De drie gebroeders
(1936)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 263]
| |
[pagina 264]
| |
[pagina 265]
| |
IN Brabant, het goede land, in het dorp waar die Evert van Taeke in zijnen tijd dokter was geweest, daar leefden de menschen, daar zwierf Monseigneur als een schaduw langs den horizont, dien hij zoozeer verduisterde. Monseigneur, die geldmacht, die depositobank, die kluis hoe zat het nu met al die krijtende kindertjes? Staken ze werkelijk de handjes naar hem uit, waren zij van hem, of waren zij niet van hem! Hij was weer veel in zoo'n achteraf gelegen huiske gekomen. Hij maakte heele omwegen voor hij er binnen ging. Hij was anders vrijmoedig genoeg. Maar in dit geval gaf hij zeker de voorkeur aan de bescheidenheid. Ver van het huiske vandaan liet hij zijn landauer al stil houden en stapte uit. - Ik zal den weg verder te voet afleggen, zei hij tot zijn koetsier. Bònjour! Hij legde den weg verder te voet af. Hier waren de landwegen, de weiden. Hier stroomde de Aa onder een oud, steenen bruggetje, hier ruischten de boomen. En niet ver van Monseigneur zijn wegen groeide het schoone koren, dat de zomer ons schenkt. Kijk, Monseigneur ging den weg af, hij liep door het koren langs de paden. Hij keek links en rechts. Dan schoot hij het huiske binnen, waar Hein den Doele en zijn dochter woonden. | |
[pagina 266]
| |
Monseigneur had zoo zoetjesaan zijnen leeftijd. Maar het was nog een krachtige man op zijn jaren. De dochter van Hein den Doele was omtrent de twintig. Zij was de jongste van den Doele zijn kinderen. Zij was na moeders dood bij vader blijven inwonen. Zij was een mooi en vurig meisje om te zien. Ge moet niet denken, dat de menschen het niet zonde en jammer van zoo'n meisje vonden. Velen waren bang en bezorgd voor haar. Velen jammerden met droefheid in het hart. Velen verdroegen het niet zonder pijn in het gemoed. Monseigneur ging binnen, de deur viel achter hem dicht. Monseigneur kwam na een uur, na twee uren weer buiten en trok de deur achter zich dicht. Wat was er in dien tusschentijd gebeurd? Dat maakte de menschen zenuwachtig, opgewonden en verdrietig. Als we nu niet het ergste moesten denken, wat was dan het minder erge? Maar als Monseigneur uit een zonderlinge gril, uit een diepe bewogenheid nu eens werkelijk dat meisje zedelijk ging verbeteren en opvoeden tot de vroomheid, die hij zelf beoefende iederen morgen als hij in de naburige stad met zijn beschermelingen in de kerk zat? Dat is zeker, dat op een goejen keer het meisje verdwenen was en niet meer terugkwam.
Zij kwam nooit meer terug. In de buurt wist niemand waar zij was gebleven. De vader wist het ook niet. Of hij deed, alsof hij het niet wist. Hij schudde maar het hoofd en zei: ja, ja, 't is iets. Maar hij ging gebogen loopen, hij werd eenzelvig en eenkennig. Het was alsof de boomen stiller werden, alsof, toen weer het koren gemaaid was dat jaar, de korenschooven met de gebogen | |
[pagina 267]
| |
koppen der aren bedroefd op den akker stonden, op dien akker van Hein den Doele. Hein den Doele had zelf gemaaid, gebonden en opgezet, hij was nu alleen. Mijn God, waar was zijn dochter! Zij kon ergens in België in een gesticht bij de eerwaarde zusters zijn. Was zij ergens in een verschrikkelijke omgeving, of was zij ergens in een groote stad gaan dienen, had Monseigneur haar voor een betrekking geholpen? Niemand wist waar zij was. Er kwamen boeren bij Hein den Doele en die boeren zeiden: - Hein, spreek, wat is er met haar gebeurd? Hein schudde maar eens het hoofd: - Wist me dat maar! Hij wist het niet. Zij moesten hem gelooven, dat hij het niet wist. Hij wist er niets van. Zij zouden het aan Monseigneur vragen. Ze zouden .... Zij deden niets. In die dagen dreigde Jan van Leijssel: - Als niemand hem dan kapot slaat, dan zal ik het zijn, die hem kapot slaat. Want nu was er weer iets met die bedden van Jan van Leijssel en van Leen. Jan sliep in de bedstee, en Leen had weer boven op den zolder een bed. In dat bed op den zolder ging Jan ook wel eens liggen, maar dan ging Leen beneden in de bedstee. Zulke dingen róók Monseigneur, die ging hij hoe langer hoe meer ruiken, hoe ouder hij werd, die groote, machtige man voor zijn streek had daar aandacht voor. Hij kwam eens langs Leen d'r huis, hij was te voet, dat was zoo opvallend, die rondsluipende man bij de deuren der geringen. Zoo hadden ze hem dikwijls naar deuren zien sluipen. | |
[pagina 268]
| |
Toen kwam Leen buiten voor de deur staan. Monseigneur lachte haar vriendelijk toe. Maar Leen, alhoewel zij vreemd in haren aard was, ging op dat lachje niet in. Zij ging weer naar binnen, gooide de deur dicht en Monseigneur kon hooren, hoe zij er aan den binnenkant den grendel op deed. Monseigneur wandelde weer naar zijn rijtuig, dat een eindje verder stond te wachten. Wat was met zulke dingen de bedoeling van Monseigneur. Wilde hij dit huwelijk herstellen, wilde hij den man en de vrouw met die rij van kinderen tusschen hen in dichter bij elkaar brengen tot een zuiverder begrip van elkanders hart? Er zijn zooveel raadsels, er gebeuren zooveel dingen, waarin wij toch de menschelijke ziel niet doorgronden. Jan van Leijssel kon van den voorgenomen doodslag afzien, van dezen doodslag. Maar Jan van Leijssel was niet de eenige, het was een heel gebied, waar Monseigneur den scepter zwaaide, in verschillende dorpen van den omtrek kwam hij. Zij lieten Monseigneur met rust. Men hoorde de laatste jaren nooit meer van een pak slaag of zoo, zooals hij vroeger van getergde boeren nog wel eens kreeg. Er waren nog wel getergde boeren. Zij zeiden: - Hij heeft advocaten in zijn familie. Ge begint niks tegen zoo'n groote lui.
Maar daar bij Jan van Leijssel, zie, die vroegere dokter, die weg gegaan was en die zijn vrouw en zijn kind had achtergelaten, die was daar veel aan huis gekomen, hij had Jan van Leijssel en zijn vrouw in hun vruchtbaren vrede en in den zegen van hun kinderen gelukkig geprezen. | |
[pagina 269]
| |
Toch waren zij niet zoo gelukkig. Willem, de oudste van de jongens, was al flink, hij werkte in de stad op een fabriek. Hij gaf het geld aan zijn moeder af. Dat moest ook wel, want vader had soms geen werk en dan moesten zij ook al eens geholpen worden door de Sint Vincentiusvereeniging en het armbestuur. Leen was met haren oudsten jongen geholpen en gebaat. Maar zij had deze eigenaardigheid, die was met de jaren toegenomen, om aan de deur alles te koopen, waar de venters mee rond kwamen: veters, garen en band, schortenbont, schilderijtjes, wandspreuken, zeep en reukfleschjes. Zij had niets aan al die prullen. Haar zeep en haar reukwerken moest zij bovendien voor haar man verbergen. Als Jan van Leijssel er iets van bemerkte dan begon hij op te spelen. Willem, de oudste, redde dan dikwijls zijn moeder uit de moeilijkheid: - Dat reukfleschke en die zeep? Die had hij gekocht in de stad en voor moeder meegebracht. Dan mopperde vader tegen Willem, dat hij toch zulke prullen kocht. Leen zweeg. Zij kon er niets aan doen, dat zij er in haar hart weinig van was aangedaan. Zij was alleen wat vriendelijker tegen Willem dan tegen de anderen. Zij kreeg alleen hoe langer hoe meer afkeer tegen haar man, ze begon het hoe langer hoe verschrikkelijker te vinden, dat zij bij hem moest slapen. Dat bed op zolder was natuurlijk weer terug gehaald, daar had de pastoor voor gezorgd. Met dit alles gaven Jan en zijn vrouw zich zoo bloot aan hun kinderen. Als de harde woorden vielen en ze waren daar met het beddegoed aan het sjouwen en verhuizen, dan stonden de | |
[pagina 270]
| |
jongens daarbij met zwijgende monden, met stille gezichten, maar in die oogen was genoeg te lezen. Leen kon dat nog het minste verdragen. Zij stuurde de jongens met een ruw woord weg. Zij stiet alles van zich af, zij vervreemdde alles van zich. En dat was eigenlijk allemaal begonnen om een harmonicaspeler, om een lied. Want er was een man voorbij gekomen, een man met een harmonica. Terwijl Leen in het deurgebint stond speelde hij voor de open deur.
De eerste accoorden, zóó vol, dat was al of haar hart werd weggetrokken. Dat waren rukken, dat waren sprongen. Daar dartelden die fijne loopjes van kleine fluiten doorheen. Toen, met breede grepen, de walsen, een groote, luide muziek, daar de man bij zong. Breed trok hij de prachtige harmonica als een waaier open, zij stond voor zijn borst gespreid. De vingers liepen over de paarlemoeren toetsen. Met rukjes, met sierlijke kronkelingen danste de geribde balg. En de man, het hoofd terzijde naar zijn instrument gebogen, den mond wijd open, de oogen half dicht om smachtend naar Leen te kunnen kijken, zong zijn lied. De kinderen kwamen om hem heen staan. Toen hij zijn lied uit had, vroeg hij: - Zijn die allemaal van jou? Trotsch, en rood van geluk, zei ze: - Ja! Toen de harmonicaspeler weg was bleef zijn lied hangen. De stom gevallen dreun der accoorden zat in de muren van het huis. Aan de lucht hing zijn lied en de weemoed ervan. Voor Leen was er misschien iets | |
[pagina 271]
| |
in het leven verloren. Of er was een belofte, die nooit was vervuld, een verwachting op iets, dat niet kon komen. Het lied van een harmonica is niet te grijpen. Het kan over uw gemoed strijken als de tocht van den wind, die waait over een nieuwen hof der aarde. Maar waarom zat Leen daaraan te denken. Waarom was dit zoo'n zoete toevlucht voor haar in die ontvluchting van haar man vandaan. Maar denk dan toch eens aan: elf kinderen! Die zijn verwacht, die zijn met pijn en vreugde geboren, met zorgen opgegroeid, zij staan in uw huis, in uw leven. Daar zal Leen niet zoozeer aan gedacht hebben als haar gemoed somtijds zoo bijzonder geroerd en aangedaan was. Alleen, het kon haar toch tot tranen dringen als haar oudste haar zijn weekloon gaf, wat hij altijd een beetje somber en ernstig deed, omdat hij wist, dat moeder het toch maar weer zou versmijten en het zoo gauw op zou hebben. Maar haar aandoening kon Leen ook weer tot verzet en kwaadheid opwinden tegenover de lijdzaamheid van haar man, die misschien geen moeite meer deed om zijn vrouw vriendelijk te stemmen en weer voor zich te winnen. Het waren maar kleine vluchten, die Leen deed. Vluchten tot bij de deur van haar huis. Daar zat zij een avond neergehurkt, toen wilde zij niet meer binnenkomen. Voor al de dreigementen van Jan van Leijssel, voor zijn vuisten op tafel, voor de drift van zijn voeten die de stoelen over den vloer trapten, wilde zij niet meer binnenkomen. Toen Jan in het deurgebint kwam staan, ging Leen wat verder. De seringen en de meidoorn bloeiden bij den warmen geur van het lindeblad. Onder blaren en bloemen hurkte Leen neer. Nu kon zij het niet meer over | |
[pagina 272]
| |
haar hart verkrijgen, nu kon zij het met geen mogelijkheid meer over haar hart verkrijgen, om nog bij Jan van Leijssel, om nog bij zijn behaarde, magere beenen, bij zijn mond en bij zijn zweet te slapen. Een vogel zong een lied. Dat stemde samen met het lied der harmonica, dat ergens ter wereld klonk, lokkend, boven stil water, waarin het plonsde, dreef, en spelevaarde tusschen plompen en waterlelies.
Wat waren dat voor gedachten. De harmonicaspeler kwam terug. Hij kwam veel te veel. Dat was ook iemand die zijn menschelijk verlangen had. Die was ook een keer bleek weggegaan, toen in zijn lied Leen hem stil had toegelachen, met een tragen lach, dien zij liet duren. Toen had de harmonicaspeler niet veel geduld meer. Hij wenkte bij het heengaan kort met het hoofd. En Leen knikte in de schemering van den avond, met die volle, groote, gretige belofte: ja. Ja, knikte ze tegen hem en tegen zichzelf. Toen had zij een gevoel alsof zij weggleed. Vele avonden zat zij buiten, op den grond of op een stoel. Zij zat stil te kijken, het gezicht neer, den mond strak en verbreed. Zij antwoordde Jan van Leijssel niet, haar kinderen niet. Haren oudste antwoordde zij niet, als die bij haar kwam vragen, waarom zij niet binnenkwam. Moeder? Een Zaterdagmiddag gebeurde het. Toen Willem was thuisgekomen had zij eerst nog het weekgeld aangenomen van den jongen. Daarna had zij een ketel water op het vuur gezet en de kleinsten in huis geroepen, moeder zou hen dadelijk wasschen. Moeder moest even | |
[pagina 273]
| |
weg. Als de kinderen uitgekleed zouden zijn, dan zou moeder terug zijn. Zij deed haar mantel aan en haar schoenen. Zij zette haar muts op. Zij ging de deur uit. Later kwam Jan van Leijssel thuis bij de kinderen. Zij zaten in hun hempjes te wachten op moeder. Leen kwam niet meer terug.
Zij kwam niet meer terug. Er is naar haar gezocht en gevraagd. In het dorp zelf en bij familie in den omtrek. Zij was niet meer te vinden. Waar was zij verloren geloopen, of zat zij ergens in droefheid te schreien, of was zij het lied nagedoken, tusschen plompen en waterlelies in? Er kwamen venters aan de deur. Die hoefden hun veters, hun kammen en hun stukjes zeep niet te laten zien. Zij hoorden, dat Leen was vertrokken en dat niemand wist, waar zij was. Zij hielden hun zwarte koffertje, dat zij aan den draagband voor de borst hadden, gesloten. Zij zeiden: - Wij gaan haar zoeken. Er kwamen bedelaars aan de deur, om een bete broods ter liefde Gods. Zij hoorden, dat Leen weg was en dat niemand wist, waarheen zij was vertrokken. Zij werden ingetogen in hun schamelheid. Zij zeiden: - Wij gaan haar zoeken. Menschen uit de buurt kwamen bij Jan van Leijssel vragen of zijn vrouw nog niet terug was gekomen en of hij nog niets van haar had gehoord? - Neen, zei Jan. Hij had zijn gemakzucht niet meer, waarin hij vroeger na iedere ruzie maar was gaan neerzitten. Er was iets | |
[pagina 274]
| |
in hem losgekomen, dat grooter was dan gemakzucht, grooter dan alle dreigementen om kapot te slaan en te vermoorden. Daarom dreven er tranen uit zijn neus, die moest hij opsnuiven. En zijn bedroefde oogleden hield hij zoo hoog opgetrokken. Jan van Leijssel herhaalde: - Neen, zij is nog niet terug. En zij heeft nog niets laten weten. De menschen uit de buurt hielden de kwade woorden in, die zij voor Leen op de tong hadden. Zij zeiden: - Wij gaan haar zoeken.
Zij was misschien lichtzinnig in haar goedgeefschheid geweest voor venters en bedelaarsvolk, en in hare kleine gemeenschap had zij elf kinderen, daarom gingen zij haar zoeken. Wat hadden haar handen toch willen doen en grijpen, haar open hart had zoo gehunkerd naar de harmonieën, naar de accoorden, naar het stijgen en dalen van het lied. Leens zegen in het leven, die elfvoudig bloeide in het verlaten huis, dáárom wellicht gingen ze haar zoeken. Er kwam ontreddering in het gezin en een verloren staan. Maar er waren vrouwen uit het gehucht, die kwamen zich over de kleinsten ontfermen, zij kwamen helpen en beredderen in het in den steek gelaten gezin. Bij zijn kinderen zat vader aan tafel en brak zijn brood. Groot, met breede ellebogen zat hij tusschen zijn kinderen in. Zijn breede ellebogen drongen niet uiteen. Rond zijn breedheid en het brood in zijn handen waren de kleinen te zamen gedrongen en bijeen gefladderd. En aan de deur en aan de ramen was de waakzaamheid der helpende vrouwen. | |
[pagina 275]
| |
Zij werd gezocht. Zij werd niet gevonden. Niemand kon het begrijpen. De menschen konden begrijpen, dat een vrouw zulk een verschrikkelijken tegenzin en afkeer van haar man krijgt, dat zij van hem wegloopt. Maar elf kinderen? Die staan immers aan het einde van het erf, als een ondoordringbare haag. Daar houdt de moeder voor in. Dan slaat zij de handen voor het gezicht, keert terug en zegt: - Néé.... O, God, achter die elf kinderen reisde dat lied langs den hemel, daar waren de halfdichte, smachtende oogen bij, de zingende mond was daarbij. De wenk, die Leen bevrijdde uit de verschrikkelijke gevangenschap van haar bedstee. Maar elf kinderen. Daarom waren er mannen uit de buurt en venters, die samen de afspraak maakten: wij zullen haar terug gaan halen.
Iemand uit de buurt van Jan van Leijssel kreeg eens een brief van haar. Die brief kwam uit het zuiden van Limburg, uit Heerlen. Daar woonde zij, schreef ze. En deze onnoozele vrouw schreef, dat zij nog nooit in haar leven zooveel pleizier had gehad als nu. Maar haar oudste zoon was zoo goed voor haar geweest. Dat waren maar kleinigheden, hij bracht wel eens zeep en reukfleschjes voor haar mee, Jan van Leijssel was daar kwaad om geworden, maar zij, zij kon daarom haren oudste niet meer vergeten. En al die anderen kon zij ook niet vergeten. Nimmermeer. Zij schreef al de namen van al die anderen, om hun heel veel complementen te | |
[pagina 276]
| |
doen en hun te zeggen, dat ze nog nooit zooveel pleizier had gehad als nu. Maar Jan van Leijssel mocht er niets van weten, van dezen brief. Niets hoor. Het was alleen voor hare dierbare kinderen. Zij speelde zelf op de harmonica, om het te leeren. Want hare harmonicaspeler kende maar vier liedjes. Zij wilde zelf een ander lied leeren. En nadien zaten over dien brief heen met Jan van Leijssel de mannen uit de buurt gebogen onder het licht van de lamp. Jan was het, die de woorden moeilijk en traag voorlas. Ook aan de venters werd van dien brief verteld. Aan iedereen werd van dien brief verteld. En iedereen zei, dat Leen toch zulk een buitengewoon schoonen brief had geschreven. Maar nu was het niet moeilijk, om haar te zoeken. Nu hoefden ze haar niet meer te zoeken. Nu zouden ze haar naar Heerlen gaan halen. Jan zelf moest niet meegaan, hij zou haar in den eersten schrik misschien nog verder op de vlucht drijven. Hij moest maar hier blijven en wachten. Zij zouden haar hier brengen. En nu werd er ook verteld, dat Monseigneur er achter zat. Die rook zulke dingen altijd, die rook het, als vrouwen er met harmonicaspelers van door gingen. Die groote man voor de welvaart van zijn gewest was dan jaloersch op zoo'n harmonicaspeler. Er werd verteld, dat hij den mannen uit de buurt geld gegeven had, om de retourkaartjes naar Heerlen te koopen, en om in Heerlen een kaartje enkele reis terug er bij te koopen, voor Leen. Zoo'n moeite begon hij te doen, dat Leen terug zou komen, zoo'n belangstelling had hij voor een vrouw, die er met een harmonicaspeler van door was gegaan. Maar als de | |
[pagina 277]
| |
menschen zich nou allemaal eens vergisten? Het kan best zijn, dat Monseigneur, die zoo vroom was, een goed werk had willen doen. Op een goeden morgen gingen ze, met zijn zessen. Vijf mannen in hun Zondagsche boerenkleeren, hun trouwpakken. Een, de zesde, stond erbij in een grijs jasje, dichtgesloten over een lichtgeel boezeroen zonder boord. Dat was zeker een venter uit de naburige stad, waar Monseigneur ook woonde. Die boerenmenschen rookten een pijp. De venter rookte een sigaar, waarvan hij het geschonden dekblad met zoo'n papierrandje, dat langs postzegels zit, had dichtgeplakt, omdat ze anders niet trok. Zoo vertrokken zij.
's Avonds kwamen zij met gedaan werk terug. Zij hadden Leen meegebracht. Leen was ontdaan en verlegen. Zij had hen onderweg haar vreugde bekend, dat zij haar hadden verlost. - Vier liedjes kende hij maar. Hij heeft me de laatste weken wat geplaagd. Hij speelde dag en nacht. Als ik ging slapen, dan ging hij zitten spelen, om mij te plagen en om mij wakker te houden. Zij kon geen harmonica meer zien. Zij kon geen lied meer hooren. Zij werd er misselijk van. Aan het eind van den grintweg buiten het dorp wachtte een met bloemen versierde huifkar. En Leen, wier muts scheef stond, vroeg, voordat ze op de kar stapte: - Daar zit onze Jan toch niet op, onder de huif? Neen, natuurlijk niet, dat zouden ze haar niet hebben willen aandoen. Zij kon gerust op de kar stappen, daar | |
[pagina 278]
| |
zat niemand op. Zij kwamen daar bij haar zitten. Leen, op de kar, zag, verlegen, de papieren bloemen en het mastengroen, waarmede de kar was versierd. Zij zag de twee vroolijke vlaggetjes in den dansenden paardenhaam. Het was bekend, dat Leen op pleizier gesteld was, zij had nu haar pleizier aan de versiering van deze kar, waarop zij terug reed. Daarom lachte zij. Zij herkende haar wereld, de linden, de wilgen, de populieren. Het groende in de doornenhagen. Het koren in zijn eersten groei had een blauwen gloed. Er was iets goeds langs den herkenden weg, iets vertrouwds aan de huizen, waarvoor de menschen aan de deur kwamen staan. Leen lachte nog iederen keer zenuwachtig. Zij wist geen raad met zichzelf. Zij was weggehaald door een stem in haar binnenste, zij was weggetrokken door een verlangen, zij was gevlucht voor een ellende, voor een onvoldaanheid, waardoor een mensch zijn dwaasheden kan doen. Was zij nu teruggehaald door deze mannen? God weet, waardoor zij teruggehaald was. God weet het beter. De ramen van het huis zijn vriendelijk. De schoorsteen is bijzonder vriendelijk. De linden voor het huis zijn goedaardig in hun wezen, zij hebben ons aller jeugd overschaduwd. Moeder, ons moeder, dat was maar een naam. Leen heeft dien naam nu in geen tijd meer gehoord. Zoo kwam zij thuis. De mannen, die haar in Heerlen hadden gehaald, werden op bier getracteerd. Het paard kreeg water, een boerenknecht hield een emmer op zijn geheven knie voor den paardekop. Het huis was blinkend groen geverfd. De haag was geknipt. De paden | |
[pagina 279]
| |
van den kleinen hof waren geharkt. De deur van het huis was smal en laag, toen Leen, met die muts zoo scheef op haar hoofd, naar binnen ging. De lage, kleine verhoudingen. De schouw met de pronkbordjes en het kruisbeeld. De lommerschaduw van het voorjaar. En elf kinderen bijeen op den geschrobden vloer. Dit deed Leen: zij noemde de kinderen met name. Zij noemde elf onvergeten namen. Haar hart brak niet. Het was vol van een ondoorgrondelijke vervulling. Zoo vreemd is het met den mensch gesteld, met de vrouw. Bij den oudste schreide zij een beetje, dat wilde de aandoening zoo, een heilige wet, het leven, die wilden dat zoo, opdat daarmede de eerstgeborene in zijn geduld en in zijn verdraagzaamheid gezegend wordt. Bij het kleinste kind lachte Leen een beetje door haar tranen heen, dat was ook zoo in haar bevolen, omdat wij de kleinsten met hun ongevormde voetjes en hun kleine handen met het lachen schoon zegenen. Later gingen de kleinsten vader het lekkers laten zien, dat moeder had meegebracht. Maar nu hij, Jan, hij had daar verlegen zitten kijken. Toen, voor het schoone welkom, pakte hij uit met zijn verrassing. Hij kwam met een geweldige harmonica voor den dag, hij speelde er zoo wat op, dat had hij in de gauwigheid de laatste weken geleerd. Hij begreep het, uit welke leegte Leen was gevlucht, die leegte zou de teruggekeerde Leen niet meer hebben. Hij speelde. Een luid en vol lied. Het verscheurde Leen haar hart, het trok met alle zeer door haar heen. Zij zag dien kop van Jan van Leijssel daarbij, het rustige vertrouwen om zijn mond. Zij verbleekte. Daar was de af- | |
[pagina 280]
| |
[pagina 281]
| |
keer weer. Zij trok weg van binnen. Zij kon niet. Zij moest haar handen beheerschen, om er niet op los te slaan en die verschrikkelijke harmonica in elkaar te timmeren. Jan van Leijssel, die zag, hoe zij verbleekte, lachte. Als hij zich had moeten overwinnen om dit te doen, misschien was het goed voor het leven. De menschen zeiden later, dat Monseigneur het was, die aan Jan het geld voor die harmonica had gegeven. Anderen zeiden, dat Monseigneur zelf de harmonica had gebracht en Jan had aangeraden, te leeren spelen voor zijn vrouw. Zoo iets kan wonderen doen. Van vrouwen begrijpen wij niets. Maar of Monseigneur hier achter zat, Jan van Leijssel liet er zich niet over uit, en het is een geheim voor ons allen. Leen was gaan zitten. Het lied eindigde niet. Tusschen de menschen, tusschen de kinderen had zij met de vuisten op tafel kunnen gaan zitten timmeren en slaan, en schreeuwen, zooals ze het misschien gedaan had bij dien harmonicaspeler in Heerlen. Maar zij deed het niet. Zij had geen kracht. Opnieuw keek zij naar Jan van Leijssel, die stil lachte in het daverend lawaai van zijn luid instrument. Het was vol en druk in huis. Leen zag iets van de goede bedoelingen. Zij zag iets van dien glimp terug, als die vroegere dokter over haar geluk sprak. Zij boog het hoofd. Haar kinderen kwamen aan haar knieën staan. Zij aanvaardde. Zij aanvaardde alles. Negen maanden na haar terugkomst bracht zij haar twaalfde kind ter wereld, en haar leven was er bijna mee gemoeid, zoo lastig was die bevalling. Toen het kind geboren was, zei ze tegen haar man: | |
[pagina 282]
| |
- Nu moet gij mij bedanken. Jan van Leijssel deed dat niet. Hij zei tegen den dokter, die zijn verlostasch weer inpakte: - Dat heeft zij van dien vroegeren dokter gehoord. Hij bedankte haar niet. Hij verviel opnieuw tot zijn gemakzucht. Hij spande zich ook niet meer in, om harmonica te spelen. Die dure harmonica lag daar nu. Als de menschen er naar vroegen, dan zei hij: - We hebben er weer eene bij, dat is muziek genoeg. - Ja, zei Leen. Zij hoorde haar eigen lied tusschen haar hoofd en haar borst, tusschen haar diep voorovergebogen hoofd en haar borst, waaraan het kind lag. Zij hoorde dat lied, ingetogen en verborgen, den stroom, den stroom van haar melk in dien zuigenden mond. Zij hoorde zachte klokken, zoo slikte het kind. Zij hoorde zoo maar zachte welluidendheid. Zij onderwierp zich. Zij aanvaardde alles. |
|