De drie gebroeders
(1936)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 283]
| |
[pagina 284]
| |
[pagina 285]
| |
NA den dood van haar moeder was Doutje niet meer bij haar tante gebleven, zij had afscheid van haar genomen, dat was vele jaren geleden. In al die jaren was er veel gebeurd. Doutje had afscheid genomen van hen, die niet bij haar behoorden, van de familie van haar moeder, zij vergat hun naam. Dat was zoo'n vreemd denkbeeld van haar geworden, zij behoorde niet tot de familie van haar moeder, maar tot die van haar vader. Zij was echter te trotsch, om naar een van de van Taeke's te gaan. Er zijn later menschen geweest, die vertelden, dat Doutje eigenlijk alleen ongetrouwd was gebleven, omdat zij haar naam wilde behouden, zij had iets van die zuster van haar grootvader, die onafhankelijke burchtvrouw. Eens was Doutje de zee overgestoken naar Friesland, daar vond zij de oude overleveringen. Zij trok door het oude kwartier van Westergoo. Zij kwam bij de onbewoonde stins, den Wytsenburg, daar woonde niemand meer. De menschen vertelden, dat het huis in bezit was gekomen van een zonderlingen dokter, die daar ergens in Brabant woonde in de buurt van de Beersche Maas. De vader van dien dokter had hier in de omgeving gewoond, ja, dat waren de van Taeke's. De dokter, die hier in de omgeving geleefd had, was ook al zoo'n zonderling geweest, een alcoholist, een chronische drinker. | |
[pagina 286]
| |
Maar hij was een vader voor zijn zieken. Op het laatst van zijn leven werd hij zelfs zeer zachtmoedig, terwijl hij toch, toen hij nog in de kracht van zijn mannelijke jaren was, zoo'n wildeman was geweest. Als hij dronken was onttrok hij zich aan de hem toevertrouwde patiënten, hij wilde hen niet in gevaar brengen. Want in het begin had hij pijnlijke ondervindingen opgedaan, hij gaf eens een zieke lysol in plaats van bitterwater. Hij had zich ook eens schromelijk vergist met een arm, waar hij Duitsche pleisters op plakte. Gelukkig bedierven ze later in Groningen dien arm nog erger, en toen had die oude zonderling de onvergeeflijke fout, die ze in Groningen in het academisch ziekenhuis gemaakt hadden, nog kunnen herstellen. Na dien tijd kwamen de professoren van Groningen in bijzonder moeilijke gevallen zijn advies vragen. Als zij weer een fout hadden gemaakt, kwamen zij naar hem toe, en zeiden: - Herstel dat eens voor ons. Dan reed hij te paard van Friesland naar Groningen, dat kon hem niet schelen, hoe lang hij daarover deed. En in de academiestad bekeek hij die verknoeide gevallen, hij trok armen en beenen weer in de kom. Zij hadden daar eens een man gehad, die was van een kerkdak op de punten van een hek gevallen en in zijn kruis tot voorbij zijn navel gespietst. Ze hadden hem van dat hek getrokken en weer dicht genaaid, maar later kreeg de man een tumor van belang. Ze hadden het natuurlijk weer verknoeid en gingen naar dien plattelandsdokter, naar dien Friso van Taeke. Die kwam op zijn paard, sneed het gezwel van den verknoeiden kerel open, en haalde er een stuk van een broek uit. | |
[pagina 287]
| |
Dat was bij den val op dat hek in het lichaam gedrongen, de verstrooide professoren hadden het over het hoofd gezien en het laten zitten. Een plattelandsdokter echter, die zijn verstand gebruikt, haalt zoo'n stuk broek, dat naar binnen is geschoten, weer te voorschijn. Er waren in de buurt doctoren, die dat niet geloofden. Daarom had Friso van Taeke dat stuk broek in een vitrine laten zetten en het in zijn onderzoekkamer neergehangen, dan kon ieder, die het niet wilde gelooven, zich komen overtuigen. Trouwens, er verschenen later in de geneeskundige tijdschriften merkwaardige beschouwingen over het geval. Dat stuk broek was bij den val van den man diens behoud geweest, en dat het was blijven zitten, dat had hem in zich niet behoeven te schaden. Hij had met die halve broek tegen zijn diaphragma best gezond kunnen blijven en heel oud kunnen worden. Die Friso van Taeke was nu al zoo lang dood. Zijn zonen leefden verspreid, zij waren verdwenen, behalve die eene, in dat Maasdorp. Omdat hij een vader voor zijn patiënten was had Friso van Taeke niet veel kunnen nalaten. Hij had kort voor zijn dood eens een gastmaal gegeven. Het tafelkleed alleen al, dat daarvoor gebruikt werd, had eenige duizenden guldens gekost, het had misschien wel tienduizend gulden gekost, daar stonden de twaalf Apostelen op geborduurd. Dat was allemaal maar de laatste stuiptrekking van een vermogen, dat heele gastmaal. Bij den dood van Friso van Taeke was er nog geen honderd gulden, nog geen vijftig gulden was er. Maar vroeger moest die oude van Taeke veel geld hebben gehad. | |
[pagina 288]
| |
En dat vervallen kasteeltje, daar had een zuster van dien Friso gewoond, die had een klein jongetje, dat op een Shetlandschen ponny reed. Zij had bovendien eens een klok laten gieten, die moest nog in een torentje op dat kasteeltje hangen. In die klok stonden de namen van het zoontje, een heele rij, Arend en Reinout, en wat al meer. Het kasteeltje zag er onderkomen uit. Mos groeide er in de voegen der treden van de tuintrap, de tuin lag verwaarloosd en stond vol hoog onkruid.
Ook in dien tuin was Doutje geweest, zij had er nadenkend gestaan bij een verroesten en half verganen zonnewijzer. En ze had een oud ooievaarsnest op het dak gezien. De ooievaars kwamen ook al niet meer, alles is tijdelijk en vergankelijk. Doutje had ook hier en daar naar een graf gezocht, op een van die kleine, op terpen gelegen kerkhoven van Friesland vond zij de graven van Friso van Taeke en diens vrouw. Op zulke zerken staan aandoenlijke en treffende inschriften: Veel bewogen was haar leven
Kort na hem moest zij ook sneven
Kalm verliet ook zij deez' aard.
De rust des doods zijn beiden waard.
Dat inschrift was hier zeker aangebracht om te gehoorzamen aan het overgeleverde volksgevoel van de streek. Overleveringen en graven, dat was het wat Doutje vond. Nu zwierf zij hier eenige dagen in Friesland, toen keerde zij terug naar Rotterdam, waar zij woonde. Zij leefde daar eenzaam. De menschen vertelden later, | |
[pagina 289]
| |
dat zij zelfs geen meid of knecht had, om toch maar alleen te kunnen zijn. Doutje had van alles om handen. Zij was als werkmeisje begonnen, dat had zij zwijgend gedragen na haar kindertijd in het heldere Brabantsche huis met dien wijden tuin, waar haar stem zoo'n verre en jubelende echo had. En na dien tijd, dat zij met haar moeder naar de werkhuizen ging, was zij als winkelmeisje in een drogisterij gekomen. Met haar drift om vooruit te komen had zij 's avonds in haar boeken zitten leeren, zij had zich opgewerkt. Zij was bij een ouden, kinderloozen drogist in dienst, die had pleizier in haar, die liet, naarmate hij ouder werd, hoe langer hoe meer aan haar over. Toen hij stierf bleef Doutje in de drogisterij. Zij kreeg er personeel bij, de zaak groeide. Zoo goed als die koopmansweduwe uit Stavoren liet Doutje haar waren komen uit de havens der verre landen, specerijen uit Zanzibar en Oost-Indië, sponzen uit den Levant, zoo ver voeren haar schepen heen. Hoe het eigenlijk met haar zat wist niemand met zekerheid. Men wist niet, of de zaken van haar waren, of dat zij ze zoo maar bestuurde voor de familie van dien ouden drogist. Die drogist was in elk geval kinderloos, hij had veel met Doutje opgehad. Hij had haar op zien groeien tot jonge vrouw. Hij had zeker zijn bezittingen aan deze kleine Friezin vermaakt. Doutje, in haar kantoor naast haar winkel, zat aan haar hoogen lessenaar. Zij schreef. Zij rekende. Zij kocht en verkocht. Zij gaf haar bevelen. Zij had iets mannelijks om haar mond, er was iets mannelijks in haar voorhoofd. Zij had ook die manier, om haar | |
[pagina 290]
| |
wenkbrauwen op te trekken en hoogmoedig te kijken. Maar zij had het blonde haar en de oogen van haar moeder. Zij had den zachten hals en de ronde kin, zooals haar moeder die had, en ook Doutje's oogen konden vochtig glanzen, als zij droomerig zat te kijken. Zij behoefde niet veel te zeggen tegen het personeel in den winkel, zij luisterden subiet naar haar. Ze hadden ontzag voor haar. Zij hielden veel van haar. Als zij eens een dag uit den winkel weg bleef, vroegen zij elkaar waar zij was, zoo misten zij haar dan. Zij kwam 's morgens in alle vroegte. Zij ging zwijgend en stil alles tot in de kleinste kleinigheden na, nadien ging zij in haar kantoortje zitten, waar reizigers en kooplieden bij haar kwamen, waar ook kleine winkeliers uit de dorpen bij haar hun inkoopen kwamen doen. 's Avonds keerde zij terug naar de eenzaamheid van haar ruime huis. Zij hield van die eenzaamheid. Als zij binnengetreden was en haar deur had gesloten, voelde zij de diepe goedheid van het alleenzijn met de zwijgende dingen om haar heen. Doutje zonk hier neer van aangezicht tot aangezicht met zichzelf. Zij had eens in het land oproepingen laten doen. Dat was toen haar moeder was gestorven. Zij had toen aan vele consulaten geschreven, deze jonge zakenvrouw, maar op die brieven kreeg zij teleurstellende antwoorden. Met die teleurstellende antwoorden zat zij in de eenzaamheid van haar huis, in die hartstochtelijk beminde eenzaamheid, het was goed, dat niemand haar hier zag of hoorde. Hier kon zij vrijuit te keer gaan tegen die teleurstellende antwoorden, o, zij was vol wrok, vol grieven, vol haat tegen haar vader. Maar zij | |
[pagina 291]
| |
wrong zijn portret zoo lang aan haar hart, zij kuste het zoo woest, dat die koele, hoogmoedige oogen wat warmer werden, ja, ze kregen ook een vochtigen glans, een uitdrukking van waarachtig leven kwam in de iris en in de glimp van de pupil. En er kwam beweging in de stilte van dien gesloten mond. Doutje had lange gesprekken met dat zwijgende, stomme portret. Zij maakte het verwijten, zij klaagde, zij vermorzelde zichzelf voor die oogen, zij kermde, zij smeekte en gebood. Soms nam zij een spiegel en keek naar die gelijkenis van het portret en haar spiegelbeeld. Zoo zonderling was zij, dat die gelijkenis haar een stekende vreugde gaf, een woeste, jubelende vreugde. Zoo zonderling was zij, dat zij zich tegen die vreugde weer driftig ging verzetten. Zij trouwde niet. Nooit. Misschien, als zij ergens een man had kunnen vinden, die zoo sukkelachtig zou geweest zijn, zijn naam prijs te geven voor den hare, opdat haar kinderen van Taeke zouden heeten, dat zij dan getrouwd geweest zou zijn. Maar zoo'n sukkelachtige man was er niet te vinden. Zij had hem ook de zonderlingste voorstellen moeten doen. Zij had hem moeten voorstellen, dat hij niets zou hebben te vertellen, dat hij zich niet met haar zaken had te bemoeien en dat hij ook uit haar huis diende te blijven, omdat zij de eenzaamheid niet missen kon, waarin haar ziel ademhaalde, waarin zij zich staande hield, waarin zij zich tusschen haar hamerende vuisten overeind hield. Maar zij trouwde niet. Er kon geen man tusschen haar en haar vader staan. Zij kon niet over een man heen, al waren zijn schouders nog zoo laag, haar wrok | |
[pagina 292]
| |
en haar drift en haar hartstocht in het hoogmoedige gezicht van haar vader slingeren. Zij had de eenzaamheid noodig voor de luide roepen over de wateren naar haar vader, dat hij terug zou komen en rekenschap zou geven van zijn liefde, waarin hij haar had verlaten.
Maar toen tante Eugenie ging sterven kreeg Doutje een boodschap, of zij bij haar tante wilde komen, omdat die haar iets gewichtigs had te zeggen, zij had haar iets gewichtigs in handen te geven. Iets gewichtigs, dat stond voor Doutje gelijk met iets, dat haar vader betrof. Doutje schrok. Toen werd zij zeer bedroefd. Hoe had zij bij haar tante om wille van haar vader geleden, en hoe wreed en hard was tante Eugenie in haar oordeel over haar vader geweest. Wreed en hard, neen, dat was het ergste niet, zij was valsch en sluw geweest, zij was uitgerekend geweest, om haar te kwetsen en te beleedigen. Doutje ging. Doutje klom de donkere trappen op in het huis van de smalle straat, waar tante Eugenie woonde. Die trappen waren donkerder en benauwender, dan zij zich in hare herinnering had voorgesteld. Zij kwam aan een deur, die was armoediger dan zij zich in hare herinnering had voorgesteld. Bij tante Eugenie was een vrouw, die haar verzorgde. Deze vrouw ging schuw weg, toen Doutje binnenkwam. In de slaapkamer voelde Doutje te meer haar jeugd, het frissche van haar kleeding bij de armoedigheid die hier was en bij den ouderdom van Eugenie met haar ingevallen gezicht. Op hetzelfde oogenblik herkende Doutje ook de trekken van haar moeder, van | |
[pagina 293]
| |
de familie harer moeder, die zij op het gezicht van haar tante zag. Toen Eugenie sprak werd zij meteen dezelfde van vroeger. Doutje voelde meteen in al zijn scherpte dien vroegeren afkeer. - Doutje, zei tante Eugenie, ik heb je laten komen. Ik zal niet lang meer leven. - Nee, zei Doutje. Zij zei het, zonder bedoeling. Het eerste woord was niet over haar vader. Had haar tante haar voor iets anders laten komen? Als er nu in Godsnaam maar niet zoo'n walgelijke verzoeningsscène moest volgen, vóór den dood. Dit zou Doutje niet verdragen. Haar hart was ineens weer vol van afkeer tegen deze vrouw. En in een poging, om zich tegen dien afkeer te verzetten, voelde zij zich moe en verlamd. Ze zei het openhartig: - Spreek in 's hemelsnaam niet van vergeven. - Nee, zei tante Eugenie, ik zal mijn best doen, dat na te laten. Ik ken jullie aard. - Jullie? Waarom zegt u jullie? - Precies zooals jij het tegen ons zegt. Ik heb er dezelfde reden voor. Als ik was zooals jullie zijn, dan had ik er wel voor opgepast, om jou te laten komen. Tante Eugenie wachtte even. Toen zei zij zachtjes: - Dan had ik mijn geheim meegenomen in het graf. Dat is nog erger, dacht Doutje bedroefd, een geheim, dat mee moet naar het graf. Eugenie, achterover liggend in bed, sloot even de oogen. Het heele gezicht veranderde. Zonder het licht der oogen werden de trekken nog harder, de mond kreeg | |
[pagina 294]
| |
iets weerbarstigs, dat kwam door den strijd, dien hij had gevoerd. Maar in het gezicht lag de regelmaat, de welving bij de jukbeenderen, de ronding van de kin, die Doutje's moeder ook had gehad. Even flitste door Doutje de gedachte heen, of tante Eugenie met berekening en opzet zoo ging liggen, om haar aan het gezicht van haar doode moeder te herinneren. O, dacht Doutje, het is niet om iets over vader te hooren, dat ik geroepen ben, wat kan zij van hem weten? Maar ze zou iets van haar moeder hooren, iets verschrikkelijks, en zij dacht: waarom zal ik dat weten? Moeder is dood, en wat heb ik met hèn te maken? Haar tante opende de oogen weer, en keek haar aan. Doutje zei: - Een geheim, dat mee naar het graf moet, maakt op mij niet den indruk, dien u zich daarvan misschien hebt voorgesteld. Neemt u het gerust mee. - Ik heb mij niets voorgesteld. Ik neem dat geheim Kever niet mee. Ik weet, dat ik dicht bij den dood ben. En ik ben bang, dat beken ik je. Zij zweeg weer even. Daarop fluisterde zij: - Dat beken ik jou, dochter van Evert van Taeke. Doutje kreeg een wijd, machtig gevoel van onbehaaglijkheid. Zij zei zachtjes: - Noemt u vader liever niet. Hoe weet u, dat u dicht bij den dood is? - Omdat de dokter mij geraden heeft mijn schikkingen te maken. - Hebt u mij daarvoor laten roepen? - Ja. Doutje wendde zich af van het bed. Zij stond even voor het raam, daar zag zij de kapotte mat- | |
[pagina 295]
| |
glazen ruitjes in de hooge achtergevels rond een kokerachtig nauw binnenplaatsje. Van muur tot muur hingen kleine lijnen, waar bonte wasch aan droogde. O God, dacht Doutje. Toen kwam zij weer bij het bed staan en zei: - Maar ik heb met uw schikkingen liever niets te maken. Dat binnenplaatsje. Waarom dacht zij aan emmers, dweilen en zeepsop, aan dien verschrikkelijken tijd, toen zij met moeder mee uit werken ging? Als zij in dien steenen koker van benauwdheid stortte op de plaveien van dat binnenplaatsje, waartegen zij zoo lang teruggedrongen was geweest, dan had haar vader haar daar ingeduwd. Zij dacht aan zijn hoogmoedig portret in de stilte en de eenzaamheid van haar huis. Zij knoopte haar kleeren dicht. - In Godsnaam, tante, laat mij gaan! De oude vrouw antwoordde niet. Zij opende haar rechterhand, daar lag een sleuteltje in. Zij zei: - Je hebt vroeger toch dat stalen kistje wel eens gezien, waarin ik mijn brieven bewaarde? Daar past dit sleuteltje op. Hier, neem dat sleuteltje. Tante Eugenie stak Doutje het sleuteltje toe, Doutje keek ernaar, hoe het lag in de doorgroefde palm van die oude hand. Ze nam het niet aan. - Nee, zei ze, vertrouwt u mij maar liever niets toe. Tante Eugenie, zich inspannend, ging achterover over den bedrand hangen, zij stak haar arm uit, waarvan de mouw langs den bedrand werd omhooggetrokken. Zij voelde onder het bed, tastte ergens tegen aan, en schoof toen het stalen kistje onder het bed uit. | |
[pagina 296]
| |
Nadien lag zij weer even, het hoofd achterover, de oogen toe. Zij zei: - Die brieven in dit kistje zijn brieven van je vader.
Doutje hoorde dat. Doutje keek naar den mond, die dat had gezegd. Werd het herhaald ergens aan den muur, bij een raam, uit de donkere, diepe, steenen schacht van het binnenplaatsje, aan een deur: brieven van je vader? Nu was er misschien iets van de stem van haar vader uit de verre wereld dichterbij gekomen. Een stem, die in een andere kamer zou gaan klinken. Doutje kreeg een drang om deuren open te rukken, om den hemel te zien, straten, waarlangs zij kon gaan. Maar zij voelde in haar handen en in haar voeten zoo'n zwaarte en zoo'n beklemming. Zij ging op een stoel bij het bed zitten en, zonder klank in haar stem, zei ze heesch: - Brieven van vader aan ú? - Nee, niet aan mij .... Uit de hand van de oude vrouw was het sleuteltje op de dekens gevallen. Doutje stond op. Zij nam nu het sleuteltje. Doodsbleek knielde ze neer, opende het kistje, de kleine deksel was zwaar in haar hand. Toen nam zij de brieven eruit. Vervolgens keek zij even op, omdat een pendule zwak tingde. Met twee handen hield zij de brieven tegen zich aan. Zij kwam overeind. De oude vrouw in bed zei, zonder de oogen open te doen: - Heb je ze? Lees ze niet hier. Neem ze mee naar huis. Omdat het stil bleef opende Eugenie haar oogen en | |
[pagina 297]
| |
keek Doutje aan. Zij voelde zich onzeker en duizelig in haar oogen worden bij het staren van die groote vochtige oogen van Doutje die haar, wijd open, aankeken. Met gesmoorde stem herhaalde zij: - Neem ze mee naar huis. Lees ze niet hier. Doutje stond daar zoo vreemd te doen. Zij had even op de enveloppen in haar handen gekeken. Toen vroeg zij met bevenden mond: - Zijn het alleen brieven van hèm? - Ja, alleen van hem, zei de oude vrouw, en zij had iets schreierigs in haar stem. - Geen andere? Geen van u? vroeg Doutje. - Nee, zei de oude vrouw. Zij zei het met een hooge stem. Zij schreide het. Zij schreide als een klein, zwak kind. Toen hield zij de handen voor het gezicht. Zij zei: - Nu durf ik je niet meer aan te kijken. Doutje had tusschen de brieven iets gezien, een kleinigheid, die ze scherp herkende: enveloppen, die tante Eugenie met haar eigen adres beschreven had. Een kleinigheid. Maar nu wist zij niet meer, wat er met haar gebeurde. Nu braken haar krachten. Nu stortte haar zelfstandigheid ineen. De wereld veranderde. Doutje wilde wat zeggen. Zij wilde roepen. Zij stamelde maar zoowat. Ze viel op een stoel neer. Zij nam die enveloppen, die tante met haar eigen adres beschreven had: haar moeder en zij hadden deze brieven in handen gehad, om ze in de bus te doen en ze weer aan Eugenie teruggegeven, omdat zij dachten, dat zij zich in het adres had vergist. Met trillende handen nam Doutje de brieven uit deze enveloppen. Ze wist, wat | |
[pagina 298]
| |
voor brieven het waren, die ze uit die enveloppen zou halen: een brief aan haar, een brief aan haar moeder. En door de schemering van haar tranen las zij: Marijke! En zij las: Mijn kind Doutje! Zij zei: - O, vader! En zij boog diep voorover. Haar haren vielen voor haar gezicht tot op haar knieën, haar haren trokken haar hoofd mee tot op haar knieën. En in haar haren verborgen zei ze tegen de oude vrouw: - Een dag voor haar dood heeft moeder mij verteld, dat u tegen haar gezegd hebt: Waar twee samen zijn, zal de een den ander die valt opheffen, maar hij, hij kent dat niet. Dat zei u, na zijn brieven aan ons te hebben onderschept, en ze ons weer in handen gegeven te hebben toen wij niet weten konden wat wij in handen hadden, en ze u weer teruggaven. De oude vrouw lag bleek en met gesloten oogen. Met gesloten mond, een harden mond, die als om te bijten vooruitstak in het oude gezicht. Doutje stond op en ging met haar brieven den langen weg naar de deur. Zij opende de deur en op dit oogenblik hoorde zij van uit de diepte van de donkere trap, van af de hoogte der zoldering, uit de dekens van het bed, een korten, heet ge fluisterden, heeschen roep: - Dòùtje .... Zij keek niet op. Zij liet de deur open. Zij Hep recht naar de trap. Zij ging de treden af. Het kwam van boven, het kwam uit verborgen monden van den muur, waarlangs zij daalde, het klonk heet en heesch: | |
[pagina 299]
| |
- Dòùtje .... De oude vrouw in haar bed hoorde het zich verwijderende geluid van de stappen op de houten treden. Zij telde de treden met de stappen mee tot aan de deur beneden. Zij hoorde, hoe die deur geopend werd. Zij bleef het, fluisterend en heesch, herhalen: - Doutje! Doutje!
In haar eenzaamheid las Doutje. Zij zat aan tafel onder het licht en las. Zij schreide en jubelde en schreide. Zij schreide wild en luid. Zij had weer die drift, dat zij met haar vuisten op tafel hamerde en roffelde. Zij had die drift, waarin zij opstond en tegen den muur beukte, haar gezicht tegen den muur drukte, en beet. Zij had die drift, die niet bedaarde, toen zij weer aan de tafel zat en met het hoofd op haar armen op en neer wiegde in die lange, rauwe, wilde, uitgebrulde klachten, die zij plotseling in een woest ophalen van haar adem smoorde, de vuist tegen haar trillenden mond geklemd, het hoofd jammerend achterover. Zij schreide, tot zij geen tranen meer had, en, de kin op de handen, met groote, gretige oogen opnieuw tot het dagen van den morgen toe, telkens opnieuw die woorden weer las. Hij had terug willen komen! Hij had terug willen komen! Hij had op zijn brieven geen antwoord gekregen, van haar moeder niet, van haar niet. Hij had antwoord gekregen op zijn brieven aan Eugenie, verschillende antwoorden, waarin zij met listige, berekende, sluwe leugens haar laster over Marijke en haar voorbereidde. Zijn laatste brief, gedagteekend twee jaren na zijn eersten brief, was een afscheid voor zijn vertrek naar | |
[pagina 300]
| |
Amerika, waar hij in het noorden, in het zuiden aan west- of oostkust, onverschillig waar, onder de farmers, in Arizona of in Alaska, onder een anderen naam grondig opnieuw zou beginnen. En in dien brief had hij het woord herhaald, dat hij eens, bij zijn heengaan, voor Marijke achterliet: vermaakt u zich.
De zon scheen door de gordijnen op Doutje's brieven, waarboven de lamp nog brandde. Doutje had een vage herinnering aan den vorigen dag, aan het masker van tante Eugenie, toen zij met de oogen toe lag. Hoeveel zachter was datzelfde gezicht van moeder in den dood geweest. Dit bedacht de uitgeschreide Doutje, weeklagend over vader, die naar moeder had willen terugkomen. Waar twee samenzijn zal de een den ander die valt opheffen. Mijn kind Doutje. Doutje kuste iedere letter van die woorden. Zij kuste het papier, waarop de hand van vader onder het schrijven had gelegen, zij kuste zijn liefde en zijn verdriet. ‘Vader’ stond er onder dien eenen brief aan haar, zij kuste iedere letter van dat ‘vader’. Zij wilde dat ‘vader’ omhelzen en aan haar hart drukken. Zij ging naar haar slaapkamer en keek naar zijn portret: de hoogopgetrokken wenkbrauwen, de koele oogen, de koninklijke oogen, de zacht-koele oogen, de oogen der goedheid. Het voorhoofd met de rimpels van zijn hooghartige aandacht, van zijn liefdevolle aandacht, de rimpels, waarachter zijn gedachten woonden voor haar. De jukbeenderen, de forsche kaken, kracht en mannelijkheid, onverzettelijkheid, karakter, onbuigzaamheid. De mond, ruw, en de lippen, zinnelijk, | |
[pagina 301]
| |
teeder en zacht in de mondhoeken. De hoekige kin, de korte baard met de stugge baardharen. De fiere, rechte, hooge hals. Vader! zei zij. Zij boog in haar schouders te zamen. Zij werd kleiner. Zij zakte langzaam ineen. Zij was een heel jonge vrouw, een meisje was zij, een kind. Een kind, dat later in den spiegel de eerste groefjes in de mondhoeken zag, en, bij de slapen, de eerste grijze haren.
Zij zat aan haar hoogen lessenaar, op den stoel van haar leven, zwijgzaam. Zij rekende. Zij kocht en verkocht. Soms bleef de hooge lessenaar leeg. En dit hebben de menschen later van Doutje verteld, zij ging naar de groote stations der steden en liep er zoekend en roepend in het gewoel der menschen, als de boottreinen aankwamen. Zij ging naar de havens, waar de schepen komen die naar Amerika zijn geweest. Zij wachtte daar, gezeten op een meerpaal in de gladde keien van de helling naar den kademuur, daar had zij haar uitzicht over de haven. Tusschen de overhellende ijle staketsels van de grijp- en hefkranen en de verre gemeerde en voor anker liggende booten doemde uit mist en rook dit groote, hooge beeld: de slanke steven, de stapeling van witte dekken, en daarboven uit, de pijpen, iets achterover liggend, kort en ontzaglijk breed. En aan de diepe neerhangende kabels sleepten de onooglijk kleine sleepbootjes, laag aan het water voor hun schuimend en bruisend kielzog, het boven alles uit rijzende, rustige zeeschip binnen. Er gaan allerlei geluiden over het water, zij vloeien ineen, geratel, gehamer, gedreun, het sissen van stoom | |
[pagina 302]
| |
daar plotseling een sirene uit giert, en de doffe, voor den sprong van zijn vele, wakke echo's kort afgebroken brulroep op kalm varende stoombooten. Goeje God, Doutje zag en hoorde dat alles, zij zag dat aan het luide, levende water onder rook en mist. Maar bij de loodsen, bij de breede uitgangen, had zij nadien, tusschen de steenen van straat en hooge muren, met doffe oogen staan staren naar het gewoel en al de drukte, tot de laatste passagiers waren weggegaan. Hoe gauw was het weeral gebeurd. Doutje keerde naar haar plaats op den meerpaal terug, hoe anders lag het doodstille zeeschip er nu. Zij bleef hier zitten droomen bij het zachte, natte golfgeklots tegen de basaltkeien van den kademuur onder de wemelende vluchten van enkele meeuwen.
Doutje ging naar de havens om de schepen der zee te vragen of zij haar vader niet hadden meegebracht. Zij zwierf langs het strand der zee. Zij droeg bloemen in haar handen voor de borst. Zij riep in de holle zeeën, in de winden, waarin haar kleine stem verloren klonk. Zij zat nadien neer bij het meedoogenlooze antwoord van dien grooten, tragen, bruisenden haal en wederhaal der zingende, schuimende branding, die breed gestuwd naar haar voeten rende, haar omspoelde, en snel en vlak terugliep. De bloemen dorden in haar handen. En in de stilte van den avond, bij de zonsondergangen achter die vonkende, fonkelende streep van duizendvoudig gebroken glinsterend rood en goud, vermiljoen en zilver naar de krimpende verte, bij den kouden, beklemmenden angst van den donkeren golfslag in het | |
[pagina 303]
| |
[pagina 304]
| |
stijgen van den nacht, waarin het schuim der golfkammen sneeuwwit lichtte, zat de eenzame in den wind. Haar haren woeien verward om haar hoofd. Als het donker van den nacht over de vlakke, verre zeeën boog, in de wijde eenzaamheid van strand en water en wind en sterren, zat zij neer, de armen op de opgetrokken knieën, het hoofd diep op haar armen. Zij zat klein en ineengedoken in den jammer van haar vergeefsche wacht aan de kust. Aan haar voeten ritselde het in de dorre bladeren van haar bloemstruik, waar de wind in greep. |
|