De drie gebroeders
(1936)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 231]
| |
[pagina 232]
| |
[pagina 233]
| |
MAAR met Marijke, de vrouw van Evert van Taeke, is het niet goed afgeloopen, met Evert van Taeke zelf misschien ook niet. Hoe zal hij stuurloos hebben rond gezworven, maar wie weet er iets met zekerheid van hem? Marijke was met haar kind bij haar oudere zuster Eugenie, die weduwe in Rotterdam, gaan inwonen. Een anderen weg had zij niet, zij wilde niet terug naar het ouderlijke huis, waar haar tweede moeder was. Marijke liep gebogen onder het besef van haar schuld. Zij hield Doutje aan de hand, toen zij bij haar zuster Eugenie aan de deur stond, het hoofd gebogen, de oogen diep neergeslagen. Het regende. Achter haar gingen menschen voorbij, zij hoorde telkens het luide draven van regen op parapluies. De straat glom in haar lichten. In de donkere gang omhelsden twee zusters elkander, een beetje schreiend in hun ongeluk, een meisje in zijn regencape stond daar met zijn regennat gezichtje bij te kijken, en het wachtte tot tante Eugenie zei: - En dat is de kleine Doutje! Tante Eugenie keek haar scherp aan en zei: - Ze lijkt op jou, Marijke. Maar Marijke zei zacht: - Ik vind, dat ze op Evert lijkt. | |
[pagina 234]
| |
Doutje kreeg een kleur. Zij sloeg de oogen neer en zei kort met een heesche stem: - Ik lijk op vader. Later zat zij boven in de kamer van tante Eugenie op haar stoel en reikte nauwelijks met haar voeten aan den vloer. Moeder zat onder de gaslamp aan tafel, de handen in de blonde haren. - Ja, Eugenie, hij heeft niets meer van zich laten hooren, sinds hij mij heeft verlaten. De regen dreef tegen de ruit. Eugenie voelde die kleine, stille smartelijke jubeling in de ziel, dit geluk, dat haar keel met een beklemming beving. Tante Eugenie kwam tegenover moeder zitten. Zij zei: - Hij had iets vreemds. Ik ben er bang voor geweest, dat het niet goed zou gaan. Dat kleine Doutje, waarom vertrouwde zij dat niet? Zij keek haar tante aan, die opzag en vlug de oogen weer van haar afwendde. Doutje werd onrustig onder de gedachte, dat tante niet bang was geweest voor wat nu gebeurd was, doch dat zij er op gehoopt had. Zij hoorde haar moeder zeggen: - Maar zoo goed als hij was! Tante Eugenie antwoordde: - Een man, die zijn vrouw verlaat, is niet goed. Doutje keek naar de twee vrouwen, die over haar vader praatten. Zij was jaloersch op wat moeder zei, dat vader zoo goed was, zij had een gehinderd gevoel, alsof moeder het recht niet had om dat te zeggen. En die jubeling, waarvan het hart van tante Eugenie zoo vol was, hinderde het kind. Vader was niet van moeder of van tante, vader was van haar. Hij | |
[pagina 235]
| |
had haar onder zijn grooten mantel maar mee moeten nemen door den regen, nu zat ze op dezen stoel op hem te wachten, hij had haar hier in de wachtkamer achtergelaten. Moeder bracht haar dien avond naar haar bed, een vreemd bed, kil en vochtig. Een kleine kamer hoog bij die luidheid van regen en wind. Beneden wiegden boomtakken. En aan den anderen kant van de straat waren ook ramen, ramen die verlicht waren, vele donkere, zwarte ramen, in de diepte der wereld klonken voetstappen over steenen. Doutje dacht aan het breede, lichte, ruime ouderhuis in het Brabantsche dorp. De klimroos bloeide in de zomers naar binnen en uit de diepte van den tuin klonk het gefluit van vogels. Daaruit was zij verjaagd, haar moeder had haar aan de hand meegenomen en was met haar de trappen opgeklommen naar deze kille ruimte. Omdat vader dat flink van haar zou vinden, schreide Doutje niet. Maar overeind zittend, de armen onder de dekens om haar opgetrokken beenen, voelde zij langs haar gekromden rug dien huiver van zeer en verdriet. Een klein, beweeglijk lichtje stond bij haar bed, Doutje voelde de duisternis van haar groote schaduw tegen den muur. Toen viel Doutje neer. Zij ging op haar zij liggen, het gezicht naar het lichtje gekeerd. Zij staarde in de kleine vlam, in de vermiljoenen en blauwe vonken, die zij door haar oogharen zag, in de bloemen, waardoor vader schreed onder de zon. Opnieuw gaf zij hem haar hart, boos, dat zij zijn ruige wang met de stugge haren niet voelde onder haar kinderlippen. Zij nam zich voor tante Eugenie nooit te zullen kussen. | |
[pagina 236]
| |
Nadien had tante Eugenie, als zij met haar alleen was, een paar keer gezegd: - Je vader was slecht. Hij heeft je moeder ongelukkig gemaakt. En jou ook. Zoo doortrapt was nu die kleine Doutje, dat ze dat aan moeder terugvertelde, waar tante bij was. Haar moeder riep: - Mijn God, Eugenie, zeg jij zoo iets tegen het kind? Doutje werd naar de gang gestuurd. Zij wilde eerst luisteren aan de deur. Dan schudde zij driftig neen en ging naar het eind van de gang tot bij de trap. Daar had zij haar bezigheid. Zij telde de traptreden. Zij boog over de trap heen om de treden beneden te kunnen zien. Maar beneden die trap ging nog weer een trap naar de diepte. Langs de leuning hing een slap koord, daar werd ergens in de diepte de voordeur mee open getrokken. Doutje telde treden, met haar oogen klom zij naar haar hoogte toe, zij klom zichzelf tegemoet. Zij telde opnieuw, want zij deed weddingschappen met zichzelf of het aantal treden even of oneven was. Die deur in de diepte. Wanneer zou vader aanbellen en zou zij in haar hoogte aan het touw de deur opentrekken en luisteren naar het openklikken van het slot? - Wie is daar? - Vader! Dat wordt niet zoo geroepen, dat het de heele trap langs galmt, van zijn afgrond tot zijn hoogte. Dat wordt maar zacht gefluisterd. Dan komt hij de trap op, en holt zij de trap af.
- Dat je zoo iets tegen het kind zegt, Eugenie! | |
[pagina 237]
| |
- Zie je dan niet, dat je dat kind niet hebt en niet wint en dat het partij voor haar vader kiest? - Ja maar ... - Ik doe het voor jouw bestwil, om het kind te doen voelen, dat het bij jou behoort. Dan zou je ten minste in Doutje troost kunnen vinden. Ja maar, dat was juist zoo lief in het kind, dat het partij voor haar vader koos, en 's avonds hoorde Doutje moeders stem beven als moeder haar vroeg: - Hou je zooveel van vader? Het kind in zijn dekens knikte zwijgend, de lippen stijf gesloten. Moeder zei: - Vader is zoo goed. Hij is niet weggeloopen zooals tante zei. Hij is voor een tijdje weg. Hij komt terug. Weer knikte het kind, stom en zonder woorden. Dat kon zij tien avonden zoo doen, dat kon zij twintig avonden doen. Eens schreeuwde zij het uit: - Ja, ja, zooveel houd ik van hem. Ja, zoo goed is hij, zoo goed is hij. En hij komt terug, hij komt terug, hij komt terug! Toen beukte ze met twee kleine, hamerende vuisten op haar kussen. Dat was het oogenblik waarop moeder schreiend haar in de armen nam. Zij voelde moeders tranen om hem. Later, alleen, drukte Doutje de vuisten in de oogen. Dan kwamen die bloemen immers, die schoten gloeiend wit uit hun lichtend bruinen achtergrond, zij draaiden langzaam, zij verdeelden zich tot honderd sterren, tot groote gele zonnen over velden heen, daar reed vader in zijn heerlijkheid op een paard | |
[pagina 238]
| |
van licht. In haar droomen mocht zij over die velden naar vader toe gaan. Vader nam haar in zijn armen, nu reed zij op dat licht naar het midden van die naar binnen bloeiende, zonoverglansde rozen van het vaderhuis.
Marijke won haar kind niet, zij gaf het aan Evert af, en Evert was aan het eind der wereld, hij schreef niet, hij kwam niet. Dikwijls zat Marijke aan een havenkade op een meerpaal. Zij zat er in de zon, haar schaduw naast haar werd stil-aan langer over de keien. Zij zat er onder een zonloozen hemel in den regen, den regen die haar niet deren kon. Zij hoorde den dreun van lieren, daar roffelden de ratelende hamers doorheen. Bij hooge hijschkranen ver in den mist in de nevelen boven het grijs van het bewogen water, waar alles stil van beweging scheen, slierde toch rook van de schepen en klonk het herhaalde, lang uitrommelende storten van donders. Vlak bij Marijke in regen en wind klotste het water tegen den kademuur, klokte tegen de geteerde palissaden, spoelde over de vettig groene gladde koppen der schanspalen. Doorweekt drijfhout danste met de golven mee, raakte vast in de aaneengedreven wiegende wieren. Nat glommen de blinkende keien der kade en de regen joeg op het glimmende zeil, dat over opgestapelde kisten en kratten lag gesjord, en op de blinkende banden en duigen van stevige, op de natte keien aangerolde vaten. Marijke zat in haar regenmantel, zij had een sluier om het hoofd, die wapperde in den wind. Marijke wilde uitzien naar de verte, die lag achter schepen en regen verborgen, die verte bleef dicht, zij ging niet open voor zijn beeld. | |
[pagina 239]
| |
Meeuwen vlogen boven haar hoofd, ze kantelden in den wind. De vleugels breed en stil dreven zij, den witten kop gestrekt. Zij keerden op hun kant, sneller in hun val en met een kinderlijk scherpen kreet stortten zij neer, streken recht vooruit rakelings langs het water, doken aan de golven die zij fel beroerden, stegen met vluggen korten vleugelslag, tuimelden om, gleden af van een hoek van den wind, ijlden en vielen dooreen. Zij doken uit de hoogte neer, repten de vleugels om zich in te houden voor den besmeurden witten kop van een zwarten paal in het water. Dan stond de eenzame vogel daar. Hij vouwde traag de zwarte slagpennen, stak den forschen, gelen snavel links, rechts, omhoog. Omhoog naar die glijvluchten van tientallen andere, die rondzweefden, uiteenweken, neerstreken op de kade, op het achterdek van een schuit of over het water weer opklommen om met regelmatigen vleugelslag naar den horizont te vliegen. Marijke keek graag naar de meeuwen. Zij had zoo'n ongestilde hunkering in haar hart, dat zij zich maar moest bezig houden met dit levendige en beweeglijke beeld voor haar oogen. Die meeuwen waren lichtend in de zon, als vlammen, zij werden wit en zwaar in den regen en grauw in de ijlende sneeuw, die kleine dwarreling om hunne vluchten heen. Dan daalde de hemel grijs en laag over het grauwe water. Een schipper blies op den natten hoorn. De korte holle stooten der stoomfluiten braken tegen de kadewanden en herhaalden zich in de snelle, verre sprongen over water en schepen en huizen. En Marijke bleef zitten in de winterbui, in de drukke warreling van | |
[pagina 240]
| |
[pagina 241]
| |
groote en kleine sneeuwvlokken, daar de kade en de dekken van schepen klaar wit van werden, Marijke zat in die dwarreling verloren. Zij vouwde de natte, koude handen. Zij dacht aan Evert.
Zij dacht veel aan Evert. Zij dacht aan hem, hoe hij was in het huis, daar zij hadden gewoond. Zij dacht aan het huis, dat was zoo groot en open, de heldere kamers waardoor zij zingend liep, de tuin waar zij lette op het uitloopen der heesters en op het komen van de bloemen, op het opengaan der bloesems aan de boomen, op de rozen broos in regen en zon maar zoo overvloedig. Zij had er haar vreugde aan, de kleine, blijde vervoering, als zij ze met armen vol naar binnen droeg en ze rond zich heen had. Zij dacht aan haar leven in de stilte van het dorp met een enkele maal de opgedreven genoegens van de feestavondjes in de kleine nabije stad, dien kleinen kring van menschen die zich inspanden om wereldsch te zijn en den roes der avonden te kennen waarin zij, het champagneglas in de hand, hun plichtplegingen en vrijheid tegenover elkander hebben. Daar was de ander haar tegemoet getreden, groot, lachend en jong. Misschien had zij toen de oogen gesloten voor Evert, Evert, boerscher, ruwer in zijn verschijning, den hals lang en helder uit zijn open kiel. Evert te paard door de velden. Evert, met wien zij soms naar de zieken ging, met wien zij in een laag vertrek voor een open bedstee zat. Evert thuis met die ruimte, die hij om zich heen moest hebben. Evert in den tuin. Evert met Doutje. Dat was een schoon, goed leven geweest met de verblijding van de vroege, | |
[pagina 242]
| |
zonnige morgens, de traagheid der avondschemeringen. Nu haar alles ontvallen was, nu zij er uit was verdreven, zat zij daar altijd met zulke innigheid aan te denken. Toen, omdat zij er zoo gelukkig was geweest, besloot zij er nog eens naar toe te gaan. Zij maakte de reis er heen.
Bij dat eendere, bekende kleine station zag zij de veranderingen aan de huizen, aan den warmen grintweg, waarlangs de linden hooger waren. Het koren stond in schooven op de gele akkers. Dat was een wereld van schooven, gedrongen, kort en scheef, hier en daar was er een open vlakte in. Daar stond een kar, daar waren boeren het koren aan het opladen, zij reden telkens een klein eindje verder, zwart was de kleine figuur van den man, die hoog op de lading stond. Het was heet en droog. In de verte hing stil een onweer, daar rommelde dof de donder, bij dit geluid klonk helder het hortende geluid der wielen van een boerenkar op de stoppels. Marijke ging naar het huis, daar zij had gewoond. Zij zag het in zijn goedheid terug. Het had zijn ruimte, zijn open ramen, zijn helderheid, den zomerenden tuin met bloemen. Dit alles had het huis nu voor een ander, al zijn vertrouwdheid, zijn goedheid had het weggeschonken aan een ander. Een ander naambordje hing aan den muur bij de deur die de toegang was tot de wachtkamer, tot Everts wachtkamer. Nu dacht Marijke aan de meeuwenvluchten, waaronder zij zoo dikwijls naar dit beeld had zitten staren. Het was droeviger het in de werkelijkheid te zien, misschien was | |
[pagina 243]
| |
het ook minder groot en minder schoon. Zij wandelde verder en keek naar den omhaagden tuin, neen, die was toch weer grooter dan zij zich in hare afwezigheid had voorgesteld. Zij hoorde kinderen en kwam dicht bij de haag, om er door te kijken. Zij hoorde de kinderstemmen duidelijker, zij zag jongens en meisjes. Zij zag de kleuren van hun lichte Meertjes. Zij speelden op Doutje's ontnomen en verloren gebied, daar stond Marijke, bijna in de haag gedrukt, naar te kijken. Marijke wandelde weer verder. Zij wandelde langs den dorpsweg door de akkers. Ergens was een boer aan het stoppelen ploegen. Hij hield het paard in. Hij herkende de mevrouw van den vroegeren dokter. Hij nam zijn muts af. Morgen zouden in alle huizen de menschen erover praten, dat de mevrouw van den vroegeren dokter hier geweest was.
Marijke ging naar het huis van Jan van Leijssel. De afgevallen bladen van den lindebloesem lagen op den zandweg alsof het, na den korenoogst, nu al meteen een beetje herfst ging worden. Onder de lindeboomen ging een harmonicaspeler heen van het huis, die had hier een lied gespeeld. Nu ging de speler heen. En toen Marijke het lage vertrek binnenkwam zag ze Leen, Jan van Leijssel zijn vrouw, bij de schouw staan. Zij had den jongste op den arm. - Och, kijk! Wie we dáár toch hebben. Mevrouw van den dokter! Nee, dat is niet zoo, de dokter is er niet meer. Die is naar het einde van de wereld. Zij is zijn mevrouw niet meer. Maar Marijke voelt zich doorstroomd van | |
[pagina 244]
| |
zulke goede aandoeningen, nu deze vrouw dat zegt. - En hoeveel hebt u er nu? vraagt Marijke. Dat hoeft zij er niet bij te zeggen, dat zij bedoelt, hoeveel kinderen. Leen toont den jongste op haar arm met zijn natten neus en zijn groote, verlegen oogen, hij heeft klompkes aan zijn kleine voetjes en zijn kousen zitten gerimpeld en slordig. - Dat is mijn elfde. De elfde. O, God. Marijke zit aan de witgeschuurde tafel. Mevrouw van den dokter moet wat eten en drinken. Later komen er kinderen binnen, meisjes en jongens, de oudste is al de deur uit, die werkt in de stad. En Jan van Leijssel heeft zich verhuurd om koren te maaien en binnen te halen, die is voor zijn gezin aan den arbeid op de akkers. Ja, hier is overvloed van geluk, hier zijn de behoeften eenvoudig en gering. - De dokter vertelde dikwijls, dat u en uw man zoo gelukkig zijn. En wat een zegen, elf kinderen! Leen zwijgt. Zij kleurt en wordt daarna bleek. Zij staart voor zich uit. Misschien is zij gehinderd, dat mevrouw van den dokter haar voor beter aanziet dan zij is. Maar dan staat ze zeker ook naar dat geluk te staren, waarvan zij opnieuw een vluchtige glimp ziet. Goeje God, elf kinderen, zij vluchtte en keerde terug en die bloei ging altijd door. Nu heeft zij die jongens met hun natte neuzen, met hun sproeten, met die gemillimeterde witte koppen, hoe stug en toch van zijde voelen die haren aan onder uw hand. Leen lacht bleekjes. Zij heeft misschien wel eens gedacht, dat zij wel gelukkig zou zijn als de dokter hier maar altijd gezeten had, om het haar te zeggen. Dan was het zoo | |
[pagina 245]
| |
gemakkelijk om al hun twisten en strijd te vergeten, de vernielingen in huis, waarbij de kinderen stonden te beven. Leen, die nu zoo zachtmoedig was om te zien, hoe kon zij alles in haar binnenste onderstboven voelen kantelen in den gruwelijken afkeer van haar man. - Och, zegt zij, men heeft het niet altijd, zooals men het zou willen hebben. Neen, dat is waar. Marijke denkt aan den dokter. Hij heeft nog niet geschreven. Ja, hij heeft natuurlijk wel geschreven, heel veel lange, mooie brieven. - Ja, zegt Leen gretig, hij zal wel schoone brieven kunnen schrijven. - Ja. En zoo hartelijk. Maar hij heeft nog niet geschreven, dat hij een huis heeft, dat zij kan komen. Daar wacht Marijke op, om met haar dochter naar Indië te gaan. Maar misschien blijft de dokter ook wel niet in Indië. Als het hem daar niet bevalt dan komt hij terug, dan gaan zij naar een ander eind van de wereld. Maar dat is allemaal nog onzeker, daar staat nog niets van vast. Marijke ziet rond in dien kring van kinderen, waarin zij staat. Zij ziet de ingelijste heiligenprenten, schuin voorover aan de lage muren, de balken van de zoldering, het kruis op de schouw, de gebloemde gordijnen van de bedstee, het raam, groen van de lage kruinen der linden. Dan kijkt ze naar de kinderen, zij staan op hun klompen rond haar heen, met hun groezelige gezichten waaruit de felle, blinkende oogen haar blijven aanstaren. De deur gaat open. De marskramer van te lande komt binnen met zijn zwarte kistje aan | |
[pagina 246]
| |
een draagriem: haarkammen, zeep, veters, hemds- en broeksknoopen, spiegeltjes voor aan den muur, neen, vandaag is er niets noodig. De marskramer kijkt verwonderd naar de deftige dame in dit huis. Hij trekt de deur toe en gaat weer heen. Later zag Marijke hem, toen zij weg ging, hij zwierf daar rond in de buurt. Nu had Marijke in een opwelling iets gedaan. Zij had bij die eenvoudige menschen met hun geluk wat geld op tafel achtergelaten. En Leen had zich niet beheerscht in haar stoffelijken kommer, zij had het geld weggegrist, zij had natuurlijk aan haar elf kinderen gedacht, die alles te kort kwamen. Toen mevrouw van den dokter weg was, wenkte zij den marskramer, die daar in de buurt rond zwierf met zijn kammen, zijn spiegeltjes, zijn lekkere zeep, zijn fleschjes odeur uit Parijs. Maar Marijke, toen ze weer in het kleine stationnetje zat te wachten op den trein, telde zuinig in haar geldbeursje. Neen, zij had het toch eigenlijk niet kunnen doen, hoe verdrietig was dat. Die arme vrouw met haar elf kinderen had een man, die werkte op den akker. Die vrouw had misschien meer geld en vooruitzicht dan Marijke zelf.
Het liep niet goed af met Marijke. Later had zij een vage herinnering aan de begrafenis van haar vader, aan den familieraad, aan de opwinding over verborgen gebleven schulden en speculaties. Er kwam groote zorg, Marijke had immers al lang niets meer gehad en ook met Eugenie ging het nu zoo achteruit. Eugenie zei: | |
[pagina 247]
| |
- Als je eens naar zijn ouders schreef? - Ik weet niet eens, of zij nog leven. En ik zou niet durven. Neen, ik zou niet willen. - En zijn broers? - Een is zwerver of kolentremmer. - Maar die andere, die dokter is in dat dorp aan de Maas? - Nooit. Neen. Als de een mij ten onder wil brengen, zal de ander willen helpen? Je kent hen niet. - Maar misschien doet hij het voor het kind! Marijke werd stiller bij deze woorden. - Maar zou hij mij en Doutje ten onder willen brengen, Eugenie? Nee, ik kan dat nooit gelooven. Neen, zoo zijn zij niet! - Misschien niet. - Maar waarom komt Evert dan niet terug. Waarom schrijft hij niet? - Nee, dat is waar, hij schrijft zelfs niet. Waarom wordt Eugenie bij die woorden zoo bleek? Zij verbleekt tot in haar handen, tot in de nagels van haar vingers. Zij verzet zich tegen zichzelf, tegen die verrukkingen, die zij om de ellende van haar zuster heeft. Zij beklaagt haar nu met vriendelijke woorden. Zij heeft haar duister behagen aan haar beklag. - Jij hebt ook van hem gehouden, Eugenie. Waarom hield jij van hem? - Misschien omdat ik, net als jij, mij in hem vergiste. - Zeg dat niet. Hij vergiste zich in mij. - Je moet zien, dat je op de een of andere wijze gaat verdienen, Marijke, dat zal noodig worden. | |
[pagina 248]
| |
Marijke was nog blond, maar het blond van haar haren verloor zijn glans. Eugenie stond voor den spiegel en vergeleek haar gezicht met dat van haar zuster. - Zij is jonger dan ik. Maar zij ziet er ouder uit. Eugenie stond met een brief voor den spiegel. Zij ging naar haar slaapkamer, zij sloot deur en ramen. Zij bukte zich en trok een stalen kistje onder het bed uit. Zij opende het kistje, nam brieven eruit en las. Zij las kalm en onbewogen. Dan keek zij op. Zij praatte in zichzelf. - Ik ben alleen. Laat ik tegenover mij zelf er voor uitkomen hoe hard en slecht ik ben. Of Eugenie van hem gehouden heeft? Waarom zij van hem gehouden heeft? Houdt ze van hem? Misschien haat ze hem, maar dan is het zonder hartstocht, zij is zoo koel en berekenend. Zij kent haar eigen aandoeningen niet meer. Waarom was zij bleek geworden toen Marijke tegen haar zei: - Neen, hij schrijft niet. Zij dacht, dat zij zoo onverschillig was. Zij neemt nu die brieven uit het kistje en steekt ze achter haar kleeren. Dan komt zij aan tafel voor het eten. Zij bukt telkens om het ritselen van die brieven achter haar kleeren te hooren. O, zij verzint van alles, deze Eugenie. Eens neemt zij zoo'n brief, dien zij in haar blouse verborgen had en doet er een enveloppe om, schrijft het adres, plakt een postzegel op de enveloppe en vraagt aan Marijke: - Breng jij die even voor mij naar de bus? Marijke zet haar hoed op. Zij gaat de straat in. Nadien komt zij thuis en geeft Eugenie den brief terug. | |
[pagina 249]
| |
- Je hebt er je eigen adres op geschreven, Eugenie, ik zag het voor ik hem in de bus wilde doen. - Hoe kan ik mij zoo vergissen. Maar het was niet erg geweest, hij was dan over de post toch teruggekomen. Hij zou niet in verkeerde handen gekomen zijn. Eugenie zette den brief op den schoorsteenmantel. 's Avonds nam zij hem mee naar de slaapkamer, zij sneed de enveloppe open en legde den brief in die open enveloppe weer in het stalen kistje bij de andere. Zij hield haar handen op die brieven. Zij keek naar haar handen. Zij staarde nadien langen tijd voor zich uit. Later, in haar bed, wrong zij het hoofdkussen in haar armen tegen haar gezicht aan. Zij schreide niet. Zij was zoo onbewogen.
Eens een voorjaarsdag waren zij verhuisd, dat was een bittere noodzaak, zij hadden geen hulp en uitkomst, zij verhuisden naar een kleine woning in een smalle straat. Er werd tusschen de beide zusters aanhoudend over geld gesproken en over de vraag, of een van twee niet iets zou kunnen verdienen. - Dat zal ik moeten doen, Eugenie, ik ben je zoo lang met mijn dochtertje tot last geweest. Die straat, waar zij in woonden, was smaller en donkerder. Er speelden kinderen, die, als het geregend had, scheepjes lieten zeilen in de modderplassen van de straatgoot. 's Morgens in de eerste vroegte klonken tusschen de hooge, vale gevels die uitgeschreeuwde onverstoorbare roepen van venters, die de aardappelvrachten op hun handkar duwden, visch en groenten, of die vodden opkochten. Er was iets in | |
[pagina 250]
| |
deze straat wat alle bewoners verbond tot praatjes op de stoepen en gesprekken bij de vischkar, als de vrouwen met ongekamde haren en opgestroopte mouwen staan en de kleinsten in hun gescheurde nachtjaponnekes bij zich hebben. Hier worden de groenten gekeurd, betast en beoordeeld. Er wordt afgedongen op den prijs. Marijke kijkt bewogen naar de handen dier vrouwen, ruw van de dweil, de vingers bruindoorkorven van het aardappelschillen, handen rood en rimpelig van de chloor en van bleekpoeder, handen met stof in de naden van den binnenkant, daar tellen zij het klein koper- en zilvergeld zuinig op uit en bekijken het nog eens voor ze het in de hand van den koopman laten glijden, die het onverschillig in zijn zwaar uithangenden zijzak steekt. Marijke zat nadien op haar eigen leege handen te staren, zij waren misschien fijner gevormd van huis uit, maar zij waren net zoo arm. Mijn God, ze waren ook zoo fijn niet meer. Want Marijke deed het ruwe werk. Zij boende en dweilde. Zij deed de wasch in huis, en Doutje, als zij uit school kwam, stond bij moeder in het kleine keukentje, waarvan het deurraam beslagen was, aan de teil en wreef het linnen over het zinken waschbord. Onder haar bezige handen dreef het schuimende water langs de gegolfde plaat van het waschbord. Soms hield Doutje op. Dan wrong zij in de teil het waschgoed onder de bellen van het opborrelende water naar beneden. Zij schepte water en liet het langs de ribbels van het bord in die krinkelende stroompjes neerdrijven, een spel waarnaar zij even stond te turen. - Moeder, ik moest gisteren een brief voor tante naar | |
[pagina 251]
| |
de post brengen. Maar op de trap zag ik al, dat tante haar eigen adres op de enveloppe geschreven had. Moeder onderbrak haar werk. Zij veegde de handen aan haar voorschoot droog. Zij wreef in het beslagen glasraam van de buitendeur een ruit schoon en keek naar het zinken platje, waar een kolenkist stond en waar wat turf en brandhout onder een zeiltje lagen. O, God, nu werd het hier ineens zoo ondraaglijk verdrietig. Nu werd het zoo benauwd, de dampen van het water, de geur van zeepsop, de droefheid van het leven. Marijke keek naar haar handen met die diep in de huid liggende witte, nog nadampende rimpelingen van het heete waschwater. - Hoe kan ik dit alles doen! Marijke schreit bij de waschtobbe. Maar Doutje speelt met het water, dat in boeiende krinkelingen langs het waschbord drijft. Dan staat zij met vlugge wrijvende bewegingen het goed te wasschen over de muis van haar hand. Zij vormt zeepschuim en bellen, kleuren. Het meisje voelt zich zeker onbewogen. Zij kent maar één gevoel van warmte, dat kan haar doorstroomen, dat kan door haar heentrekken en haar de drift geven, waarmede zij ergens in een hoekje verborgen in een muur wil bijten, met haar nagels langs de kalk krabt, de drift, waarmede zij in bed, de armen gekruist voor de borst, de handen aan de schouders, zichzelf omhelst, zich klein maakt, zich vouwt: Vader, vader, vader.... Maar 's avonds, als Doutje naar bed is, onder het groene gaslicht tegenover Eugenie aan tafel gezeten, zegt Marijke: | |
[pagina 252]
| |
- Doutje had een brief voor je weggebracht en je had er weer je eigen adres op geschreven. Eugenie antwoordt met een bleek lachje: - Ja, ik ben zoo verstrooid den laatsten tijd. Maar Marijke zegt: - Kom Eugenie, beken het maar. Ik heb immers je geheim wel geraden. Eugenie trekt wit weg in haar gezicht. Haar hart bonst. Zij krijgt een wee gevoel in den mond, een gevoel, alsof ze zout water proeft en het niet kan wegslikken. Neen, zij is niet zoo koel, zoo beheerscht en zoo sterk als zij gedacht heeft. Zij fluistert en ze heeft moeite om de woorden te zeggen: - Maar waarom geloof je niet, dat het verstrooidheid is? - Omdat ik je geheim ken. O, nu wil Eugenie zich verzetten tegen alles, nu wil zij liegen en alles ontkennen, schreeuwen. Maar het is alsof zij door een verlamming wordt overvallen. En plotseling fluistert ze: - Ik zal je alles bekennen. Marijke heeft veel grijze haren tusschen haar blonde haren in, hoe is haar mond verdord. Zij glimlacht en zegt: - Eugenie, ik heb je dikwijls zoo verkeerd beoordeeld en gedacht, dat je in je bitterheid een vijandin voor mij was. En ik heb niet er aan gedacht, dat je net zoo eenzaam bent als ik. Dacht jij, dat ik het vreemd vind, wat jij doet? Ik heb zóó'n gevoel van verlatenheid, dat ik er ook al aan gedacht heb een brief aan mij zelf te schrijven, om den postbode te hooren aan de | |
[pagina 253]
| |
deur, den brief uit de bus te nemen, mijn naam op het adres te lezen, den brief open te doen en de stem te hooren, die uit de verte komt: Liefste.... Eugenie kijkt Marijke met groote, starre oogen aan. Denkt Marijke dat dit haar geheim is? In een uitzinnige verblijding gevoelt en beseft zij plotseling haar veiligheid. En zij weert haar zuster niet af, als deze haar omhelst. Zij schreit, ontspannen, met haar mee. Zij sluit haar oogen. Zij houdt haar kaken fel op elkaar geklemd als zij haar zuster driftig aan haar hart drukt. Marijke zegt: - Eugenie, wij moeten niet zoo kil en vijandig tegenover elkaar staan, misschien wordt dan alles gemakkelijker te dragen en laten we als zusters er vertrouwd mee zijn, dat jij van hem gehouden hebt en dat ik van hem houd. - Nog altijd? - Meer dan ooit. Misschien juist, omdat hij mij zoo verschrikkelijk straft en slaat.
Ja, hij sloeg en strafte verschrikkelijk, waar zat hij ergens ter wereld, als Marijke nu aan hem denkt ziet zij hem dikwijls met zijn rechten, slanken hals, met dat hoog voorhoofd, met dien trotschen blik, hij heeft het gewonnen. Zij staat aan de waschtobbe, zij is niets meer. Zij droogt de handen aan een ruwen voorschoot. De handen onder haar voorschoot geheven, zoo steunt ze haar gezicht tegen een beslagen ruit, en wiegt het hoofd in haar ellende. Zij is niets meer, zij is een vrouw uit het volk, een geringe, zij staat met de anderen aan de vischkar en dingt af op de kleine prijzen. En terwijl Evert aan het eind van de wereld rondzwerft in zijn | |
[pagina 254]
| |
hoogmoedige en koninklijke eenzaamheid is het nu met Marijke zoo ver gekomen, dat ze werkhuizen heeft gezocht en bij vreemden aan de waschtobbe staat en boent en dweilt. En Doutje, van de school gekomen, helpt haar moeder en gaat met haar mee. Dit kennen zij: de vloeren van blauwe, gladde hardsteen, van marmer in de gangen, daar spoelt het zeepsop over, het drijft voor den bezem uit, het wordt in spoelende kringen opgevangen in de dweil, Marijke's en Doutje's handen wringen daar het bruin, troebel water uit boven den emmer. En Doutje, met de uitgewrongen dweil naar het eind van de gang loopend om het water op te nemen, doet dit spel: zij ziet het water naar zijn schuimrand snellen en ervan terugspoelen. Dit is als de dunne lange golfslag van de kalme zee over het strand. Zij bukt. Zij dweilt. Voorovergebukt loopt zij achteruit, bij het geluid van haar schurende voeten vormt Doutje in haar gedachten dit woord: vader, vader, vader! Buiten is de rateling van wagens, de dreun van paardenhoeven op de keien, luid geschreeuw. Daar is de wind, waarin de meeuwen roepen. En Doutje kan, met een onbewogen gezicht aan het werk, haar hart meegeven op de verre tochten over zeeën naar de schepen, waarop vader is. Doutje is niet klein meer. Zij begint iets van het figuur van haar moeder te krijgen. Zij is magerder, maar het trilt in haar jonge borsten onder haar werkschort. 's Avonds kijkt zij daarnaar, hoe zij groeit. Zij kijkt naar die meisjesborsten en laat er haar haren overheen vallen, zij doordwaalt die duisternis waaronder haar wit lichaam is. Zij trekt haar knieën op tegen haar | |
[pagina 255]
| |
borst, zij zit zeer ineengedoken in het leven. Maar ze behoudt haar kracht, haar drift. Vader is in huis, een beetje is vader in huis, zijn portret hangt boven het bed van moeder. Daar komt Doutje soms voor neerzitten. De herinneringen aan hoe hij in werkelijkheid was, vervagen. Zij herinnert zich het meest nog zijn verschrikkelijke driftbuien, de plotseling overluide stem in het huis als hij haar riep en hoe zij, wat zij in haar handen had, kon laten neervallen in die ontzetting, in die vervoering voor hem. Maar dat portret. Ja, zoo was hij. Zoo hield hij het hoofd recht als hij te paard zat. Zoo keek hij plotseling luisterend op als hij 's avonds werd uitgeroepen voor een zieke en zij stil naar hem keek, omdat zij hem zoo graag zag als zijn aandacht ergens voor gespannen was. Zij had gehoord van haar grootvader Friso, van haar oom Tjerk in het dorp aan de Maas. Maar die waren minder dan hij. Vader was grooter, machtiger, beter, hij was moediger voor de zieken, dapperder, beter ruiter en jager, sterker en koener. Doutje was trotsch en gelukkig, dat zij bij hen allen hoorde, bij de van Taeke's, dat zij dien naam droeg, dien naam, dien haar moeder niet had: moeder stond aan den anderen kant. Haar moeder had hem kwaad gedaan. En als tante Eugenie over de van Taeke's sprak, over de dronkenschap en de dwaasheden van den grootvader, over de slechtheid, de wreedheid en de streken van oom Tjerk, dan verdedigde moeder hen niet. Dan was moeder te zwak. Dan schudde moeder alleen maar het hoofd, als tante Eugenie zei, hoe wraakzuchtig de van Taeke's waren. Doutje zat er bij te luisteren, zij had het haar moeder | |
[pagina 256]
| |
misschien ook niet gegund, om de van Taeke's te verdedigen. Maar eens, toen tante Eugenie zoo over vader sprak en moeder in haar ellende voorhield: ‘maar hij vergeet jou en jouw kind,’ toen was Doutje van haar stoel opgestaan en had zij, wit van drift, tante Eugenie met de vlakke hand een slag in het gezicht gegeven. Haar moeder en haar tante keken haar verbaasd aan. Toen stoof tante Eugenie op. Doutje moest vergiffenis vragen en zich verontschuldigen. Maar Doutje zweeg. Eugenie jammerde, schreide. Hoe bitter het was, het was wáár, wat zij had gezegd, schreef haar vader ooit? Nooit. Doutje zweeg. Zij zou geen verontschuldiging aanbieden. Zij zou zelfs de verontschuldiging van haar tante niet aannemen. Nooit. - Dat doen wij niet. Wij, zei ze. En dien avond keek zij in het spiegeltje boven haar waschkom, zij hield het hoofd recht en de oogen koel opgetrokken. - Ja, zei ze, ik lijk op hem. Ik lijk op hen allen.
Zij leek op hen allen. Zij ging met haar moeder mee naar de werkhuizen. Zij liet zich vernederen, zij liet zich bevelen geven, zij bleef trotsch in hare vernedering. Bij haar tante en haar moeder zweeg zij. Zij kon stil zitten kijken. Maar zij was op haar hoede. Zij vermoedde vaag iets van dien duisteren, droevigen strijd, dien tante Eugenie streed. Tusschen de beide vrouwen ging zij haar eigen weg. Zij was als werkmeisje in een drogisterij gekomen, zij werd na eenige maanden in den winkel geplaatst om te helpen. Zij begon zich beter te kleeden. Zij droeg | |
[pagina 257]
| |
zorg voor schoenen, voor een hoedje, voor een manteltje. Zij liep vrank en recht door de straten. Als zij 's avonds uit den winkel thuis kwam had zij boeken en schriften, waarin zij zat te leeren en te werken. Zij begon met op te blijven als moeder en tante naar bed waren. Zij luisterde naar geen vermaan, om zich liever niet te vermoeien en aan haar gezondheid te denken. Zij had vastberaden haar doel. Na een tijdje ging ze taallessen en boekhoudlessen nemen. Nooit ging zij uit. Zij vermeed ieder gezelschap. Zij begon meer te verdienen. Er werd over gesproken, dat moeder thuis zou kunnen blijven en niet meer uit werken zou hoeven te gaan. Doutje vroeg aan tante Eugenie: - Is dat wel ooit noodig geweest? Haar tante zei: - Hoe kun jij dat beoordeelen? Hoe kun jij beoordeelen, wat ik voor jullie heb gedaan? Doutje werd zuinig op haar uitgaven, zij gaf geregeld geld aan haar tante. - Hier, wij mogen niet heelemaal van u leven. Marijke was nu zoo, dat zij haar dochter daarvoor bedankte. Doutje zei: - Waarom? Wij weten, wat onze plicht is. Moeder lachte, een flauw lachje op haar vermagerd gezicht. Zij zei: - Wij? Wij! Dat zeg je altijd, kind. - Ja, wij, die van Taeke heeten. Dan verbleekte Eugenie. O, Eugenie werd trager, zij werd stiller in haar gemoed, zij werd somberder. Zij had de armoede gekend, wie weet of zij niet diep in haar hart de armoede dankbaar was geweest, omdat die | |
[pagina 258]
| |
Marijke meesleurde in de ellende. Eugenie had bij die ellende zitten schreien en zij had ze toch gezegend. Nu wist zij misschien niet goed meer, wat zij deed. Zij begon Doutje te prijzen, dat zij zoo flink was en zoo vooruitkwam. Zij begon den aard en de wilskracht der van Taeke's te prijzen. - Je hoeft niet bij ons te blijven, kind. Ik ben bang, dat wij je in den weg staan. - En moeder dan? - Zie je niet, hoe je moeder oud wordt. Misschien kun jij herstellen, wat je moeder misdreven heeft. Zoo vergiste Eugenie zich. Want later zei Doutje, waar tante Eugenie bij was, tegen haar moeder: - Tante Eugenie zei, dat ik moet herstellen wat u hebt misdreven. - Nee, zei Eugenie, ik dacht dat ik je beter kende. Zij strekte haar armen over de tafel uit, zij legde het hoofd op haar handen, zij weeklaagde: - Waarom doe je zoo, Doutje, waarom doe je zoo! - Vechten jullie dan openlijk tegen elkaar, zei Doutje. En bij moeders tranen en tante Eugenie's kreten zei Doutje, bleek van ontroering: - Zoo waar als er een God in den hemel is, voor mij zal vader terugkomen! Maar toen stond tante Eugenie overeind. Zij rees overeind. Zij zwoer: - Zoo waar als er een God in den hemel is: hij zal niet terugkomen! Doutje ging zitten. Zij trok kalm met haar vinger figuren op tafel en zei zacht: | |
[pagina 259]
| |
- Hoe weet u dat? - Omdat ik jullie ken, jullie allen. - Dan heb ik u alleen dit te zeggen, tante, dat u zich in ons vergist. Zoo waren hun twisten. Eugenie voelde zich zoo machteloos tegen het meisje. Zij had nu dien eed gezworen en voelde er den schrik van in haar hart, zij was zoo machteloos. Toen Doutje de kamer was uitgegaan vroeg Marijke: - Waarom heb je dat tegen het kind gezegd? - Zij is geen kind meer. - Waarom heb je het haar gezegd? - Waarom? Ik ben zoo dom geweest haar te prijzen. Ik heb gezegd, dat wij misschien haar vader hebben miskend en tegen hem hebben misdaan en dat zij het voor ons goed maakt. - Voor ons? - Ja, wij samen, wij twee zusters. Waarom hebben wij in alles berust? - Ik heb berust in niets anders dan zijn straf en omdat hij mij machteloos heeft gemaakt. - Waar twee samenzijn zal de een den ander die valt opheffen, zoo staat er geschreven. Maar zij kennen dat niet. - Ja, toch, dat moeten zij kennen, zij zeker. - Dat kennen zij .... kennen .... zij niet. - Wat heb je, Eugenie? Eugenie heeft haar oogen dicht gedaan, haar armen vallen slap langs haar neer, zij glijdt van haar stoel, zij ligt bezweken. Zij hangt nadien slap in Marijke's armen. Zij laat zich naar bed dragen. Met een moede hand | |
[pagina 260]
| |
wenkt zij naar Marijke. Haar mond spreekt traag en zwaar de woorden: - 't Is niets. Laat me maar alleen.
Het was niets. Den volgenden morgen was Eugenie hersteld. Maar een paar dagen nadien, op een avond, werd Marijke gevonden op de havenkade tegen een meerpaal geleund, waar zij af was gegleden. Een politieagent stiet haar tegen haar schouder, om haar te wekken. Toen viel zij languit. Haar eene arm lag gestrekt naar het water, de andere lag uitgestrekt naar de stad. Tusschen haar uitgestrekte armen lag zij plat op de steenen. Zij was dood. Zij was gedood. Het was een smalle straat, een steeg, daar reden groentekarren, vischkarren, voddenkarren langs den gevel, waar twee hoog voor de ramen gordijnen waren neergelaten. Tusschen al die karren reed nadien een lijkwagen voor, met één volgrijtuig. De vrouwen met de opgestroopte mouwen, met de kinderen aan haar rokken, en de venters van die karren met visch en groenten en vodden, die kwamen nieuwsgierig kijken, toen de kist naar buiten werd gedragen. Nadien kwamen twee vrouwen in het zwart naar buiten, een oudere vrouw en een jonge vrouw, neen, die jonge vrouw was nog een meisje. Zij waren allebei bleek onder haar sluier. Zij schreiden niet. Geen van twee schreide. De lijkwagen en het volgrijtuig reden langzaam weg. Dit was niets. Die vrouwen met de opgestroopte mouwen gingen weer afdingen bij de vischkarretjes. Ook dit was niets. De voddenkoopman, een kleine, jonge jood, hing scheef tegen zijn wagentje, duwde het. Hij had een langen | |
[pagina 261]
| |
nek boven den open boord van zijn boezeroen, zijn jas was te groot. Hij was blootshoofds. Hij had een hooge, recht overeind staande kuif van dikke, zwarte, krullende haren. Hij keek langs de ramen van de bovenwoningen, en riep iets. Een hooge, lange, zangerige roep. Een lied. Hij hield stil, toen uit een deur een vrouw, haar voorschoot tot een zak gebonden voor zich uit dragend, naar hem toekwam. Hij hing achterover aan zijn wagentje, dat, met een doffen bonk op de steenen, nog even piepend doorgleed en toen stil stond. Om een hoek, in de verte, ging het volgrijtuig een zijstraat in. Dat was niets. Niets. De jonge jood graaide fluitend in de vodden, die de vrouw in den bak van zijn wagentje had gegooid. En in de verte klonk plotseling de wals van een draaiorgel. |
|