet uit te spreken, hij zee dat mee zijn ernstig zwijgen. De korte oogenblikken stonden de beide mannen vol vrees naar den ernstigen en deftigen dokter te kijken en gaven van uit den hoek waar zij stonden schauw hun antwoorden. Ze zagen toe, hoe den dokter stond te schrijven, Hanneke gaf den dokter eenen stoel om te zitten, maar hij bleef er bij staan. Nadien zijn Hanneke en den Bonk wat bedaard, ze gaan niet meer zitten kermen en zoo schrikkelijk te keer gaan.
In zijn wit hempje, aan zijnen hals gewasschen en mee eenen doek om zijn kin ligt de jongen in de bedstee. De twee mannen hebben Hannekes verteld van het ongeluk, dat ze niet op het jongske gelet hadden en een eind achter de kar gebleven waren en dat het jongske misschien naar zijn klompke wou grijpen en voor het rad van de kar gevallen moet zijn. Hanneke heeft daarop geknikt. Ze vroeg klagend:
- Maar hedde ge 't dan toch niet gezien, hoe hij viel.
Neen, dat hadden ze niet gezien.
- We zagen hem ineens liggen.
Ze zagen hem ineens liggen. Hanneke knikte weer. Het heeft zoo moeten zijn. Ze maakt de twee geen verwijt. Dat verwijt houdt ze niet uit deemoed en goedheid terug. Nee. Ze voelt na haar eerste kreten dit einde als iets noodzakelijks, buiten alle menschelijke kracht om, zij voelt het als een straf en een harde ontferming allebei. Den kluizenaar zit nou in den herd stil te kijken in het avondlicht, en den Bonk die staat of zit ergens achter Hannekes. Zij zwijgen allemaal. Die dingen worden bekend. Het dringt door in het dorp. Zeer laat, in den nacht al, komen nog menschen voor het huis zoetjes pratend bijeen. Zij vertellen elkander, dat het jongske dood is, dat het verongelukt is. Zij zien den kluizenaar ten laatste in den nacht buiten komen en gaan dan langzamerhand weg. Den kluizenaar gaat weer loopen. Hij gaat de wegen langs, de bosschen in. Hij blijft hier of daar staan en trekt weer verder.
| |
| |
Zeker, Hanneke blijft waken. Den Bonk, tegenover haar aan de bedstee gezeten, zit haar aan te kijken. Zeker, in de stilte komt de milde, weemoedige droefheid, Hanneke zit soms mee bibberende vingers in haar gezicht te wrijven, ze heeft haar gebaar, waarmee ze de natte vingers afdroogt aan haren schort. In de schemeringen ligt het kind neergestrekt in de eeuwige rust, het ligt in de rust, waaruit het geroepen was, teruggekeerd. Hoe sterft een kind. Ze zeggen, dat God het plukt als een bloem en het opneemt onder de engelen. Daarom kan Hanneke, die weerloos had zitten schreuwen over het ongeboren wicht in haren schoot, nu schreuwen onder een smart, die haar begint te verteederen. Wat had er van het kind terechtgekommen. Hanneke heft haar vragend gezicht en ziet, hoe haren mensch van het zitten en de diepe stilte is ingeslapen, den kop hangt op zijn borst gebogen, nou bekent zij mee zeer zachte stem aan haren mensch, dat het zijn kind niet was. Zij bekent het aan de stilte, nee, wat is dat voor gekkigheid om te praten tegen eenen mensch, die slaapt. Hanneke is bij het dood kind en den slapenden mensch grif alleen, zij ziet, na den doorwaakten nacht, over het lijkje de schemeringen komen van den nieuwen dag.
Als den Bonk wakker wordt, ziet hij Hannekes in den herd: zij staat daar, zij houdt eenen stoel schuin tegen zich aan, eenen knie op de zitting van den stoel, de armen over de leuning, de gevouwen handen vooruit. Zij bidt zeker haar morgengebed. Zij heeft het gezicht naar het raam gekeerd.
Nou weete-ge, wat voor menschen het waren: Hanneke dat zijn eigen zoo vergeten kost toen d'ren mensch weg was, den Bonk die 'nen moord begaan had en eenigte jaren in Leeuwarden had gezeten, den kluizenaar die nooit in geen kerk kwam en mee een trut had zitten wonen, en nou dezen toestand in huis, en het kind, waarvan ge niet precies kost zeggen wie er eigenlijk de vader van was, de menschen hadden hun hard gericht niet teruggehouden. Een buurt was er zoogezeed niet aan dezen kant bij den viersprong van wegen. Maar wijdterop naar den kant van het dorp waar de huizen stonden, daar waren toch de keinder door de moeders uitgestuurd mee strooiselmandjes en de keinder gingen strooisel en centen ophalen aan de deuren. De menschen
| |
| |
hadden ook den Bonk en den kluizenaar terecht geholpen mee het aangeven op het gemeentehuis. 's Avonds kregen Hanneke en den Bonk de schuwe durskes en de keinder, die misschien wel een bietje schrik hadden, in huis, voor het kronen.
De keinder knipten in het lamplicht het strooisel, ze maakten mee breinaalden de blauw rozen van vloeipapier, ze hadden een mandje vol zilverstrooisel en maakten het palmkruis. Zoo worden onze kinderen begraven, in zijn witte kleejke mee den krans van blauw rozen rond zijn bruin dicht haar en mee zijn vleugels van zilver in de schoone lichte vlucht van zijnen dood is Hanneke d'r jongske, vanwaar het kwam en hoe het was, als ieder alderliefste kind van moeders aangedaan. Wat had het kind, wat had dit kind kunnen worden als 't groot gegroeid was? Nu is dit einde als een vrede mee stilte en bloemen gekomen en het vervult Hanneke d'r hart boordevol, daar kan ze niks in zeggen. Nu ze zachtjes schreuwt om het kind, schreuwt ze misschien wel om d'r eigen, het kan het stil wit gezicht van een kind zijn in zijnen maagdelijken dood, dat het hart doet stokken in het dieper gezicht van wat zoo kwaad en ontredderd en naar de donkere kanten verschoven ligt.
Kinderen. Kinderen. Kinderen. Zij zijn bewegelijk in het kleine huis, zij hebben gedempte stemmen. Hun handen hebben bloemen. Zij heffen zich op hun teenen. Zij bewegen door elkaar als het licht, dat om zich zelf speelt. Zij houden den adem in boven het kistje, waarin een hunner ligt. Zij kijken naar de witte oogleden, die zijn nu toegedaan over de vraag, die zij ongeweten in hun eigen oogen hebben. De kinderen hebben hun onbestuurde handen, de onbeheerschte voeten die gaan door den herd, het gepraat van hun stemmen. Zij dringen te samen, zij zien vragend omhoog naar de vrouw, die mee 't gezicht in d'ren schort weggeduwd zit te kermen, naar den Bonk die mee opgetrokken wenkbrauwen staat te staren op het lijkje, naar den, kluizenaar die te midden van hen neerzit. Er is er nu van de kinderen een gekomen, die heeft op den raamdorpel eenen glazen bol gevonden, hij houdt dien voor de oogen, en 't voorhoofd gefronst, kijkt hij naar die grappige fijne sneeuw rond het gekleurd beeldje, een klein durske kijkt mee hem mee. Den kluizenaar zal dit niet verklaren, een kind leunt aan zijn knie,
| |
| |
hij slaat den arm er om heen, zijn andere hand strijkt een meisje over de haren. Het dringt misschien niet door tot zijn gemoed, de onbegrepen dood van een kind maakt hem teeder voor het vertrouwen der onbegrepen kinderen. Hij heeft het vaag gevoel, dat met het verlies van het kind het einde te midden der kinderen gekomen is. Zoo lang zijn handen een armpje houden en naar een kind zijn uitgestrekt, zoo lang zullen zij niet grijpen naar de steenen van den vloer, zullen zij zich niet tot vuisten vormen in de brekende ruiten, tot beukende hamers, die den schamelen huisraad rondom hem heen vernielen. Tusschen de samengedrongen kinderen staat nu den kluizenaar, de man met den ringbaard en de woeste dichte haren, ruig in zijn manchestersche broek en blauw boezeroen, op zijn groote klompen overeind en gaat de deur uit. Hij loopt een keer rond het huis, waar binnen de kinderen zijn, dan trekt hij weg, den onweerstaanbaren dwang van de verlaten wegen en de eenzaamheid tegemoet.
Toen zij het jongske van Hanneke den Haan begraven hebben was het een winderige Augustusdag. De hemel zit vol grijze, witte en grauwe wolken, daaronder is er het bonte wissselende licht, klaartes en plotseling rennende schaduwen. De kinderen hebben op de baar het kistje met het wit lijkkleed naar den kerkhof gedragen en den geestelijke staat er met den wijwaterkwast voor het open graf. De superpli van den geestelijke, de koorhemden van de misdieners wapperen strak klapperend op den wind. De kinderen en de menschen van het dorp, zij staan, het gezicht schuin voor den wind, stil toe te zien, de oogen geknepen als evekes de zon komt, de fronsen in het gezicht. Aan hun voeten staat het gras bewogen, het wordt in de verten naar de zerken en kruisen neergestreken. Er varren rimpelingen over, schaduwen en lichtglanzen, golvend naar de dieper en de lichter tinten in de verte.
Als het kistje in het graf ligt, nou wordt al het strooisel uit de mandjes erover uitgeschud. Kleine handen doen dat, kleine handen slaan op den bodem der omgekeerde mandjes, de wind neemt vluchten snidselkes mee. Hanneke, de zwarte falie voor het gezicht, de wapperende falie die zij mee twee handen houden
| |
| |
moet, komt neerkijken in het diep, klein graf, waar, tegen de warme gele aardwanden aan, het kistje klein en bloot, diep ligt neergelaten. Zij kijkt naar het kistje, zij kijkt ook naar een punt in den aardwand, vervolgens kijkt zij weer naar het kistje. Wat ziet zij, het vervaagt, het verdubbelt, het schijnt in zijn roerloosheid langzaam te bewegen. De menschen hooren evekes een zacht en hoog gejank als zij terugtreedt. Den Bonk en den kluizenaar, zij staan, op hun klompen, - weerszij van het graf, de pet in de hand en kijken ernstig naar de laagte. Zij keken niet op toen Hanneke tusschen hen in over het graf gebogen stond. Zij keken niet op, als zij terugtreedt en mee lastige voeten en bevend op haar beenen weggaat. De menschen zien naar de twee mannen, zij hebben hun woorden ondereen gefluisterd en naar den goeden moordenaar gewezen, zij kijken hem nieuwsgierig aan, omdat hij jaren geleden eenen moord gedaan heeft en in de gevangenis heeft gezeten. O, den Bonk, dat viel hem nog niks mee op den kerkhof te zijn, toen ze het hek ingingen bleef hij evekes staan, hij had zeker het gevoel dat een wrekende, dreigende hand hem daar terug hield. Hij hield de pet tegen den neus en keek langs zijn pet mee schichtige oogen links en rechts, hij wilde natuurlijk weten waar het graf van Pietje Pinksteren was. Hij vond het niet, hij durfde er niet naar vragen. Misschien is hij nog wel niks op zijn gemak, nu hij daar roerloos staat bij het graf.
De zware aardkluiten roffelen neer op het hout van het kistje, Hanneke zit er op eenen grafzerk van te schreuwen, die slagen van de aardkluiten, het is geen gehoor voor haar. Zoo zijn de menschen, er staan er nou genoeg te simpen en mee een zwaar gevoel in de keel, er zijn vrouwen, die staan mee zakdoeken voor d'r geknepen oogen te wrijven.
Den Bonk en Hanneke gingen samen weg, den kluizenaar bleef staan kijken toe alle menschen weg waren en de doodgraver, zweetend in zijn werk, het graf dicht had en het terpje mee den platten onderkant van de schup ging vlak en effen slaan. Daarmee stond de schup vele malen in het zand van het terpje geteekend.
- 't Is gedaan, 't is verrig, zee den doodgraver.
Toen ging den kluizenaar den kerkhof af.
| |
| |
Zoo was het keind van Hanneke den Haan begraven, hoe ging het naderhand. Daar waren zij, twee groote mansmenschen en een vrouw, samen in den herd, die vrouw kost kindsch zijn, zij had iets kinderlijks. De twee mannen stonden naast haar, het ongeluk dat gebeurd was verbond hen. Hanneke kost de handen dikwijls uitstrekken naar den goeden moordenaar. Ze zee zijnen naam.
- Nol! zee ze.
Het was alsof ze er nog veel achter wilde zeggen, maar het bleef bij den naam. Den kluizenaar hoorde, hoe Hanneke den naam van d'ren mensch zee. Hij keek hen tweeje aan. Het gebeurde soms, dat ze zacht wat aan 't praten waren als den kluizenaar binnenkwam en dat zij dan ineens zwegen en samen naar hem keken. Den kluizenaar zal zijn gedachten daarover gehad hebben, 's avonds zat hij in zijn eigen vertrek dikwijls alleen, den boomstomp stond er, eenen stoel stond er. Er lag hier geenen vloer, er waren hier ook geen gordijnen. Er had eenen tijd dat bedje gestaan dat was nou afgebroken en bij de rewasie gelegd op de schelft, die den kluizenaar boven het achtervertrek gemaakt had. Daar zat nu den kluizenaar. Als hij luisterde kost hij aan den anderen kant twee menschen hooren praten, die waren daar bijeen, die hadden hun vuur in de kachel. Den kluizenaar heeft geen vuur, hij heeft zijnen boomstomp, daar zit hij bij na te denken. Het dood jongske van Hannekes, was het achterlijk geweest, daaromtrent kon een twijfel zijn, wij wisten het niet. Eensklaps hing zijn hoofdje slap, zijnen hals hing slap, en dat ondoorgrondelijk geheim van het oogenblik waarop het stierf, hoe teeder zal het geweest zijn, onze kinderen als ze sterven, men zegt dat God ze plukt. Het was een goej jongske een, hoe zullen we nou anders dan met groote teederheid aan hem denken. Nou hebben wij zijn kleerkes nog, zijn speeldinge, Hanneke kan daar vragend naar kijken, mijn God, wat heeft ze aan die kleerkes te vragen, het draait er maar op uit, dat zij er haar oogen mee droog moet wrijven, daar zwijgen de beide mannen bij.
Daar zwijgen de beide mannen bij, zij zwijgen veel. Een vrouw voelt dat anders. Tegen de schemering van een stillen avond, voor de beslagen ruit, kan Hanneke d'r gezicht en d'r handen
| |
| |
heffen en in de diepe stilte waarin ze alleen staat het fluisteren, bekant zonder geluid, dat het voor altijd weg is. Dat voor altijd, het is het onbegrijpelijke, haar oogen, voor de doffe ruit, staren. Nadien als de mannen tegen donkeravond thuis komen maakt zij licht, zij is bij de lamp doende, zij kan vriendelijke woorden zeggen en zachtmoedig zijn.
De beide mannen gingen nu niet meer naar de peel. Daar wier voer gehaald voor het paard, om den winter door te kommen. De mannen waren doende in den schop, ze tasten klot, de herfststormen kwamen bulderen, ze woeien door tochtgaten, er zaten in het donker hier dikke spinnewebben te wiebelen in den wind.
Den Bonk was weer eens in Helmond geweest, later worde er zoo wat gerei en gerief gebracht, den Bonk had wat leer laten kommen. Hij ging nou schoenen maken, dat was een schoon dinge voor den winter. En den kluizenaar, wat moest hij aanvangen, hij wier naar zijn eigen vertrek teruggedrongen, den Bonk zat aan de schoenmakerstafel bij Hannekes in den herd het leer te kloppen en schoenen te maken. Hij had liever in het vertrek van den kluizenaar gezeten. Hanneke kost niet tegen de lucht van het leer. Hij sprak er weer over, dat den kluizenaar zijn huis moest verkoopen.
Den kluizenaar vroeg:
- Kande gij ook laarzen maken?
- Ja, zee den Bonk.
Laarzen maken had hij krek goed geleerd. Den kluizenaar zee:
- Maak 'es een paar laarzen voor mij.
Den Bonk zou het doen, hij zou zorgen, dat hij een paar schoon laarzen maakte. Hij ging af en toe de deur uit en bracht kapotte schoenen mee om te verzolen. Hij kreeg de klandizie. Hij had zijn brieven en aanbevelingen, misschien gaven de menschen hem ook wel uit schrik de schoenen te repareeren. Een bietje voorbij den molen woonde de schele Toon Schoen, mee zijnen doofstommen knecht. Maar die raakte de klandizie kwijt. Toon Schoen heeft ook geenen moord gedaan, zeeje de menschen.
Den kluizenaar zwierf weer veel in den omtrek rond. Hij kwam soms heele nachten niet thuis, waar had hij dan gezeten. De
| |
| |
nachtkou zat in zijn kleeren, hij rook naar de bosschen en naar den grond. De boomen waren al kaal. Den kluizenaar vroeg:
- Zijn mijn laarzen nog niet verrig?
Nee, ze waren nog niet verrig. Het viel misschien niet eens mee zoo'n paar laarzen te maken, maar den Bonk zou zijn eigen haasten. Hij was er mee bezig. Hij keerde de laarzen in de breedte op zijn blinkende knieën, hij hief ze voor het oog, hij hanteerde ze in hun geweldige lengte. Den kluizenaar zee:
- Het moeten een paar stevige waterlaarzen zijn.
Den kluizenaar liep zooveel. Natuurlijk wilde hij een paar laarzen hebben om er tegen te kunnen en om zijn best op den grond te kunnen stampen.
Mee allerzielen was Hanneke naar het graf van Nollekes geweest. Zij had daar voor iets zitten bidden, waaromtrent zij geen zekerheid had, misschien had Onzenlievenheer nou ook wel weer iets mee haar voor. Zij wier anders in huis. Ze kost nog wel dikwijls zoo onnoozel zitten kijken, soms zee ze ook zonder reden:
- Hè, hè toch ja.
Dat waren van die dingen, ze wist zelf niet, wat ze daarmee bedoelde. Maar ze zat ook dikwijls bij zijn eigen na te denken, de handen open op d'ren slip, haar wachtende handen, nu lag er een ernst om haren mond geteekend.
Het gaat weer winteren, de dagen zijn zoo gaan korten. Het wier al koud, eenen morgen stonden er bloemen op de ruiten. Hanneke zee:
- Ik voel sneeuw in mijnen rug.
Toen kwam den kluizenaar in den herd en hij vroeg:
- Zijn mijn waterlaarzen verrig?
Ze waren verrig. Ze hadden een harde proef doorstaan, ze waren eenen nacht lang in een kuip water gezet, er was geen vocht doorgedrongen. Den kluizenaar kwam ze keuren, hij hield ze op alle mogelijke manieren voor zijn oogen en betastte ze mee zijn handen. Het waren schoon laarzen.
- Wa moeten ze kosten? vroeg den kluizenaar.
Den Bonk dacht er evekes gewichtig over na.
- Nee, ik mag geen geld vragen, zee hij.
| |
| |
Den kluizenaar ging weer de laarzen onderzoeken. Toen vroeg hij:
- Waarom nie?
- Wij zitte hier maar in ou huis te wonen, vatte gij die laarzen maar aan.
Den kluizenaar zette de laarzen in den vloer. Toen zee hij:
- Da's ook wa, ik eet mee ellie mee. Ik ben bij ellie in de kost.
Nee, daar moest eens over gesproken worden. Wat had den kluizenaar aan eten noodig. Diksentijd haalde hij zijn eigen brood, het was 'nen voordeeligen kostganger. Nou gingen ze daar over strijen. Den kluizenaar wou nergens van weten, hij wou die laarzen betalen. Maar den Bonk was net zoo koppig. Hij zee het mee een rauw woord, hij zee:
- Wa is da nou voor een gemieter?
Hij wou geen centen hebben, geen geld. Hij gaf niks om centen, niks.
Den kluizenaar dacht bij zijn eigen: dan zal ik het maar doen. Hij nam de laarzen mee naar zijn eigen vertrek, daar stonden ze in 't schaarsche licht, hoog overeind naast hun schaduw. Zij stonden daar te wachten.
Daar moest natuurlijk nog het een en ander gebeuren, er moesten regelingen worden getroffen. Den kluizenaar zat eenen middag bij Hannekes en den Bonk, in den hoek van het vertrek daar liggen schoenen op eenen hoop, het werktafelke staat er. Toen gingen de twee mannen onderhandelen over den koop van het huis en het paard. Den Bonk wilde goed geld geven en nog meer. Het geld dat hij in Leeuwarden had verdiend en nog meer, het is voor mij een kleine moeite, zee den Bonk. Het kwam goed van pas, dat den Bonk het huis van den kluizenaar wilde overnemen, want den kluizenaar zou nou voort gauw weg doen.
- Waarheen?
Den kluizenaar kijkt naar buiten, daar valt de eerste sneeuw, een fijne grauwe sneeuw over den weg, over de landen. Die sneeuw wenkt hem. Hij wist nog niet zoo dadelijk waarheen hij zou doen.
- En wanneer woude gij wegdoen?
| |
| |
Dat vraagt Hanneke, zij voelt zijn eigen zoo goed gezind, ze heeft haar meelij mee den kluizenaar.
Ja, wanneer zou hij weggaan, dat wist den kluizenaar ook nog zoo krek niet, maar hij dacht toch al gauw te gaan.
- Ik heb nog een boezeroen van oe in de wasch, zee Hanneke. Het kwam nou goed uit, den Bonk zou zijn schoenmakerij gaan inrichten in het vertrek van den kluizenaar, dan kost hij uit den herd weg. Het gaf zoo'n lucht voor Hannekes, ze was er al een paar keer ziek af geworden en naar buiten gemoeten.
Moest den koop beschreven worden, daar waren zij te goedig voor. Den Bonk telde maar meteen het geld uit, eenigte honderden guldens. Dit geld op tafel, een uitgetelde overvloed van zilver en papier. En daarbij de mannen, hun handen voor dit geld en hun oogen erop gericht. Boven hun hoofden keek Hanneke, staande in de schaduw toe, wat gebeurde er? Den kluizenaar wou geen geld hebben, daar gingen ze over steggelen. Den kluizenaar zee, dat hij die paar laarzen ook wel voor niks gekregen had, het was voor die laarzen, daar was het mee goed gemaakt. Hij was daar heel ernstig bij, maar den Bonk begon hard te lachen, nee, wat was dat nou voor gekkigheid, een huis en een paard voor een paar laarzen.
Wat bezielde den kluizenaar, hij zat strak voor zich uit te kijken.
- Vat nou da geld aan, zegt den Bonk, ik zeg oe toch, dat het mij niet zal begrooten, daar is voor gezorgd. Mardie nog aan toe, bende gij in Leeuwarden geweest of ik?
Den kluizenaar wil ten laatste de helft vatten, meer niet. Het ging toen lachende-weg. Maar ze zeeje harde woorden. Opeens deden ze net alsof ze mee de vuist op tafel wilden slaan. Het eindigde ermee, dat ze zaten te deelen, dat ze ieder de helft vieten.
Het wintert. Het is ter wereld stil geworden, het houdt op mee sneeuwen, het blijft grauw boven de schemeringen van de gevallen sneeuw. Wat zijn de plannen van den kluizenaar. Hij heeft zoo van ieders en van e'ks in een blauwgeruiten kussensloop gepakt. Hanneke heeft geprobeerd mee hem te praten, maar veel koste ge er niet uit krijgen. Zij vroeg zoo'n bietje verlegen:
| |
| |
- Doede gij nou weg?
Den kluizenaar knikte maar eens.
- Hè, hè, wa zal da aardig zijn, 't zal nog hendig evel varen als ge weg bent.
Dat voelt ze nu. Zij heeft den laatsten tijd er naar verlangd dat den kluizenaar maar weg zou gaan, daar zijn van die dingen, nee, 't was beter als zij en d'ren mensch hier alleen kosten zitten wonen. Zij moet den kluizenaar dankbaar zijn. Hij heeft zijn zorg en goejigheid gehad, ze heeft er weet af, een dringen van droefheid om het goed samenzijn, het zal varen als den kluizenaar weg is. Dat komt omdat hij, bij alles, nou ook nog zoo goed is, dat hij weg wil gaan, dat bedroeft haar, zij zou nu kunnen vragen, dat hij moet blijven.
Den Bonk staat voor het raam, het gezicht naar buiten gekeerd. Hij kijkt naar de wintersche verlatenheid.
- We krijgen nog meer sneeuw, let op wat ik oe zeg, zegt hij. Den kluizenaar is zeker binnen gekomen, om afscheid te nemen. Hanneke kijkt hem aan, 't is zoo'n aardigen eene, hij zegt niet waarheen hij gaat, misschien komt hij over een hortje wel weer v'rum. Den kluizenaar gaat naar buiten. Ze hooren hem loopen rond het huis, hij komt langs het raam, waarvoor den Bonk staat, de twee mannen kijken elkaar nou aan. Den Bonk ziet den asem van den kluizenaar dampen. Den kluizenaar hoest eens, dan loopt hij door.
- Hij hee' zijnen kussensloop niet bij hem, zegt den Bonk tegen Hannekes, hij gee zeker nog nie weg.
Waarom staat den Bonk nou ineens te sidderen, hij voelt het bloed naar zijnen kop stijgen. Hij zegt mee vreemde rauwe stem:
- 'k Ga toch 'es kijken.
Hij is zoo gehaast. Hij stoot tegen een stoel aan. Hij gaat het vertrek uit en gaat binnen in het vertrek van den kluizenaar. De groote laarzen staan te wachten, tegen den boomstomp aan ligt den blauwgeruiten kussensloop. Den Bonk gaat nou vinnig iets doen, hij voert een voornemen uit, waarin hij ineens een besluit heeft genomen. Hij haalt geld uit zijn zakken, guldens en papier, hij haffelt het allemaal bij elkaar en stopt het vinnig diep in den kussensloop weg. Hij staat onderwijl binnensmonds te vloeken, hij sist nijdige woorden, hij is diep in het hart verblijd,
| |
| |
hij heeft een oogenblik dat hij zijn handen tegen elkaar wringt alsof hij bidden wil voor kracht om geen spijt te krijgen en niet kwaad te worden dat hij zijn helft van het geld weer heeft teruggegeven. Als hij weer weg gaat moet hij zijn eigen inspannen en bedwingen. Nadien staat hij weer bij Hannekes in den herd. Hanneke zit mee twee handen in den slip, zij is in den geest afwezig, zij zit naar iets te staren dat zij in hare verbeelding ziet. Misschien heeft ze ook een voornemen, waarin zij beslissen moet.
Den kluizenaar heeft nou ook daarbuiten zijn afscheid genomen. Hij komt weer binnen en gaat naar zijn eigen vertrek. Hij pakt zijnen eenen laars, grijpt er diep in en haalt er een busselke uit, daar rammelt en ritselt geld in. Hij legt het busselke op den boomstomp, asteblief, dat het gezegend mag zijn in jullie handen. Hij heeft er zelf een bietje weet af, nou hij zijn helft van het geld voor hen achterlaat, nou hij het huis, dat hij bouwde, weg geeft, hij is een bietje bitter gestemd om zijn grootmoedigheid. Vervolgens trekt hij zijn laarzen aan en stampt er eens stevig mee in het zand, ze kommen hem toe aan zijn knieën. Hij staat er zoo pootig in, de beenen wijd uit elkaar, hij wiegt in zijn knieën heen en weer. Hij knoopt zijn jas dicht, hij kijkt rond, hij trekt zijn pet strak, hij heeft zoo'nen baard. Vervolgens pakt hij den kussensloop en gooit hem over den schouder. Nu gaat hij de deur uit.
Buiten kijkt hij naar de boomen op, het gaat sneeuwen in de kale takken. Den kluizenaar knikt, hij heeft zijn eigen in zijn voorgevoel niet vergist. Hij is zijn eigen misschien niet zoo diep bewust, dat hij afscheid neemt van deze boomen. Hij bukt nu het hoofd, er rilt iets door hem heen, hij gaat den weg op. Hij zet den gang erin. Hij loopt onwennig in zijn groote laarzen. Hij staat soms stil en kijkt rond over de vlakte, waarboven nu de sneeuw gaat dansen. Er zit eenen trek in de lucht, het begint mee een paar geweldige zuchten van den wind, dat geweld gaat weer liggen. Na een diepe stilte vaart de storm door het dor eikenhakhout, de witbestoven doode blaren sidderen in een korte windvlaag. Waar eindigt de aarde, waar begint de lucht, de stuivende sneeuw verbindt de doorwoelde witte aarde en den doorstormden vaalgrijzen hemel. Daar staan in de verte de kale tronken der knotwilgen als bezems gesteken, de hooge
| |
| |
boomkruinen staan gemarteld gebogen. Den kluizenaar trekt naar de bosschen, wat is zijn doel? In het bosch staan de boomen gezwiept, de schemering rijst rond hun stammen, het dreunt in den hemel. De stormwind jaagt de flarden van sneeuw dooreen. Vegen wit liggen schuins voor de stammen in vlagen duisternis mee klaarte opgewaaid en gestrekt. Vlokken vallen uit de boomen, het ritselt mee rukken van de takken, fijne, poeierende neerval, sluiers en dampen. Sneeuw, stil in het rumoer van den wind, driftige elkaar kruisende sidderende strepen. Het bosch buigt, het hout kreunt en kermt. Den kluizenaar zet zijn stappen zwaar, zijn hand aan de kussensloop wordt koud. Maar aan zijn gezicht is de sneeuw een vochtige warmte, die verkilt in zijnen baard. Hij moet de schouders schoren, hij sluit den mond voor het gegrom in de keel. Hij hoort honderd stemmen in het geluid van wind en weer, een zingend koor aan zijn vervulde ooren. Het zijn geweldige melodieën langs de nieuwe wegen die hij gaat met God weet wat voor doel. Hij stijgt naar hoogten, hij daalt naar laagten. De schemering en de sneeuw omvangen hem mee groote, warme vertrouwde handen, die zullen hem door de stormen leiden naar een bed van sneeuw, warmer dan hij ooit heeft gehad. Met den stormwind mee komen de roepende stemmen van kinderen. Kinderstemmen klinken uit de aarde, klinken op uit de sneeuw. Zij naderen van den einder, zij komen uit de toekomst. De handen van kinderen zijn machtiger dan de stormen, zij kunnen den ingeslotene bevrijden en den zwerver dwingen tot het oponthoud, tot den arbeid, tot een huis met ramen en een vuur onder den schoorsteen, mijn God, als langs de wegen nu niet een vrouw tegemoet komt. De verlaten wegen hebben hun dwang, de aarde die de voeten trekt, de bosschen met den verborgen hemel boven de kruinen, de greep van de winden en de seizoenen, het water, waarover de vlagen gaan, dit alles roept en dringt in het bloed van den zwerver. Een boomstomp is geschikt om op te zitten, een hol, gevoelig voor het weer, voor den wind en het groote suizen der nachten, is een verblijf om er zich op de blaren in neer te leggen, de sneeuw spreidt een zacht bed en dekt met warmte toe.
Maar in den storm, aan eenen hoek die hangt aan de verlatenheid voor de winden langs de eenzame wegen, staat het huis
| |
| |
gebouwd met veilig dak en beschermende muren, die verzamelen de warmte van het vuur rondom ons heen. Daar zit de vrouw, de wachtende handen in den schoot, haar verwachting die alles herstellen zal heeft haar gezicht geteekend. Daar zit de man, hij heeft zijn herinnering aan de winters in de verre donkere gevangenis, waarrond de storm kon klagen. O, de vrouw heeft haar kinderlijke manieren, daar zijn teedere dingen, zij vindt er geen andere woorden voor:
- Da zoude ge zeggen, eerst dacht ik dat ik het nooit een zou krijgen.
Nou kan de man zeggen: en toen ik dan in de gevangenis was? Maar hij zegt niets, hij is er misschien ook niet van aangedaan.
De vrouw wrijft nu haar open handen over de knieën, haren schort wordt warm van de kachel. Zij kijkt strak naar de beweging van haar handen. Haren mond wordt ontsloten. Zij zegt ootmoedig:
- 'k Ha-'t-oe al lang moeten zeggen, ons Nolleke was nie van ou.
Zij kijkt op en lacht. Dan buigt zij het hoofd en lacht. Zij zit met de voeten op den stoelsport, haar voeten glijden ineens omlaag, een klomp valt op den vloer. De vrouw zit ineens luid te schreuwen.
De man zwijgt. O, dit stelt de vrouw misschien wel diep teleur. Waarom geen hard verwijt, geen dreunende vuist, geen verdriet. God weet of hij niet zwijgt uit angst en schaamte, of dat hij onder haar woorden geboeid zit voor een vaag herinneringsbeeld uit de gevangenis, misschien ook weet hij in zijn verlegenigheid geen stameling te vinden.
De vrouw zegt:
- Maar dezen keer kande gij er zeker af zijn.
Zij heeft zoo haar gebaar, om haar vingers die nat van tranen zijn, af te drogen aan haren scholk. Zij zit zwijgend neer. Weten zij, wat zij van elkander denken. De man kan daar gesloten en als eene afwezige bij zijn, de vrouw heeft haar geopende handen en haar hart van verwachting vervuld. Dit is het einde, deze sluimering, dit heiligend en ondoorgrondelijk begin. Deze schemering van licht dat, helderder dan de sterren, de aardsche duisternis doorbreekt.
|
|